De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
De Amerikaanse buitenlandse politiekEnquêteIn het speciale nummer van De Gids ‘Amerika: aspecten van leven en cultuur’ dat achttien jaar geleden uitkwam tijdens de oorlog in Korea, stond één artikel van de hand van prof. dr. J. Barents over ‘De buitenlandse politiek van de Verenigde Staten’. Daaruit blijkt niet de geringste twijfel aan het grondbeginsel waar die politiek tot op heden is gebaseerd: de noodzaak van ‘indamming’ van het communisme, waar ook ter wereld. Barents schrijft met volstrekte vanzelfsprekendheid over ‘een mogelijk over West-Europa heenstormend Rusland’, over ‘Sovjet-agressie’ en ‘Sovjet-imperialisme’. Hij gaat zelfs nog een stapje verder: de politiek van containment is ‘slechts een afweermiddel’ dat het kwaad niet in de wortel geneest’. Daarom, zo schreef Barents opgewekt, is het ‘te voorzien, dat de Verenigde Staten inderdaad zullen moeten werken aan de “coming defeat of communism”, zoals James Burnham het noemt. Daarover spreken is echter extrapolatie, is een logisch trekken van de toekomstige consequenties uit de Amerikaanse politiek, zoals die op het ogenblik wordt gevoerd’. Voor Barents stond toen blijkbaar zo volstrekt vast dat Rusland in wezen agressief was, dat het niet in zijn hoofd opkwam om zich af te vragen of niet juist de containment-politiek, waarvan immers de logische consequentie ook voor de Russische leiders duidelijk moest zijn, de onbuigzame houding van de Sowjet-Unie, waar hij zich steeds op beroept, zou kunnen verklaren. | |
W.L. Brugsma
| |
[pagina 47]
| |
Aan de oprechtheid van hun afwijzing wordt nauwelijks afbreuk gedaan door het feit dat de Amerikaanse vrijheidsstrijd niet zozeer Gandhi als wel Ian Smith avant la lettre was: blanke settlers revolterend tegen de bedilzucht van het blanke Londen. Waren Winnetou's Apachen niet te trots geweest (de kolonisten zullen wel gezegd hebben: te beroerd) om voor de witmens te werken - vandaar de genocide - de gelijkenis zou vandaag de dag nog veel treffender zijn geweest. Hoewel het met Amerika's uit Afrika geïmporteerde inboorlingen ook nog heel aardig te demonstreren valt. Een anti-imperialistisch verleden - Sowjet-Rusland bewijst het nog dagelijks - hoeft een imperiaal heden geenszins uit te sluiten. De natuurlijke noodzaak om vacua te vullen, de natuurlijke wens om eigen huis op zo groot mogelijke afstand van eigen erf te verdedigen, de dynamiek van expansie en de behoefte aan enigerlei politieke of militaire consolidatie van invloedssfeer, kunnen bovendien heel gemakkelijk ideologisch worden gerationaliseerd. Het Britse nationalisme uit ‘Land of Hope and Glory’ dat van het Opperwezen verlangt: ‘Wider yet and wider shall thy bounds be set’ is uit de mode. Maar het wordt uitstekend vervangen door mondiale missiegevoelens: de wereldrevolutie of de coca-kolonisatie. De Amerikanen hebben sterk de indruk dat de ‘american way of life’ een universeel toepasbaar geluksrecept is.
