De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
A. de Swaan
| |
[pagina 29]
| |
standigen al oppositie voeren, dan is dat een oppositie omschreven door de belangen die zij herkennen in hun situatie, een ‘belangenoppositie’. De linkse oppositie daarentegen, die vooral uitgaat van de universiteit, en steun vindt bij het vrije beroep (de ‘professionals’) en bij een deel van de clerus, is stijloppositie. Dit past in het idioom en in de normatiek van de intellectuele traditie die ook aan de Amerikaanse universiteiten voortleeft: de intellectuelen hebben nu eenmaal toegang tot een vocabulair waarin persoonlijk onbehagen vertaald kan worden in een terminologie van algemene geldigheid. Meer nog, het is ethische eis in die traditie, dat niet eigenbelang richtsnoer zijn mag van politieke actie, maar alleen de universeel geldende norm. De tegenwoordige linkse stijloppositie in Amerika kan toch niet begrepen worden als een voortzetting van de oppositionele traditie van de intelligentsia, van de liberalen evenmin als van de marxisten. Het is de academische erfenis die de studentenopposanten drijft tot stijloppositie. Maar die stijl zelf past in geen traditie, is zelfs duidelijk anti-intellectueel en wordt bepaald door een eigen cultuur en een nieuw mensideaal. De linkse stijloppositie is onderdeel en uiting van de Amerikaanse jeugdcultuur. Waar die juist ontdekte levensstijl botst met de dominerende omgeving, begint de linkse oppositie. Het is dan weer de academische erfenis die de oppositionele studenten ertoe aanzet om hun belevenissen te begrijpen als incidenten in de omvattende geschiedenis van een groep, een generatie, een volk, de mensheid. Trachten zij hun eigen vluchtige situatie te definiëren dan zijn ze opeens op zoek naar een omvattend maatschappijbeeld. De eigen situatie is niet langer begin en eind. Het eigenbelang is als richtsnoer opgegeven, en het zoeken is naar universele ideeën van sociale rechtvaardigheid. Het debat gaat van nu af aan over abstracte strijdpunten zoals uitingsvrijheid, rechtsbescherming van de enkeling, nationaliteitskwesties of buitenlandse politiek: stijlkwesties. Niet langer ook definieert het groepsbelang de taktiek en de intensiteit van de politieke actie, zoals dat het geval is voor de belangenopposant. Paradox: ‘Eigenbelang’ is tegelijk universeel, want door elkeen erkend als gerechtvaardigd motief in het politieke bedrijf. Strijd uit naam van universele waarden daarentegen splijt de politieke orde, omdat immers het universum dat de ene partij zich gevormd heeft niet kan bestaan met dat van de ander. Een heelal verdeeld in materie en antimaterie. In stijloppositie is niet duidelijk hoe de belangen liggen, niet voor anderen en niet voor de opposanten zelf. De gestelde eisen kunnen alleen gerechtvaardigd worden met een beroep op verheven en onvergankelijke beginselen die de situatie ver te boven gaan. Al gauw vervliegt de concrete aanspraak en wordt het debat empirisch, principieel en onverzoenlijk. Zo protesteren tegenstanders van de militaire dienst in de Verenigde Staten niet tegen inlijving omdat het ze slecht uitkomt met de studie, een overweging waarvoor begrip te wekken is bij elke tegenstander, maar op grond van de illegaliteit en de immoraliteit van de Amerikaanse expeditie in Vietnam. Van nu af gaat het om ‘landverraad’ voor de één versus ‘genocide’ voor de ander. Het is juist zo een universele stellingname die het ene kamp wegbreekt van het ander, dat immers zelf gelijktijdig een eigen universum aan het creëren is. Veel Amerikaanse studenten, als rechtgeaarde stijlopposanten, wijzen dan zelfs het in hun situatie zo welkome uitstel van dienst voor studie af op grond van universele stijlprincipes van democratische gelijkheid, ongeacht opvoedingspeil, ras of klasse. Doordat de maatschappelijke situatie van de student tijdelijk is, spreekt het ‘studentenbelang’ hem al niet sterk aan. De jeugdcultuur geeft hem een nieuwe levensstijl in. De intellectuele traditie drijft hem ertoe zijn oppositie vandaaruit als stijloppositie te voeren. Er is ook geen andere groep die bondgenoot is in de oppositie en waarvan de maatschappelijke situatie drijft tot de verdediging van een groepsbelang. Voor de marxistische intelligentsia ging het om de bevrijding van de arbeidersklasse, en het was het belang van het proletariaat dat leidraad was in de discussie binnen de beweging. De Amerikaanse studenten zijn afgesneden van de arbeidersbeweging, vervreemd van de resterende middenklasse en tot nog toe er niet in ge- | |
[pagina 30]
| |
slaagd een alliantie te vormen met de havelozen in Amerika. Zo wordt de linkse oppositie, bij ontstentenis van een door de onmiddellijke situatie gedefinieerd belang, tot zuivere stijloppositie. Waar deze oppositionele minderheid dan in de praktijk weinig of niets kan bereiken slaat de tegenstand over van de politieke sfeer naar alle terreinen van het leven, naar vrijetijdsbesteding, smaakverschijnselen, vriendschapskeuzen. De uit de jeugdcultuur voortgekomen oppositie slaat terug op die subcultuur en vormt hem om in een oppositionele cultuur. De stijloppositie wordt oppositionele levensstijl. Deze stijl vervreemdt de overige Amerikanen, ook als er in de sociale situatie politieke aanknopingspunten liggen (zoals bij voorbeeld met de jonge ‘executives’, de staffunctionarissen in het bedrijfsleven). Uiteindelijk komt in de politieke actie steeds meer een element van zelf-expressie in de plaats van doelgerichtheid.
