[Commentaar]
Op 8 augustus werd in Miami-Beach op de Republikeinse Conventie de politicus Richard Nixon gekozen tot kandidaat voor het presidentschap der Verenigde Staten. De heer Nixon heeft de kwalijke reputatie een opportunistische conservatief te zijn, een programloze streber die een werktuig is van de partijbonzen. De financiële voordelen van zijn politieke carrière schijnen in verhouding tot de miljoenen die anderen daarmee vergaarden, niet indrukwekkend te zijn, maar enige ‘affaires’ zijn er wel geweest. Twee maal was hij vice-president onder generaal Eisenhower, van 1953 tot 1961, en hij heeft het staats- en regeringshoofd enige malen vervangen tijdens diens veelvuldige hartaanvallen. Zijn meest spectaculaire successen waren toen dat hij in Moskou probeerde te debatteren met Croesjtsjow in een stand van een expositie, en dat hij in 1958 in een aantal Zuidamerikaanse hoofdsteden met heldenmoed alle tomaten en eieren, benevens steentjes en paardevijgen incasseerde die hem naar het hoofd zijn geworpen. Zulk een stoïcijns geduld wekte bewondering. Nochtans werd hij in november 1960 verslagen - zij het op het nippertje - door John Kennedy en daarna, in 1962, nog eens bij de gouverneursverkiezingen van Californië. Men achtte hem uitgespeeld. Maar hij bleef bij de partijmandarijnen het image voeden van een geducht tegenstander van het communisme, wat men daaronder ook moge verstaan. Na de debacle van zijn nog rechtsere partijgenoot Goldwater in 1964 heeft hij zich verdienstelijk gemaakt door te helpen de stukken van de gebroken Republikeinse partij aan elkaar te lijmen. Uit vrees dat men hem niet conservatief genoeg zou achten heeft hij als zijn ‘running-mate’ de weinig bekende gouverneur van Maryland, Spiro Agnew, gekozen, die moet proberen de antinegerstemmen der zuidelijke blanken (die nog overwegend de rechtse vleugel van de Democraten vormen) voor zich te winnen. Het tweemanschap heeft
als voornaamste leuzen: desnoods schieten op negers die de orde verstoren; de eigendom beschermen van blanken en bezittende gekleurden; het privé-initiatief in het zakenleven hooghouden; hard zijn jegens de communisten en de Vietcong.
Op 28 augustus wees de Democratische Conventie in Chicago de vicepresident Hubert Humphrey aan als haar kandidaat. Eveneens een instrument van de partijleiders, een opgewekt man die altijd zonneschijn voorspelde, de taal niet gebruikte om zijn gedachten te verbergen (daarvan heeft hij er namelijk niet genoeg) maar om zijn publiek in het grondeloze Niet te storten, waarin zijn hoorders (die noch het rassenvraagstuk, noch de kwestie-Vietnam meer vermochten te onderscheiden) hun ‘recht op geluk’ moesten vinden. Hij was tegelijk vrijzinnig en anticommunist, vóór de armen en tegen negeropstanden, vóór vrede in Vietnam en voortzetting van de oorlog daar, kortom een zalige synthese van alle antithesen. Zijn metamorfosen maakten hem ontrefbaar: hij nam gewoonlijk de kleur aan van zijn omgeving. Het stralen- | |
de licht van John Kennedy dreef hem drie jaar in de schemering, en dat was nu ook weer niet de bedoeling. Derhalve werd Humphrey uit rancune de vazal van Johnson, die hem in 1964 met het vice-presidentschap beloonde. Humpy Dumpy koos als zijn tweede man een onbekende senator, Muskie, uit Maine, die moest worden opgetuigd als het symbool van de kleine man. Nu zijn er meer ‘kleine luiden’ dan vertegenwoordigers van ‘big business’, en sinds 1932 telt het electoraat (naast de immer aarzelende weifelaars) meer voorstanders van de Democraten dan van de Republikeinen. En zo bezien zou Hubert het theoretisch van Nixon kunnen winnen, ook door zijn kleurloze kruideniersmentaliteit. Maar op 5 november zou er een aantal factoren kunnen meespelen waarvan het gewicht voordien moeilijk te bepalen viel.
Daar was allereerst een derde kandidaat, de held der voorstanders van rassendiscriminatie, de heer Wallace. Hij zou het niet tot president brengen. Maar hij kon wel stemmen ontnemen aan de twee kopstukken. Stemmen van conservatieven voor wie Nixon-Agnew nog niet reactionair genoeg waren, en van democraten (zelfs ‘kleine luiden’), verontrust geworden door de onveiligheid in de steden ten gevolge van rebellie van negers, die bij verdere emancipatie op de arbeidsmarkt grotere concurrenten worden der blanken. Van zijn kant kon Nixon ook in noord en zuid Democraten voor zich winnen die in hem een sterkere man zagen dan in Humphrey. Vervolgens was daar de Vietnamese oorlog. Zou er vóór 5 november een bestand worden gesloten, dan moest dit - naar veler mening - zeer gunstig werken voor de optimistische Humphrey. Maar nog méér doden en nog méér tegenslagen golden als winstpunten voor Nixon.
En sinds 20 augustus kwam daar dan de invloed bij van de Russische inval in Tsjechoslowakije. Dat deze bezetting de westelijke reactionairen uitermate moest versterken was onmiddellijk duidelijk. De Observer van 25 augustus stelde de vraag: ‘Has the Kremlin elected America's next president?’ En het antwoord was dat dit het geval was, en dat Nixon al beschouwd werd als de opvolger van Johnson, als sterke man ter verdediging van het bedreigde Westen, als centrale anticommunistische figuur. Dat er sprake was van een ‘ruk naar rechts’ bleek op de partijconventies reeds duidelijk. Die bijeenkomsten, ondanks hun carnavaleske karakter, waren overigens bedroevend smakeloze vertoningen. In Miami-Beach kon de Republikeinse conventie, georganiseerd op een eiland, nog met enig succes worden beschermd tegen massademonstraties van woedende negers. In Chicago werd de Democratische samenkomst letterlijk belegerd door meest jeugdige tegenstanders van Johnsons en Humphrey's beleid en van de oorlog in Vietnam, waarbij bloedige represailles van de politie aan de hoop en illusies der jongeren de hersens insloegen. En wie er ook gekozen zou worden, het bleef lood om oud ijzer. - (Co) |
|