De wens van het Amerikaanse imperium om niet imperialistisch te zijn, valt het duidelijkst af te lezen uit hun afkeer om eigen directe koloniale administraties te vestigen in economisch door hen gekoloniseerde gebieden, en waar dat niet anders kon (de Filippijnen) dit bestuur zo kort mogelijk te laten duren. Waar Europa ontdekte, vervolgens handel dreef met sultans en opperhoofden, factorijen en ‘comptoirs’ vestigde, die dan met troepen beschermde, en ten slotte de macht overnam om het privé-jachtgebied tegen de concurrentie af te schermen èn om de autochtone bevolking voor excessieve praktijken van de eigen ondernemers te behoeden, daar zijn de Amerikanen altijd eerder opgehouden. De Amerikanen hebben hun sultans als het even kon althans een formeel onverkorte souvereiniteit gelaten. Voor potentaten als Batista was dat een aangename omstandigheid. Of voor de plaatselijke bevolking een tijdelijke, directe Amerikaanse administratie (met onvermijdelijke scholen, wegen, hospitalen en tenminste een minimum aan sociale en rechtszekerheid) hier beter zou zijn geweest, is een vraag die met het oog op de Filippijnse uitzondering mogelijk bevestigend beantwoord moet worden. Het schijnbaar voordeel van het niet administratief geconsolideerde economische imperium van de Verenigde Staten, de formeel onverkorte souvereiniteit van de horige landen, is tegelijkertijd zijn grootste nadeel. De Amerikanen die thuis zo ongeveer de scherpste antikartel wetgeving ter wereld bezitten, laten hun ondernemers buiten de nationale grenzen de vrije hand. En dat probleem dreigt zelfs in Europa actueel te worden. Het kan bondgenoten - de beste intenties ten spijt - tot vazallen en daarmee tot potentiële opstandelingen maken. Als Europa de Amerikaanse uitdaging niet met economische middelen kan beantwoorden, zal het - vide De Gaulle - naar politieke antwoorden grijpen. In wezen heeft Castro de Amerikanen een levensgrote dienst bewezen, als zij tenminste uit de Cubaanse historie bewust de lering willen trekken dat Amerika's formeel correcte positie de werkelijke situatie niet langer kan verdoezelen wanneer een plaatselijke bevolking tegenover een zetbaasregiem van Amerikaanse economische belangen in opstand komt. Als zij guerrilla's (of veel subtielere vormen van revolte) willen voorkomen. En na Vietnam zullen zij dat willen. Want Vietnam heeft hen geleerd hoe lastig een guerrilla te breidelen | |
[pagina 48]
| |
valt. En in dat opzicht is het niet relevant dat Vietnam met economisch imperialisme niets van doen heeft, omdat het in een andere categorie valt, namelijk in die van de zelfbescherming, waarbij de vraag of het daarbij terecht is ingedeeld hier irrelevant is. Amerika's fundamentele dilemma ligt in de contradictie tussen wat het is en wat het niet wil zijn. Men kan alleen een anti-imperialistisch imperium zijn, wanneer men zich dat bewust is. Men kan zeer wel een imperium hebben en het niet willen hebben. Maar men kan het niet hebben en ontkennen dat men het heeft. Wie een tijdbom in huis haalt en vervolgens zichzelf ervan overtuigd dat het ding er niet ligt, moet zich niet beklagen als zijn perceel de lucht in gaat. | |
J.A.H.J.S. Bruins SlotGa naar voetnoot+Is Amerika imperialistisch? De vraag is niet met ja of nee te beantwoorden. Misschien wel met ja èn neen als we het verhaal van de Amerikaanse senator J. William Fulbright over de twee Amerika's accepteren. Fulbright heeft in zijn boek The arrogance of power betoogd dat er twee Amerika's zijn, het Amerika van Abraham Lincoln en Adlai Stevenson en het Amerika van Teddy Roosevelt en de moderne superpatriotten. We behoeven als wij in Nederland een oordeel over Amerika geven niet voetstoots en helemaal Fulbright te geloven omdat hij - ook al bestrijdt hij Johnsons politiek - tenslotte een Amerikaan is. Fulbright beschrijft de beide Amerika's als moralistisch en dat is - in Amerika althans - een compliment. Het kon wel eens zijn dat hij Lincoln zowel als Teddy Roosevelt daarmee te mooi wil maken, maar ik geloof wel dat het verhaal in zijn essentie waar is. Er is een humaan Amerika met zelfkritiek, met begrip voor eigen onvolmaaktheid, en er is een Amerika dat overmatig zelfverzekerd is, een kruisvaardersmentaliteit heeft en in een witzwart schema denkt van de beschaafde christelijke