Stijloppositie is niet noodzakelijk heftig, of zelfs maar radicaal. Antivivisectie is, bij voorbeeld, zolang niemand nog het gevaar loopt om voor een witte muis te worden aangezien, een kwestie van stijl. De strijd tegen de vivisectie kan dan ook heel rustig en voorkomend worden gevoerd. Maar juíst omdat in de maatschappelijke situatie van de opposant geen aanwijzingen voor hem te vinden zijn die het debat kunnen richten en begrenzen (‘Hoe erg is vivisectie?’) kan de oppositie ieder moment omslaan in fanatisme en hysterie en even goed het volgende ogenblik vervluchtigen en vergeten zijn. Het is maar wat de eisen van de persoonlijkheid dicteren; de situatie schrijft niets voor. (‘Hoe erg is Vietnam?’) Anderzijds kan zuivere belangenoppositie heel fel en heel intens zijn. Totale en revolutionaire oppositie wordt het echter nooit zonder bijmenging van stijlelementen. Omvattende maatschappijkritiek en revolutionaire gezindheid eisen een visie die de gegeven situatie te boven kan gaan; dan dringen de uiteindelijke vragen van de sociale orde zich op en wordt een nieuwe stijl onontbeerlijk. De linkse oppositie in Amerika is een stijloppositie, niet de eerste in de geschiedenis en ook niet de enige op aarde. Integendeel, het ziet er naar uit dat deze oppositievorm ook in Europa zich steeds verder uitbreidt, alweer als de intellectuele conclusie uit een generationele levensstijl en met negering van door de onmiddellijke situatie ingegeven belangen. Als stijloppositie is de linkse oppositie in Amerika op zoek naar een systematische en omvattende maatschappijkritiek, waarin de feilen en misstanden in de Verenigde Staten herleid worden op permanente factoren die werkzaam zijn binnen het systeem zelf. Dit onderscheidt de linkse opposanten van de progressieven, de ‘liberals’, meest binnen de Democratische partij. Deze progressieven zijn vaak bereid dezelfde fouten in Amerika te erkennen die de linkse opposanten de samenleving aanwrijven, maar de vooruitstrevenden willen die tekortkomingen niet toeschrijven aan het stelsel zelf, maar zien ze als òfwel toevallig, òfwel onontkoombaar. Hun visie op de eigentijdse werkelijkheid kan op die manier incidenteel zijn of fatalistisch, in beide gevallen voorkomt deze zienswijze ingrijpende maatschappijkritiek en radicale hervormingszin. Zo is voor hen Vietnam een ongelukkige vergissing, een betreurenswaardig incident òf (en vaak tegelijkertijd) een door de communistische samenzwering van buitenaf onontkoombaar opgedrongen fatum. In elk geval is het voor de vooruitstrevenden niet wat het voor de linkse opposanten wèl is, de historisch bepaalde uitkomst van een proces dat zich binnen de Amerikaanse samenleving zelf afspeelt. Voor de progressieven is alle misère of toevallig of onvermijdelijk; er valt in ieder geval niets aan te verhelpen door radicale hervorming. De politici binnen het bestel hebben zo een heel beperkte opvatting van de historische handelingsbekwaamheid van de mens. Het typeert de radicaal dat hij 's mensen vermogen om eigen lot te bepalen juist heel hoog aanslaat. De tegenstelling tussen linkse opposanten en vooruitstrevende critici binnen het bestel heeft zich in de politieke discussie uitgekristalliseerd rond het thema: ‘Is America sick?’ ‘We are a very sick country - I, perhaps, am sicker than most. But I accept that. I told you in the beginning that I am an extremist by nature - so it is only right that I should be extremely sick.’ Aldus de zwarte revolutionair | |
[pagina 31]
| |
Eldridge Cleaver (Soul on ice, New York, etc., 1968, blz. 16). ‘This is not a “sick society”’, zegt de televisiejournalist Eric Sevareid, het zijn alleen wat groeistuipen: ‘It is the rate of change that is new.’ (‘The world still moves our way’; in: Look, 9 juli 1968, blz. 27).
Waar het nu op aankomt in de Verenigde Staten en ook elders in de wereld is of een linkse beweging kan bestaan van stijl alleen, of dat een effectieve radicale oppositie gegrond moet zijn op sociaal-economische tegenstellingen om van historische betekenis te kunnen zijn. De Amerikaanse linkse beweging is als stijloppositie immers afgesneden van de sociaal-economische strijd. Het kan zijn dat in een geïndustrialiseerde samenleving met een beleid van volledige werkgelegenheid en economische groei, waar de loonstrijd zich afspeelt binnen geïnstitutionaliseerde onderhandelingen, dat in zo'n samenleving de sociaal-economische tegenstellingen onvoldoende aanspreken om er een oppositionele beweging blijvend mee gaande te houden. Zelfs als het loonconflict een enkele keer hoog oploopt, lijkt het alsof de tegenstand van de arbeiders kan worden afgekocht met loonrondes gefinancierd uit produktietoename of inflatie. Hoe het ook zij, er bestaat in Amerika geen duurzame oppositie die gedragen wordt door een sociaal-economisch protest. Waar zich toch een linkse beweging voordoet, gaat het steeds weer om kwesties van stijl. Het is dan ook typerend dat de nieuwe alliantie van linkse groepen in Californië zich ‘Peace and Freedom Party’ noemt en niet bij voorbeeld ‘Bread’ of ‘Labor’ in zijn naam draagt. Al even karakteristiek is het dat de studenten machtige organisaties hebben gevormd tegen de oorlog in Vietnam, maar ondanks de miserabele woonomstandigheden nooit een huurdersvereniging hebben kunnen vormen. Evenzo zijn de militante zwarte organisaties veel meer gericht op het aankweken van etnisch zelfbewustzijn en op de verovering van politieke autonomie voor de zwarte gemeenschap dan op economische strijd. Omgekeerd houden vakbonden met vrijwel uitsluitend negers als leden, zoals van de ‘Sleeping Car Porters’ of van de New Yorkse ‘subway’, zich van hun kant ver van het zwarte activisme. Alleen Martin Luther King trachtte zijn vanuit een sterk stijlgevoel gevoerde oppositie te richten naar de eisen van de situatie en van de belangen van het zwarte proletariaat. Hij was dan ook geheel ‘out of style’. Alleen het drama van zijn executie heeft de mars van de armen naar Washington enige steun van blanke en zwarte linkse opposanten bezorgd.