natie die daar buiten te maken heeft met impotente volken of duivelse barbaren. Men moet de Amerikaanse politiek dan altijd bezien vanuit deze twee Amerika's, want ze zijn beide in de concrete Amerikaanse politiek werkzaam. Het kan ook wel eens zijn dat de twee Amerika's in één persoon aanwezig zijn en daarin strijd voeren. Maar ik dacht dus met Fulbright dat er twee elementen in de Amerikaanse politiek zijn. Een ethisch, sociaal en humaan element dat op wereldvrede uit is en niet à priori gelooft dat men Amerika's politiek met Gods wil mag vereenzelvigen. George F. Kennan lijkt mij daar een vertegenwoordiger van. Aan de andere kant is er een hard en meedogenloos Amerika dat op zijn eigen kapitalistische belangen uit is en dat de twintigste-eeuwse belichaming is van het Palmerstoniaanse ‘right or wrong my country’. Ik geloof dat we de Amerikaanse Vietnampolitiek alleen eerlijk beoordelen als we erkennen dat de beide Amerika's daarin meegespeeld hebben. Ik geloof dat er een politiek Amerika is dat inderdaad gedacht heeft dat het in Vietnam voor vrijheid en democratie vocht en tegenover een vijand stond die hier een poging deed om de communistische wereldrevolutie voortgang te doen maken. Ik ben zelfs geneigd om in het laatste elementen van juistheid te erkennen, maar ik ben ook overtuigd dat het eerste, dat het een strijd voor vrijheid en democratie zou zijn, een fatale illusie is. Daarnaast ben ik ervan overtuigd dat er in de Vietnam-politiek een ander Amerika meespeelt, het Amerika dat vindt dat het zijn eigen belangen in Azië waaraan het grenst moet zien te handhaven en te versterken, waar het zich de concurrent weet van Rusland en China, die het de baas wil blijven. Dan is Amerika daar een ternauwernood gecamoufleerde neokoloniale mogendheid. De zaak wordt nog gecompliceerder doordat Amerika door de loop der geschiedenis de taak opgedrongen is van leidende mogend- | |
[pagina 49]
| |
heid met grote verantwoordelijkheid voor de gang van zaken in de wereld. Die maakt neutralisme en een ‘no-entanglements’-politiek onmogelijk. En die schept een verantwoordelijkheid voor dat land die wij, ook als wij, zoals ik, de Amerikaanse politiek in Vietnam verkeerd vinden, misschien gemakkelijk onderschatten. Maar het is wel duidelijk dat de beide Amerika's, zowel het humaan-ethische als het economisch-hard-egoïstische hier gemakkelijk kunnen blunderen. Wat ze dan ook beide gedaan hebben. Ik geloof dus niet dat de oorlog in Vietnam het gevolg is van de aard van het politieke of sociaal-economische systeem in Amerika. In de eerste plaats is Amerika te gecompliceerd om het op een zo éénduidige formule terug te brengen. In de tweede plaats was de Vietnam-oorlog er al voordat Amerika erbij betrokken werd. Ik waag mij niet aan een profetie of er meer Vietnams zullen volgen. Maar ik dacht dat de ervaring met dit Vietnam Amerika moeilijk belust kan maken op meer. | |
J.L. HeldringGa naar voetnoot+Is Amerika imperialistisch? Neen, maar Amerika is wel een imperium en voert dus noodzakelijkerwijs een imperiale politiek. Het is niet imperialistisch, omdat zijn ideologie, nauw verbonden met het ontstaan van Amerika zelf uit een rebellie tegen een imperium, anti-imperialistisch en antikolonialistisch is. Zijn ideologie is echter wel expansief: de mensheid zal pas gelukkig zijn als zij de zegeningen kent van vrijheid en democratie. Deze ideologie, verbonden met het expansionisme dat ieder imperium (= macht) eigen is, is er de oorzaak van dat Amerika verstrikt is geraakt in onoplosbare tegenstrijdigheden: regimes werden gesteund die duidelijk niet-democratisch waren, en hele bevolkingen kregen napalm, in plaats van vrijheid, te voelen. Een echte imperialistische mogendheid zou zich hierom niet bekreunen: zij zou haar staatsvorm weten te scheiden van haar buitenlandse politiek. Zo niet Amerika. Het feit dat president Johnson abdicatie afgedwongen werd door interne oppositie - en niet door de militaire situatie in Vietnam - bewijst dat Amerika niet-imperialistisch is. (Dat het voor de Vietnamees weinig uitmaakt of hij door imperialistische dan wel anti-imperialistische napalm wordt verzengd - net zoals het voor de Poolse jood weinig uitmaakt of hij door antisemitisme dan wel antizionisme wordt vervolgd - is een heel andere zaak.)