Door het ontbreken van een situatie waarin de belangen omschreven zijn en de alternatieven beperkt, vindt de linkse oppositie in de politieke realiteit geen aanwijzingen om de actie naar te richten. Er is geen groepsbelang dat, hoe ambivalent ook, criterium zijn kan. Verstand, emotie en moraal moeten los van de praktijk van een beweging of een groep telkens weer uit de oneindigheid van mogelijkheden een gedragslijn uitzetten. Dat houdt de linkse oppositie versplinterd, steeds wisselend en tomeloos: de situatie zwijgt, de opposant is aangewezen op zichzelf. De werkelijkheid is hem als een Rohrschachtest, hij heeft zijn eigen, aarzelende en wisselende interpretatie, maar er is geen ‘Gestalt’ die zich aan allen gelijkelijk opdringt. Van hier vertrekt met onbekende doch verre bestemming een trein van sociale en ethische filosofieën over ‘sociaal bewustzijn’, ‘solidariteit’ en ‘engagement’. Voor het onderhavige is alleen van belang dat ook in de Amerikaanse linkse oppositie gezocht is naar een bondgenootschap met een groep wier situatie en groepsbelang leidraad kon worden van de politieke actie. Voor de ‘oude communisten’ was dat uiteraard de arbeidersklasse, die ooit eens zijn valse voormannen verlaten zou om eindelijk de revolutionaire klassenstrijd aan te vatten. De radicale studenten hebben deze verwachting opgegeven. Ook al is er sprake van overeenstemming op punten met officiële vakorganisaties en over een heel raakvlak met talloze afzonderlijke arbeiders, de linkse oppositie is als levensstijl tezeer van de arbeidersbeweging vervreemd geraakt om een samengaan nog mogelijk te maken. Geleidelijk aan is binnen de linkse oppositie het inzicht verspreid geraakt dat niet de te- | |
[pagina 32]
| |
genstelling tussen arbeidersklasse en bourgeoisie beslissend is in Amerika, maar die tussen blanke welvaartslanden en gekleurde armoevolkeren. In Amerika heerst een elite over een grotendeels passieve bevolking bij de gratie van de algemene inertie, en door elke tegenstand kruimelsgewijs af te kopen. Van dit ‘Amerika binnen’ is in de Verenigde Staten zelf een verproletariseerde en gediscrimineerde minderheid uitgesloten: een ‘Amerika buiten’; op deze aarde staat de welgedane witte wereld van het westen tegenover een ‘buitenwereld’ van gekleurde en economisch geknechte volkeren. De ‘Students for a Democratic Society’ wilden op grond van deze visie hun stijloppositie koppelen aan de situatie van de uitgeslotenen, de havelozen in de Verenigde Staten zelf. Naar het voorbeeld van de eigenzinnige agitator Saul Alinsky zetten zij ‘Community Organization Projects’ op, die de armen moesten samenbrengen in radicale strijdgroepen. Grote omvang heeft dit streven echter nooit gekregen. Blijkbaar zijn de mensen wier economische situatie hun grootste grief uitmaakt niet alleen arm, maar ook ongeletterd en wantrouwig: ontevredenen maar daarom nog niet opposanten. Waar de intelligentsia onmiddellijk geconfronteerd wordt met de havelozen had een principiële protestbeweging kunnen ontstaan. In de grote steden leven de studenten en de armen deur aan deur, maar blijkbaar is de afstand tussen zwarte armen en radicale blanken te groot voor een samengaan binnen één links front. Een groot deel van de harde armoe is geconcentreerd in de zuidelijke staten en in het bergland van Apalachia, waar echter van een geletterde middenklasse nauwelijks sprake is. Zo houden, ondanks vele pogingen, raciale en geografische afstand de radicale intelligentsia toch gescheiden van hun mogelijke bondgenoten, de allerarmsten.
Een andere manier om stijloppositie te koppelen aan een maatschappelijke situatie is door actie binnen het systeem zelf. Onder de maatschappelijke werkers in door de regering gesubsidieerde projecten is een groot aantal radicaal gerichte en politiek geschoolde opposanten ‘in burger’. Als adviseurs komen zij vaak met de beste ideeën, als employés zijn zij vaak het best in staat een verhouding met hun clientèle op te bouwen. Voor de betrokken linkse opposanten is hun officieel dienstverband een heel tweeslachtige en frustrerende situatie, maar zonder twijfel heeft hun aanwezigheid grote invloed gehad op maatschappelijk werk en sociale zorg in de Verenigde Staten. Deze gang van zaken, hoe ambivalent en weinig glorieus ook, is karakteristiek voor de onderhuidse manier waarop de linkse oppositie op vele andere terreinen in Amerika invloed uitoefent. Zo raken vele radicalen door hun aanleg en belangstelling in sociaal strategische posities, als redacteuren bij krant en televisie, als docenten en in allerlei adviserende functies. Dag aan dag worden zij in hun werk getergd door het collaborantencomplex in alle scherpte, maar desondanks kunnen zij in hun situatie een aanhoudende en soms effectieve invloed uitoefenen. De omschreven maatschappijvisie van de linkse opposanten, waarin ‘Amerika binnen’ niet alleen staat tegenover de havelozen in de Verenigde Staten zelf, maar ook als uitbuiter tegenover een buitenwereld van hongerlanden, brengt de linkse oppositie nader tot nationalistische en collectivistische revolutionaire regiems als in Noord-Vietnam en in Cuba. Het belang van het wereldproletariaat krijgt de functie die het belang van de arbeidersklasse voor de marxistische intellectuelen innam. De nieuwe stijloppositie op zoek naar een groepsbelang heeft de arbeiders al vroeg opgegeven. Rassentegenstellingen belemmeren een samengaan met de havelozen in Amerika. Oppositie ‘in burger’, binnen het systeem zelf, kan heel effectief zijn maar smoort de groei van een radicale protestbeweging. Blijft alleen over wat van meet af aan de uiteindelijke opdracht was: een politieke vorm te vinden voor de solidariteit met het wereldproletariaat.