Is de oorlog in Vietnam het gevolg van de aard van het politieke of sociaal-economische systeem? De oorlog is in de eerste plaats het gevolg van het feit dat Amerika een imperium is. Imperia hebben angst voor vacua, en Amerika vreesde - waarschijnlijk ten onrechte - dat als het zijn macht niet in Vietnam zou doen voelen, er daar een vacuüm zou ontstaan, dat dan door China (zo vreesde het) zou worden opgevuld. De oorlog is dus ontstaan uit machtsoverwegingen, maar kon tegenover een volk dat, anti-imperialistisch van ideologie, macht zondig vindt, alleen gerecht-vaardigd worden vanuit het eigen politieke systeem, in zoverre althans als dit doortrokken is van het geloof in de alzaligmakendheid van vrijheid en democratie, die voortdurend door ‘het’ communisme bedreigd worden. Dit anticommunisme heeft de oorlog, eenmaal ontstaan, verder voortdurend gevoed. Met Amerika's sociaal-economische systeem heeft de oorlog niets te maken. Sociaal-economisch heeft Amerika Vietnam niet nodig, en evenmin een oorlog aldaar.
Is Vietnam een afwijking van een, over het geheel genomen, constructieve politiek? Ja, dat kan men wel zeggen. De Amerikaanse politiek van de laatste twintig jaar terugprojecterend op de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw, geloof ik dat de conclusie | |
[pagina 50]
| |
moet luiden dat zij, over het geheel genomen, constructiever is geweest dan die van de vroegere imperia. Ik denk bijvoorbeeld aan de pogingen om West-Europa op te bouwen tot een potentiële concurrent. Men kan deze dom en naïef noemen, maar ze hebben geen precedent in de wereldgeschiedenis, en constructief waren ze ook. | |
B.W. Schaper
| |
[pagina 51]
| |
onder de leuze van de Open Deur zekere ‘claims’ voor de toekomst garanderen. China is altijd door Amerika op uiterst ambivalente wijze benaderd. Na deze intrede in de imperialistische arena, die tevens Amerika's optreden als wereldmacht inaugureerde, beperkte de Amerikaanse expansie zich in het vervolg meest tot een ‘vreedzame penetratie’, die zich vooral op het Amerikaanse continent richtte en zo doeltreffend was, dat dit, vooral in economisch opzicht, tot op heden grotendeels horig kan worden geacht aan de Amerikaanse belangen. Dit was het beruchte ‘dollar-imperialisme’, dat niet zo vreedzaam was of een Amerikaanse ‘man of war’ lag altijd wel ergens in de buurt om zonodig wat mariniers aan land te laten zetten en een regime te verzekeren ‘geschikt voor de bescherming van leven, eigendom en individuele vrijheid’, zoals het Platt-amendement het inzake Cuba formuleerde. Deze formule functioneerde tot 1934, maar ook daarna behoefden de Amerikaanse zakenlieden zich aldaar, onder het dictatoriale regime van Batista, 25 jaar geen zorgen te maken. Men zou dit dollar-imperialisme de typisch Amerikaanse vorm kunnen noemen. De economische bepaaldheid hiervan door een dynamisch, expansief kapitalisme ligt voor de hand, zonder dat men hieraan een dwingend, wetmatig karakter behoeft te verlenen. Nationalistische impulsen ontbraken uiteraard evenmin. Politiek is de wijze waarop men hierbij met de oorspronkelijk isolationistisch ingestelde Monroedoctrine heeft gegoocheld, niet oninteressant. Hoe diep dit continentale imperialisme in Midden- en Zuid-Amerika wortel heeft geschoten, bewijst de hulpeloosheid waarmee zowel F.D. Roosevelt als John Kennedy poogden hier een reoriëntatie in constructieve zin, door Good Neighbourship en door ontwikkelingshulp, door te zetten.