Tot hier toe is de linkse oppositie vooral beschreven als een geestesgesteldheid; van groepen is nauwelijks sprake geweest, laat staan van een beweging. Een enkele keer, in de massale protesten tegen de oorlog in Vietnam, zijn de linkse opposanten eendrachtig opgetreden. Eenheid is er echter niet, organisatorisch, noch ideologisch. Het gaat veeleer om de lezers- | |
[pagina 33]
| |
kringen van een dozijn krantjes en tijdschriften, de vaste klandizie van de artistieke koffiehuizen aan de Lower Eastside in New York of op Telegraph Avenue in Berkeley, de politiek geïnteresseerde studenten aan de grote openbare universiteiten, verdeeld over talloze elkaar actief beledigende clubjes. Wat hieronder wordt opgevoerd als de ideeënwereld van de linkse oppositie is dan ook niet zozeer een program, maar eerder de grootst gemene deler van een verscheidenheid aan opvattingen. De linkse oppositie heeft zich gevormd rond twee grote strijdpunten: de zwarte emancipatie en de oorlog in Vietnam. Op de achtergrond van de politieke strijd heeft steeds een cultureel conflict gelegen: dat tussen de jeugdcultuur en de door de middelbare generatie gedomineerde omgeving. Voor zover deze jeugdcultuur protest inhoudt doet zich ook een derde strijdpunt voor, dat van de verzieking van de verstedelijkte samenleving, de ‘plastic fantastic society’. De stijl van de linkse oppositie heeft zich ontwikkeld uit de spanning tussen de jeugdcultuur en de intellectuele traditie in een reeks van kritieke ‘belevenissen’ waaraan telkens een generatie studenten deel had. Belevenis: de doodse stilte op de campus in de vijftiger jaren. Grondig geïntimideerd door het McCarthyisme wierpen de studenten zich op hun studie, behalve een minuscule minderheid die zich uit de maatschappij terugtrok in kleine afgescheiden gemeenschappen in de ‘Village’ in New York of in kustplaatsjes als Santa Barbara en Big Sur aan de Californische kust. De studenten hoorden van deze ‘beatniks’ alleen via de schandaalpers en in de romans van Mailer en Kerouac. De ‘beatniks’ waren antimaatschappelijk, maar leefden in stamgemeenschap, zij zochten een tegelijk verzinnelijkte en vergeestelijkte levensstijl, en zij creëerden een nieuwe ideaalmens, de ‘hipster’, voorlopig belichaamd in de neger: deze zwarte hipster was een nieuw slag nobele wilde, maar althans een waarmee studenten zich konden vereenzelvigen. Belevenis: de vrijheidsmarsen in het zuiden. In het begin van de zestiger jaren kwam de beweging voor de burgerrechten op en vormde van meet af aan een ideaal strijdterrein voor studenten: het was avontuurlijk werk vol verbroedering en kameraderie, maar in volkomen harmonie met het Amerikaans, democratisch ideaal. De kinderkruistocht pakte anders uit: een shocktherapie voor burgerlijke idealisten. Het verraad van de noordelijke politici en het geweld van de zuidelijke politie knakten het vertrouwen van de studenten in Amerika als belichaming van de onvoltooide Amerikaanse revolutie. De eerste generatie van linkse opposanten werd in Mississipi en Alabama tot radicaal geslagen. Uit deze gedeelde belevenissen concludeerden de linkse opposanten dat Amerika een racistische samenleving is, dat het raciale denken tot in het merg van de Amerikaanse cultuur is ingevreten en dat, ook al wordt het bij wet en officiële afkondiging uitgebannen, het toch onderhuids onverminderd voortwoekert. Geen Amerikaan die daaraan ontkomen kan. De bekentenis ‘ook ik ben diep van binnen een racist’ hoort tot de initiatie van de blanke linkse opposant. De aartsconservatief zou misschien ook bereid zijn tot deze confessie en zou het er dan bij laten. Voor de linkse radicaal is deze erkenning een bevestiging van de nationale erfzonde. Een collectieve psychoanalyse, of zo men wil, een nationale boetegang moet het Amerikaans bewustzijn van deze last bevrijden. Alleen de zwarte radicale leiders kunnen na het horen van de biecht en na gedane penitentie absolutie geven. Deze religieuze parallel is hier niet sarcastisch bedoeld; het is de kortste manier om de thematiek van schuld en zuivering die het rassenvraagstuk in de Verenigde Staten beheerst weer te geven.
Voor de zwarte radicalen golden uiteraard heel andere belevenissen. Maar de solidariteit van de blanke studenten tijdens de campagnes in het zuiden was ook voor hen nieuw. Het is deze kameraadschap die mede de zwarte leiders ervoor behoed heeft af te glijden in een cultureel-nationalistische blankenhaat. Ook toen de blanke leden werden ‘weggezuiverd’ uit CORE en S.N.C.C. golden daarvoor tamelijk pragmatische overwegingen: de beter geschoolde noordelijke blanken domineerden te gemakkelijk in de beweging en belemmerden zo de aankweek van zwarte leiders, hun aanwezigheid binnen de zwarte gelederen bemoeilijkte ook de nationale bewustwording van de jonge negers. Sindsdien zijn het de zwar- | |
[pagina 34]
| |
te voormannen die richting geven aan het denken over de rassenstrijd in Amerika, ook voor de blanke linkse oppositie: Amerika is niet alleen een racistische samenleving, het is ook een koloniale maatschappij waarin door bijzondere historische omstandigheden de gekoloniseerden leven binnen de steden van het moedervolk. De psychologische en tactische voordelen van deze koloniale analogie zijn aanmerkelijk: de strijd van de Amerikaanse negers is nu onderdeel van de historische en wereldwijde strijd van de gekoloniseerde volkeren eerst tegen politieke en nu tegen economische overheersing. Dit inspireert tot solidariteit met het ganse wereldproletariaat. Het rechtvaardigt ook het gebruik van geweld binnen Amerika zelf. Het verzacht bij de radicale zwarte intellectuelen de bitterheid om de sociale en organisatorische achterstand van hun rasgenoten, die immers gekoloniseerden zijn. Impliciet in deze beeldspraak is dat alle koloniale verhouding wel leiden moet tot algehele afscheiding van de gekoloniseerde natie. Deze consequentie is echter niet algemeen