De bemoeienissen van Amerika met Oost-Azië hebben altijd hun oorsprongen meer in de wereldverhoudingen dan in materiële of nationalistische overwegingen gevonden, al spelen deze uiteraard ook hier, aangevuld met de racistische factor, een secundaire rol. Ik meen dat men de Amerikaanse politiek in Oost-Azië vooral moet zien en evalueren als een functie van de Verenigde Staten als wereldmacht. Vormde daarbij in de eerste helft van deze eeuw een anti-imperialistisch motief, tegen Europese, Russische en Japanse overheersing gericht, een component, na 1945 is het de hele constellatie van de wereldpolitiek, die hier Amerika's optreden bepaalt. Na twee wereldoorlogen was telkens de idee van een wereldrechtsorde - die in welke vorm dan ook zowel het Amerika van Wilson als dat van Roosevelt inspireerde - een illusie gebleken. Telkens keerde de wereld tot de oude, op de statensouvereiniteit gebaseerde, methode van het machtsevenwicht terug. In 1945 kon Amerika niet nogmaals, zoals na 1919, zijn verantwoordelijkheid daarin ontlopen. Zowel in Europa als in Azië, waar de Europese machten de een na de ander verstek moesten laten gaan, en waar ook Japan althans tijdelijk werd uitgeschakeld, waren de Amerikanen wel gedwongen, hun ‘gewicht’ in de schaal der machtsverhoudingen te leggen. Men moet mijns inziens hierbij niet in de eerste plaats aan materiële of eng-nationalistische motieven denken. Menig Amerikaans staatsman, zoals Truman of Acheson, werd zich met een schok bewust van de wereldrol die hem werd toegeschoven. Natuurlijk stonden zich als proconsuls opdoffende figuren als McArthur open voor allerlei psychologische drijfveren als prestigezucht, geldingsdrang en zelfverheerlijking. Maar zij werden door de verantwoordelijke politici, met name in het geval McArthur, op kritieke momenten tot de orde geroepen. Wat men de gevaarlijke angel in de Amerikaanse politiek zou kunnen noemen is het onuitroeibare geloof in de alleen- en op de duur iedereen zaligmakende waarde van de ‘American way of life’, haar sociale en politieke methodes en symbolen inbegrepen. Daaraan leed zowel de ‘containment’-politiek van Truman als de, veel gevaarlijker ‘herwaarderings’-politiek van Dulles met zijn ‘brinkmanship’. Beiden verleenden in hun typisch Amerikaanse moraliseringstendentie aan de ideologische wereldstrijd een totalitaire inslag, die maar nauwelijks binnen het kader van de ‘koude oorlog’ kon worden gehouden. Daarbij voegt | |
[pagina 52]
| |
zich nog de militaire dynamiek, zelf geladen met strategische concepties die altijd weer op eindoverwinningen waren gericht. Het is daardoor dat typische, door de constellatie van het nucleair machtsevenwicht opgelegde ‘beperkte oorlogen’ als de Koreaanse en de Vietnamese, zowel hun destructief als hun uitzichtloos karakter kregen. Beide partijen zijn hier in hun ‘furor ideologicus’ aan elkaar gewaagd. In beide gevallen is het de risicofactor, de vrees voor het uit de hand lopen, de escalatiefactor, die tot inkeer dwingt. Daarbij speelt aan Amerikaanse zijde de altijd aanwezige tegendruk van een deel van de publieke opinie een waardevolle en, naar wij zagen, traditionele rol. Er is daarbij wellicht minder heil te verwachten van emotionele explosies, dan van de doorwerking tot in de beslissende instanties van die zin voor matiging en relativering die in kritieke situaties de rijpheid en volwassenheid van de Amerikaanse politiek uitmaakten. Hij vindt zijn vertolkers in gematigde en nuchtere waarnemers en raadgevers als Walter Lippman en George Kennan. Maar