aanvaard in de radicale zwarte beweging. Eensgezind is het streven naar zelfbestuur in lokale zaken voor elke zwarte gemeenschap, vooral wat betreft het politietoezicht. Eenmaal afgeschermd tegen willekeurige inmenging van buiten kan het getto zo tot een etnisch bewuste en strijdbare eenheid worden. De winkels en kleine bedrijven in de zwarte buurten moeten zoveel mogelijk eigendom worden van de bewoners, maar of dat nu collectieve eigendom moet zijn en of de onteigening met geweld moet plaatsvinden blijft in het vage. Is de zwarte gemeenschap eenmaal een politieke en culturele eenheid, dan kan zij dienen als bruggehoofd in de volgende fase van de emancipatie. Voor sommigen zal dat een periode van assimilatie zijn, een vermenging met de blanke cultuur vanuit de gelijkwaardige positie in de eigen zwarte gemeenschap. Meer en meer echter wint de gedachte dat de autonomie van het getto de eerste stap is naar een volledig separatisme. Zolang het eigen bestuur over eigen zaken nog niet veroverd is, blijft de tegenstelling academisch. Het ware dilemma voor de zwarte activisten ligt in de keus van de strijdmiddelen waarmee de zwarte machtsvorming te realiseren is: een stedelijke guerrilla min of meer spontaan gevoerd door de bewoners van het getto òf een militante zwarte strijdgroep die politieke voorhoede is van de georganiseerde gemeenschap, en die geweld alleen aanwendt ter ondersteuning van de politieke pressie. De blanken in de linkse oppositie kunnen ondertussen niet veel anders doen dan zich van racisme zuiveren, hun solidariteit belijden en afwachten wat de zwarte activisten besluiten. Zolang van een hecht georganiseerde zwarte beweging geen sprake is, kunnen blank en zwart niet samenwerken en is er voor de blanke sympathisanten weinig anders te doen dan het racisme in eigen gemeenschap te bestrijden; een taak die de meesten nog onmogelijker voorkomt dan actieve deelneming in de zwarte guerrilla. Deze visie op de Amerikaanse negers als een gekoloniseerd volk binnen een racistische samenleving strevend naar lokale autonomie en nationaal zelfbewustzijn staat in scherp contrast met de zienswijze die de blanke progressieven er op nahouden. Tot voor kort zagen de ‘liberals’ het rassenvraagstuk als een variant op het immigrantenprobleem. De Amerikaanse negers vormden ‘als het ware’ de laatste golf van immigranten die zich trachtte in te vechten, juist zoals voor hen de Ieren, de Italianen of de joden dat gedaan hadden. De ‘civil rights’-wetgeving zou de laatste obstakels uit de weg ruimen. Deze wetten waren dan ook niet zozeer wijzigingen als wel bevestigingen van de bestaande Amerikaanse rechtsorde, althans in de visie van de ‘Liberals’. Met het falen van de juridische middelen verschoof de aandacht naar sociaaleconomische maatregelen. Het rassenprobleem wordt nu gezien als een variant op het probleem van de armoede. Met voorzieningen in de geest van de ‘New Deal’, zoals uitbouw van werkgelegenheid, woningverbetering, minimuminkomen, scholenbouw kunnen de ‘laatste armen’ in ‘Amerika binnen’ worden ingehaald. Pas in het laatste jaar zijn ook de vooruitstrevende Amerikanen toegekomen aan een fundamentele herwaardering van het rassenvraagstuk. Het rapport van de presidentiële Kernercommissie bevestigde het racistisch karakter van de Amerikaanse samenleving. In zijn verkiezingscampagne nam Eugene McCarthy de koloniale analogie over. Oog in oog met desperado's en guerrilla's in de eigen achterstraat begint een | |
[pagina 35]
| |
klein deel van de Amerikaanse publieke opinie de werking van permanente factoren binnen het Amerikaanse stelsel zelf te onderkennen.
Belevenis: Het ochtendblad liegt, de t.v.-commentator liegt, de president liegt. Punt voor punt heeft de regering, gretig nagesproken door de massamedia, de officiële versie van de oorlog in Vietnam moeten herroepen of werd zwijgend in het ongelijk gesteld. De loyaliteit van de Vietnamese bevolking aan het Saigonregiem bleek een verzinsel, de civiele bevolking werd wèl gebombardeerd, en tòch met napalm en splinterbom, de boeren werden niet geëvacueerd maar geconcentreerd in kampen, elke volgende verheviging van de oorlog bleek onvoldoende om de weerstand van de N.L.F. te breken, uiteindelijk zijn meer dan een half miljoen Amerikaanse jongens doende met hetgeen Johnson beloofde aan Aziatische jongens over te laten. De gestadige stroom herroepingen, verdraaiingen, correcties, eufemismen en doodgewone leugens heeft de jonge Amerikanen meer geschokt dan de naakte waarheid, hoe weerzinwekkend ook, ooit had kunnen doen. Alle terreur van de Amerikanen in Vietnam had, indien voorgesteld als harde noodzaak in genadeloze strijd, aanvaardbaar kunnen zijn voor loyale Amerikanen. Maar de leugenachtigheid in de officiële presentatie wekte twijfels niet alleen aan de geloofwaardigheid van het regiem en zijn spreekbuizen, maar ook aan de legitimiteit van een oorlog die zo zorgvuldig toegedekt moest worden. In de eerste fase hielden de opposanten zich vooral bezig met het ontmaskeren van onwaarheden en het verspreiden van de feiten over Vietnam, in het goed vertrouwen dat waarheid en rede zouden zegevieren. Maar geconfronteerd met de onverbeterlijkheid van het bestel deden zij fundamenteler bezwaren op. Geleidelijk aan gingen de linkse opposanten het Vietnamese avontuur zien, niet als een losstaand incident, maar als één symptoom in een lijdensgeschiedenis die begon rondom de eeuwwisseling en die nu in de zestiger jaren in een acuut stadium is geraakt. De verovering van Cuba en de Filippijnen op Spanje was het begin, dat werd voortgezet met de economische infiltratie van Latijns-Amerika, aangevuld met diplomatieke meestercoups en militaire bliksemacties. Na de tweede wereldoorlog droeg de Amerikaanse diplomatie bij tot de ontmanteling van het Europese kolonialisme en hielp tegelijk de politiek bevrijde landen in het dwangbuis van economische afhankelijkheid van de Verenigde Staten: de gouverneurs verdwenen, de adviseurs en de managers deden hun intree. In de nieuwe staten bleef een nominale politieke autonomie bewaard om de nationale gevoeligheid van de bevrijde volkeren te ontzien. Waar politieke pressie en economische druk nochtans onvoldoende bleken, greep 's werelds grootste militaire macht rechtstreeks in: San Domingo, Vietnam en, slordig gemaskerd, in Cuba. De linkse oppositie ziet Amerika als gedreven door een streven naar wereldheerschappij. Maar er is geen theorie die dat streven verklaren kan tot tevredenheid van allen. In Zuidoost-Azië voldoet de klassieke marxistisch-leninistische theorie van het imperialisme niet. De zucht naar natuurlijke rijkdommen en afzetmarkten verklaart de oorlog in Vietnam onvoldoende. Machtspolitieke en strategische overwegingen - de verhouding tot China - lijken op zichzelf ook niet te leiden tot die oorlog. De linkse opposanten geloven dat de Amerikaanse cultuur niet alleen vergeven is van racisme, maar ook van een daar nauw mee verweven anticommunisme: in laatste analyse de ziekteverschijnselen van een puriteinse cultuur in staat van ontbinding. Voor een volk verteerd van communistenhaat is elke politiek die tegen het communisme gericht lijkt te rechtvaardigen. Voor het overige onttrekt het buitenlandse beleid zich vrijwel geheel aan de democratische procedure. Het is het werk van de president en de nationale veiligheidsraad, bijgestaan door een volkomen verouderd apparaat, het State Department, door een fanatiek anticommunistische en nauwelijks nog te beheersen C.I.A., en door een op eigen vergroting gericht militair bestel. De volksvertegenwoordiging, pas geraadpleegd wanneer de gebeurtenissen overrompelend lijken te zijn geworden, blijft steken in lijdzame instemming. De oorlogsindustrie prest voortdurend tot uitbreiding van de bewapening, en de militaire adviseurs hebben daar zelf alle belang bij. Buiten de regering en de oorlogs- | |
[pagina 36]
| |
industrie zijn de enigen die snel en intens reageren op buitenlandse ontwikkelingen de ondernemers die ter plaatse belangen hebben. Zij staan uiteraard interventie voor tot handhaving van de status-quo wanneer die ook maar even in gevaar lijkt. Zo raken de Verenigde Staten steeds weer betrokken in acties tot handhaving van hun internationale machtsposities, en in hun niet aflatende zorg om eigen veiligheid komt dat neer op een streven naar machtsuitbreiding. (‘Liever nu vechten in Vietnam dan morgen op het strand van Californië!’). Zo zien de Verenigde Staten zich keer op keer gedrongen tot interventie en uit de aard der zaak is dat een tussenkomst tot bescherming van de bestaande machtsverhoudingen en tegen alle hervormingsbeweging in.
De progressieve, vredelievende opposanten binnen het bestel wijzen de Amerikaanse buitenlandse politiek af zonder de grondslagen ervan te willen aantasten; zij staan een voorzichtig vergelijk voor met de Sowjet-Unie, een behoedzame toenadering tot China. Zij willen de reactionaire dictators die bij Amerika in de steun lopen vervangen zien door progressieve, nationalistische coalities. Maar alles in het nette: nationalisatie met volledige schadeloosstelling, ontwikkeling door privé-initiatief en gestimuleerd door technische en financiële hulp. Geen staatsinrichting is aanvaardbaar die niet minstens in naam democratisch is. De linkse opposanten hebben zich van deze revisionistische visie meer en meer afgekeerd. Zij wantrouwen de toenaderingspogingen tot de Sowjet-Unie, omdat zij een grote coalitie van de witte wereld tot gezamenlijke uitbuiting van de buitenstaanders vrezen. Na de lessen die zij in hun eigen democratie geleerd hebben is ‘To make the world safe for democracy’ voor hen niet langer overheersend doel. Integendeel, zij zijn bereid in de vroege ontwikkelingsfase een nationalistisch-collectivistische dictatuur te steunen. Onteigening van het grootgrondbezit en mobilisatie van de boerenstand kunnen alleen gerealiseerd worden door een centraal geleide massabeweging. De sympathieke beleidsvoorstellen van de ‘liberals’ wijzen de linkse opposanten dan ook af, zij het met spijt, omdat ze die onuitvoerbaar achten zolang de Amerikaanse bevolking uit communistenvrees bereid is alles te aanvaarden wat een door het ‘military-industrial complex’ beheerste regering in de wereld aanricht. Uit een toenemend ongeloof in de bekeerbaarheid van de Amerikaanse leiders keert een groeiend deel van de linkse oppositie zich af van eigen land en stelt zich op aan de zijde van het wereldproletariaat, verklaart zich solidair met de Latijns-Amerikaanse revolutionaire beweging. Zij delen daarbij niet de hoop van de progressieven dat het ooit tot een vergelijk zal komen tussen de Verenigde Staten en de sociaal-revolutionairen op de rest van het continent. De tegenstelling is onverzoenlijk en de linkse oppositie wil daarin overloper zijn. Belevenis: Marihuana. Een sigaretje roken zo onschuldig als een glas pils, heel wat onnozeler dan de slaappillen van moeder en vaders dagelijkse fles jenever. En dan horen hoe een vriend vijf jaar krijgt... Waarom marihuana in de zestiger jaren zo algemeen werd, eerst rond de universiteit en nu ook op de middelbare scholen, wie zal het zeggen. Maar de gezamenlijke communie met de gedeelde ‘reefer’ onder de dreiging van de dolgeworden narcoticapolitie heeft een broederschap gekweekt, een taal voor goede verstaanders. Over jeugdmuziek, rock 'n roll, is nog ruzie mogelijk met vader en moeder. Over marihuana zwijgen de kinderen en zij keren zich af van de middelbare generatie. Wie eenmaal ‘aangedraaid’ is kan niet meer terug, niet vanwege de verslaving, die komt niet voor bij canabis sativa, ook niet vanwege ‘psychische gewenning’, die kan zich ook voordoen met apenootjes, maar omdat opeens wet en politie, gevestigd gezag en heersende moraal te kijk komen te staan in hun volle absurditeit. Marihuana is het sacrament van de eerste communie met de jeugdcultuur: een gedeeld geheim dat de nieuwe gemeenschap afgrendelt van de middelbare omgeving. Uit de jeugdcultuur, de intense ervaring van de groepsbelevenis, de cultivering van spontaniteit en zelfexpressie, de speurtocht naar de ware menselijke relatie, komt als tegenbeeld dat van de ‘plastic fantastic society’. De verzieking van de verstedelijkte samenleving is herkenbaar geworden door de tegenstelling met | |