hij manifesteert zich gelukkig ook in de met beslissingsmacht toegeruste figuren als de Achesons en Kennedy's. Of deze zin voor een ‘Realpolitik’, die althans haar grenzen kent, in de opwinding van dit verkiezingsjaar naar boven zal komen, is hoogst dubieus. Maar er zullen altijd Amerikanen zijn die zich laten leiden door de wijze woorden waarnaar J.F. Kennedy als president ook bij gelegenheid wist te handelen: ‘De Verenigde Staten zijn noch almachtig, noch alwetend. ... Er is geen Amerikaanse oplossing voor elk wereldvraagstuk.’ Gelukkig maar. | |
A.G. van der SpekGa naar voetnoot+Men kan niet zeggen, dat de Verenigde Staten van Noord-Amerika negatief staan tegenover de staatkundige bevrijding van de koloniën. Als voormalige kolonie, die zichzelf heeft losgevochten van het moederland, heeft dit land een zekere vrijheidstraditie in dit opzicht. Wanneer echter de vrijwording van een koloniaal gebied gepaard gaat met een sociale revolutie, verzet Amerika zich hiertegen. (Dit geldt uiteraard ook voor sociale revoluties in staten die de formele onafhankelijkheid al hebben.) Vietnam, Cuba, Guatemala, de Dominicaanse Republiek en Bolivia zijn de voornaamste voorbeelden. Men vergelijke de Amerikaanse houding ten aanzien van Indonesië met die ten aanzien van Vietnam. Nederland werd in 1949 door Amerikaanse druk gedwongen Indonesië de vrijheid te geven: Amerikaanse bedrijven vestigden zich er in grote aantallen en verdrongen dikwijls de Nederlandse. Dit staatkundig onafhankelijke Indonesië liet zich in de bestaande kapitalistische orde inpassen. Daartegenover steunde Amerika Frankrijk bij zijn onderdrukking van de vrijheidsbeweging in Vietnam (en bood daarbij zelfs kernwapens aan). De Vietminh zou dit land namelijk ook een ander sociaal-economisch gezicht gegeven hebben. Dit alles betekent dat de neokoloniale uitbuiting van de ‘derde wereld’, die in plaats van de vroegere koloniale uitbuiting is gekomen, een wezenlijk onderdeel van de Amerikaanse buitenlandse politiek vormt. Wanneer imperialisme dus betekent: het uitbreiden of handhaven van de sfeer van neokoloniale exploitatie, dan is Amerika imperialistisch. En mijns inziens moet het dit zijn door zijn status van grootste kapitalistische mogendheid. Deze verzet zich tegen de opkomst, althans de snelle opkomst, van geïndustrialiseerde gebieden elders op de wereld, omdat daarmee de machtige positie op de wereldmarkt (leverancier van dure eindprodukten, koper van goedkope grondstoffen) verloren dreigt te gaan. In dit kader zijn wellicht de Amerikaanse aanvallen op Noord-Vietnam sinds 1965 te verklaren. Zij begonnen na een door de Verenigde Staten rondom het oorlogsschip de Maddox opgevoerde komedie, terwijl ook de te verwaarlozen steun uit het Noorden aan de guerilla in het Zuiden geen argument kon | |
[pagina 53]
| |
zijn. Zou dus het kapotmaken van dit relatief sterk geïndustrialiseerde en welvarende Noord-Vietnam, dat als etalage in Zuidoost-Azië dreigde te functioneren de juiste verklaring zijn? De achtergrond van dit alles is mijns inziens niet de wens om de anderen arm te houden, maar de zorg voor de stabiliteit van de eigen kapitalistische economie. Zelfs als men ervan uitgaat dat voor het moderne kapitalistische grootbedrijf niet de winstmaximalisering het hoofdmotief is, maar de expansie en de continuïteit van de produktie, dan nog is het duidelijk, dat de Amerikaanse economie als kapitalistische economie zeer kwetsbaar is voor opkomende concurrenten, die afzetverlies op de wereldmarkt met zich mee kunnen brengen.
De ontzaglijke militaire bewapening van Amerika hangt met de kapitalistische orde (de ‘American way of life’; de hooggeprezen ‘freedom of enterprise’) op twee manieren samen: ten eerste beschermend ten aanzien van buitenlandse (en binnenlandse!) revolutionaire ontwikkelingen. De wapens van de NAVO (waarbinnen Amerika een allesoverheersende positie inneemt) en de wapens van de NAVO-landen zijn uitsluitend tegen de ‘derde wereld’ gebruikt. Ten tweede stabiliserend: een recent rapport van de economische commissie voor Azië en het Verre Oosten van de Verenigde Naties stelt dat de Vietnamese oorlog een grote stimulans vormt voor Formosa, Singapore, Zuid-Korea en Thailand, en dat het einde van deze oorlog het economische evenwicht van de drie eerstgenoemde landen in groot gevaar zou brengen. Amerikaanse industrieën hebben nu al steunmaatregelen van de staat gevraagd voor het geval van beëindiging van de Vietnamese oorlog. Talloze voorbeelden illustreren de machtige invloed van het militair-industriële complex in de Verenigde Staten. Eisenhower waarschuwde zijn opvolger Kennedy ervoor. De beruchte en onjuist gebleken ‘missile gap’ ten opzichte van de Sowjet-Unie leverde miljardenorders op. Het besluit om een tegen China gericht antiraket-rakettenstelsel op te richten werd voornamelijk onder druk van de industrie genomen. Tientallen miljoenen Amerikanen werken in de oorlogsindustrie en de daaraan verbonden industrieën. Dat betekent dat ontelbaren (en dat in een land met miljoenen werklozen!) belang hebben bij oorlogsdreiging (al heeft uiteraard niemand belang bij oorlog). Het is dus ook onjuist alleen naar enkelingen te wijzen die, aan de touwtjes trekkend, de verantwoordelijkheid dragen. De oorzaak is structureel, dat wil zeggen ligt in de economie van de ondernemingsgewijze produktie. Het zal duidelijk zijn dat Vietnam mijns inziens dus geen toevallige afwijking is van een overigens constructieve Amerikaanse politiek. Hoe belangrijk het voor Amerika is om zoveel mogelijk landen binnen het militair-kapitalistische bondgenootschap te houden blijkt uit de houding van Amerika tegenover het huidige Griekse bewind. Hoewel de Amerikanen overtuigde democraten zijn (althans in de zin van de parlementaire burgerlijke democratie) geven ze de voorkeur aan een dictatuur die trouw aan het bondgenootschap blijft boven een democratie die weleens naar neutralisme zou kunnen neigen. Ook in Vietnam heeft Amerika de Zuidvietnamese dictator Diem destijds gesteund in zijn verzet tegen de door de accoorden van Genève van 1954 voorgeschreven verkiezingen in heel Vietnam: ze zouden ongetwijfeld in het voordeel van de revolutionaire Vietminh zijn uitgevallen.
Pas een socialistische omwenteling in het rijke kapitalistische Westen zal de garantie geven dat er niet meer Vietnams zullen volgen. In hoeverre zonder zo een (op dit ogenblik uiterst onwaarschijnlijke) ontwikkeling meer Vietnams te verwachten zijn, hangt van een aantal factoren af. En niet alleen van de Verenigde Staten, hoewel natuurlijk wel voor een groot deel. Er is natuurlijk een grens aan het Amerikaanse vermogen met zulke oorlogen door te gaan, en een grens aan het incasseringsvermogen van het Amerikaanse volk. De sociaal-economische moeilijkheden in het binnenland (de ontstellende armoede van een groot deel van de bevolking, waarbij het gewelddadige verzet daartegen zijn voorbeeld vindt in de officiële Amerikaanse geweldspo- | |
[pagina 54]
| |
litiek) kunnen ook dwingen tot wijzigingen in de politieke en de sociaal-economische structuur van Amerika. Tenslotte is de druk van de wereldopinie (ondanks een ewer toenemend isolationisme in de Verenigde Staten) allerminst zonder belang. | |
Th. van Tijn
| |
[pagina 55]
| |
ding tussen beide wordt ideologisch gevormd door de propagandaleus ‘freedom’; praktisch is het anticommunisme van de Verenigde Staten een onvermijdelijke uitdrukking van hetzelfde imperialisme, dat zich voordien bij voorkeur in een antikoloniaal kleed hulde. Immers, de nationalistisch-communistische omwentelingen (ten onrechte voorgesteld als uit een centraal punt geleid, eerst Moskou, later Peking) verkleinen het gebied dat voor het westerse kapitaal openligt. Het meest drastische voorbeeld is het vasteland van China; Cuba is van minder belang qua omvang, maar van het allergrootste belang omdat het een Latijns-Amerikaans land is. Ofschoon al voordien duidelijk aanwezig, is het anticommunisme als ideologie van de Amerikaanse politiek ten opzichte van de ‘derde wereld’ gaan overheersen sinds begin 1950 (Koreaanse oorlog). Na de vernietiging van hun invloed op het Chinese vasteland hebben de Amerikaanse heersende kringen het besluit genomen, geen vierkante centimeter gebied meer communistisch te laten worden. Dit toonden ze in Korea, op de Chinese eilanden, in 1954 ten aanzien van Vietnam (waar zij toch te laat intervenieerden om Noord-Vietnam te ‘redden’). De uitingen zijn verder wereldwijd; herinneren wij aan de Dominicaanse Republiek, als meest spectaculaire ingreep buiten Vietnam.