[pagina 37]
| |
de levensvormen die de nieuwe generatie opdeed. Hoofdthema's bij de jonge cultuurcritici van de linkse oppositie zijn liefde, creativiteit en gemeenschapsgevoel en het ontbreken daarvan in de moderne Amerikaanse levensstijl. Zij wijten dat allereerst aan de technologie die door massaproduktie eenvormigheid mogelijk heeft gemaakt en nu ook noodzakelijk. Daarbij is de moderne techniek in staat duurzame consumptiegoederen te fabriceren die zo fascinerend zijn dat een gewoon mens ze wel moet begeren en dus gevangen wordt in een spiraal van arbeid en aanpassing, consumptie en conformisme ver voorbij alle levensnoodzaak en bestaansvreugde. Bij deze stand van zaken moet ook de goede wil van de vooruitstrevende hervormers voor de linkse critici wel omslaan in zijn tegendeel. Als een progressief stadsbestuur op grote schaal de volkswoningbouw aanpakt, spreken de radicalen van concentratiekampen. Wanneer een staat als Californië een universitair systeem opbouwt van het hoogste academisch niveau en voor elke ingezetene toegankelijk, dan is die universiteit voor de linkse opposanten een breinfabriek. Het gigantische apparaat voor sociale zorg is in radicale ogen alleen maar een sluw spel waarmee de behoevenden als cliënten gebonden raken aan de monsterstaat. De enorme uitbreiding van het wegenverkeersnet betekent voor hen verwoesting van het landschap, bederf van de lucht. Uitbreiding van werkgelegenheid bederft het stadsmilieu en verpest het water. In plaats van grote woongebouwen willen de linkse opposanten kleine buurtgemeenschappen; de universiteit moet gedecentraliseerd en gedesorganiseerd, een marktplaats van kennis en meningen; het maatschappelijk werk moet overbodig worden door de naastenliefde binnen de kleine gemeenschap en de sociale uitkeringen moeten vervangen door vrije minimumvoorzieningen voor elk levend wezen. Omdat zij op korte termijn de totale automatisering van de industrie en de administratie verwachten en uitbreiding van de produktie overbodig achten, willen de radicalen ambacht en kleine nijverheid doen herleven. De tegenstelling tussen het technologisch vooruitgangsoptimisme van de vooruitstrevenden en het cultuurpessimisme van de linkse opposanten wordt begrijpelijk voor wie zich realiseert dat de ‘liberals’ de moderne wereld ontworpen hebben, maar dat de jonge radicalen erin moeten leven. De generatie van de ‘New Deal’, geconfronteerd met massale ontbering, heeft de werkelozen arbeid verschaft, de ongeschoolden een onderwijsstelsel gegeven, voor de onbehuisden volkswoningen opgetrokken. Na gedane zaken heeft de nu middelbare generatie van progressieven zich teruggetrokken in de aangename veste van eigen individueel welzijn; in de voorstadsvilla, met een tweede auto in de garage en een abonnement op de kwaliteitskrant en de culturele theaterclub. De studenten echter, grotendeels afkomstig uit dezelfde comfortabele schulp, verliezen die beschutting voor het eerst aan de universiteit en zien opeens hoe pover de openbare voorzieningen nog zijn vergeleken met wat elke burger voor zichzelf veroverd heeft. De vooruitgang in vergelijking met de jaren dertig moet ze wel ontgaan: de Grote Crisis is een jaartal. Alleen wie ooit heeft moeten meelopen in de burocratie van universiteit, maatschappelijk werk of militaire dienst kent de liefdeloosheid waartoe alle menselijke verhouding daar verschrompelt. Zonder massa-universiteit en zonder sociale zorg blijft een overweldigend aantal mensen van het noodzakelijkste verstoken. Maar voor wie nu leeft is hoger onderwijs of sociale verzekering een gegeven, niet langer een met veel strijd bevochten verworvenheid. De ene strijd voorbij, begint de andere, waarin nieuwe eisen gelden. De ‘liberals’ bedreven een politiek van goederen en diensten, de linkse oppositie zoekt naar een politiek van gevoelens en betekenissen. De kritiek van de linkse oppositie op de tekorten van het moderne bestaan komt vervaarlijk dicht bij de bezwaren van de conservatieven. Maar waar de rechtervleugel terug wil naar een individualistische samenleving waarin elkeen voor zichzelf streeft naar de opgang van het eigen gezin zonder de verwekelijkende steun van gemeenschapsvoorzieningen, daar zoeken de radicalen het in tegengestelde rich- | |
[pagina 38]
| |
ting. Niet de strevende enkeling en zijn gezin is bouwsteen van de maatschappij, maar de kleine gemeenschap die uit de overvloedige produktie van een geautomatiseerde industrie neemt wat nodig is om in de behoeften van de leden te voorzien. Speelse expressie en menselijk verkeer vullen het leven in de gemeenschap. Gezag, toch al te allen tijde gebaseerd op verwatenheid, kan plaats maken voor spontane ordening van de sociale verhoudingen. De schaarste zou nu al opgeheven zijn als de mensen niet een kunstmatige bezitsdrift opgedrongen werd: als eenmaal het materialisme wegvalt, verdwijnt ook de noodzaak tot gezagshandhaving. Deze visie gaat gepaard met de naïeve overtuiging dat wanneer de economische en sociale beperkingen verdwijnen, individueel misbruik niet zal toenemen en dat de weinige overgebleven onaangename, maar toch noodzakelijke taken toch wel verricht zullen worden op basis van vrijwilligheid en overleg. Het is inderdaad niet uitgesloten dat bij het wegvallen van opgelegde discipline, individueel plichtsgevoel en de pressie van de onmiddellijke omgeving de noodzakelijke minimumorde zullen handhaven. De vraag is echter welke dwang het makkelijkst te dragen is.