4. Ook inzake Vietnam wordt het zicht op het imperialistische motief enigszins verduisterd, en wel door het feit dat het Amerikaanse kapitaal nauwelijks eigen oude beleggingen in Vietnam te verdedigen heeft, hetgeen het sommigen blijkbaar mogelijk maakt aan een soort van doorgeslagen enthousiasme voor een ‘freedom-ideaal’ te denken. Ten onrechte. Het imperialisme-oude-stijl van omstreeks 1900 greep niet slechts in ter verdediging van reeds gedane beleggingen, maar in steeds grotere mate om gebieden te claimen waar nog niets belegd was, maar waar dat zou kunnen gebeuren, vooral om concurrerende imperialistische machten bij voorbaat uit te sluiten. Iets dergelijks geldt nu voor Vietnam, onderdeel van Zuidoost-Azië dat nu al (en, ligt het aan de Amerikanen, in de toekomst nog meer) Amerikaans economisch reservaat wordt. De situatie wordt verscherpt door het feit dat de tegenstander hier niet is een concurrerend imperialisme, maar de bevolking zelf die door middel van haar guerrilla de sociale revolutie tegelijk met de nationale bevrijding doorvoert, zodat het gebied in alle eeuwigheid aan het westerse imperialisme onttrokken zal worden, met mogelijke escalatie in andere landen van de ‘derde wereld’.
5. Vietnam is geen ‘afwijking’ in de Amerikaanse politiek, geen incidentele ontsporing. Er bestaan reeds vele Vietnams, met dat ene verschil dat de Amerikaanse overheersing in die andere Vietnams tot nu toe minder inzet van Amerikaanse militairen vereist, daar ze nog grotendeels geschiedt met behulp van de inheemse heersende groepen. De overeenkomst is, dat het aantal slachtoffers van terreur en honger niet geringer is dan het aantal slachtoffers in Vietnam. Het geldt voor een serie landen van Latijns-Amerika, bij voorbeeld. Mochten de opstanden in Brazilië, Guatemala, Bolivia, Colombia, Peru enzovoort zich uitbreiden, en mochten er grote bevrijde gebieden gevormd worden, dan zal de Amerikaanse militaire hulp aan de inheemse potentaten (in feite aan de United Fruit uit Boston, aan de Amerikaanse koperbelangen, enzovoort dezelfde uitbreiding verlangen als de afgelopen jaren in Vietnam.
6. Ten slotte: ik heb hier geprobeerd het Amerikaanse imperialisme te tonen in zijn naaktheid, maar tevens met de ideologische vijgebladen die dienen om die naaktheid te bedekken. Terwille van de waarheid is het niet mogelijk het anders voor te stellen. Dat neemt niet weg dat miljoenen in de Verenigde Staten en daarbuiten, met name in West-Europa, de Amerikaanse leuzen van antikolonialisme en vrijheid ernstig namen, voor een belangrijk deel nog nemen. Dat wil zeggen: die ideologische aankleding is een objectieve leugen, maar voor velen geldt ze als waarheid. Als de feiten echter al te zwaar en al te langdurig de tegenstelling tussen de ware motieven en een verhullende ideologie openbaar maken, werkt het psychologisch mechanisme als | |
[pagina 56]
| |
volgt: in naam van de ideologie, van de leuzen, gaat men zich verzetten tegen de politiek die zich ten onrechte van deze bediende. Dat is nu in de Verenigde Staten zelf, met name in de beweging rondom presidentskandidaat McCarthy tot op zekere hoogte, te constateren. De mooie leugen, mits ernstig geloofd, kàn zich tegen de leugenaar richten. |
|