De linkse oppositie in Amerika is een stijloppositie die het uit de eigen situatie voortkomend belang afwijst als leidraad voor de politieke actie en zijn stellingname rechtvaardigt met verwijzing naar universeel geachte normen. De studenten, die het merendeel van de linkse opposanten vormen, hebben de arbeidersbeweging als mogelijke bondgenoot opgegeven, zijn er niet in geslaagd een alliantie met de havelozen op te bouwen en kunnen - voorzover niet zelf zwart - slechts sympathisant zijn met de zwarte vrijheidsstrijd. De Amerikaanse linkse oppositie is onderdeel van de jeugdcultuur die in wisselwerking daarmee zelf meer en meer protestcultuur geworden is. De linkse oppositie heeft politieke gestalte gekregen onder invloed van de intellectuele traditie aan de universiteiten in een reeks radicaliserende belevenissen die de studenten als generatie doormaakten: de emancipatiestrijd van de negers en de oorlog in Vietnam dwongen de linkse opposanten te zoeken naar een maatschappijvisie waarin die gebeurtenissen begrijpelijk werden; uit de botsing van de jeugdcultuur met de dominerende middelbare omgeving ontstond een gemeenschapsideaal gebaseerd op broederschap en zelfexpressie. De linkse oppositie in Amerika is levendig en vindingrijk. Een menigte van ideeën is eruit voortgekomen en geleidelijk aan begint zich in die veelheid een samenhangende maatschappijvisie af te tekenen. Maar ook wanneer eenmaal een omvattende kritiek op de Amerikaanse samenleving geformuleerd is en daartegenover een nieuw maatschappij-ideaal gesteld kan worden, blijft het kernprobleem van de politieke actie open: welke strategie kan de tegenwoordige wereld omvormen tot een betere. Tot nog toe hebben de linkse opposanten niet veel meer kunnen doen dan onderhuidse invloed uitoefenen in sociaal strategische posities binnen het systeem, of door massale bliksemacties met geweld de aandacht van de natie voor hun grieven opeisen. Maar zolang een beweging niet tot stand komt, blijft de linkse oppositie tomeloos: intellectueel en emotioneel spel waarin met bloedernst alle dilemma's telkens tegelijk gesteld kunnen worden, zonder dat er de praktijk is van een organisatie waarin de keuzen zich opdringen en de consequenties uit de werkelijkheid blijken.
De meest recente politieke gebeurtenissen in de Verenigde Staten spellen niet veel goeds voor de linkse oppositie, misschien een winst aan medestanders, maar zeker geen toenemende bereidheid tot luisteren bij de tegenstanders. Er is een goede kans dat de linkse opposanten zich teleurgesteld zullen terugtrekken binnen de jeugdcultuur, die dan van protestcultuur tot mokgemeenschap wordt. De linkse oppositie is maar één, de belangrijkste, uiting van de nieuwe generatie. Maar de linkse opposanten delen een stamcafé, zij het niet dezelfde tafel, met de genitale virtuozen van de seksuele vrijheidsbond, de anale neurotici van het macrobiotisch dieet, de opgewonden standjes die met drie klontjes L.S.D. in het leidingwater de mensheid van alle schuld sinds de erfzonde willen bevrijden, de aanhangers van Bapak, Meher Baha, Maharishi Mahesh | |
[pagina 39]
| |
Yogi, die hun medemensen voor althans een half uur daags van hun metafysische kwebbelzucht verlossen, wanneer zij in meditatie gaan. (Vast en zeker zal de volgende bevlieging de kentheorie gelden, en dan niet de neopositivistische school.) Dat is de ‘scene’ waarin zich een groot deel van het leven van de linkse oppositie afspeelt, en al deze frats en franje wordt van totale onbeduidendheid gered doordat het de grondstof levert voor een vitale en principiële protestbeweging. Wat beklijft in de linkse oppositie zal vaste vorm moeten vinden in politieke organisaties als de ‘Peace and Freedom Party’. Steeds weer worden dergelijke partijen verscheurd door het dilemma van samenwerking met de progressieve Demokraten tegen de prijs van ideologische concessies òf principieel isolement verstoken van praktisch succes. Waar ook maar enige kans op welslagen op eigen kracht bestaat, in lokale verkiezingen of in gemeenschapsorganisatie, zal de beweging uiteraard alleen optreden. Waar het de binnenlandse, vooral de sociaal-economische politiek betreft, kan geen bezwaar bestaan tegen beperkte samenwerking met een progressieve kandidaat om de overwinning van een conservatief te voorkomen. Maar dat de linkse oppositie organisatorische gestalte moet krijgen in een afzonderlijke beweging is onweerlegbaar als die oppositie werkelijk toe wil groeien naar een verbondenheid met de sociaal-revolutionairen in deze wereld. ‘Solidariteit met de derde wereld’ staat gedrukt op de menukaart van elke politieke club die bij de tijd wil blijven. Ook de witte wereld doet aan liefdadigheid en interesseert zich voor de ‘sociale quaestie’. Maar alleen een linkse stijloppositie kan de radicale ideeën ontwikkelen die aan zo een solidariteit ook feitelijke inhoud kunnen geven. Dat zal dan gaan ten koste van veel mooie vondsten in de jeugdcultuur en ook dank zij de vitaliteit en het gemeenschapsgevoel in diezelfde levensstijl. De taak van de linkse oppositie is nu in betrekkelijk isolement te zoeken naar een strategie die zinvolle politieke actie tot steun aan de sociale revolutie in de armoelanden mogelijk maakt. |
|