De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
M.C. Brands
| |
[pagina 24]
| |
jr. voor vele ‘radical liberals’ de gebeten hond, omdat hij weliswaar liberaal wenst te zijn en Washington fel kritiseert vanwege Vietnam, maar desondanks nog steeds New Dealer blijft en nog steeds de Amerikaanse politiek in de koude oorlog juist blijft achten. Over de studenten en professoren van welke colleges en universiteiten spreken we hier nu, wanneer het gaat om actief verzet? Over welk deel van de ongeveer zes miljoen studenten der bijna 2200 instellingen van hoger onderwijs, die variëren van de particuliere grote drie van de Ivy League (Harvard, Yale en Princeton) en intellectuele supermarkets als Berkeley (onderdeel van de universiteit van de staat Californië) tot de armzaligste negro colleges in het zuiden? (Jencks en Riesman noemden in hun recente boek The academic revolution deze negro colleges een academisch rampgebied - een even onbarmhartig als juist oordeel).
Men hoort wel eens de stelling verdedigen: hoe beter college of universiteit, des te groter het percentage progressieven onder faculteit en studenten. In ieder geval is het zo dat zowel de oude, aanzienlijke universiteiten in het oosten, als ook staatsuniversiteiten als Berkeley, Ann Arbor (Michigan) en Madison (Wisconsin) èn in vele faculteiten uitmunten, èn in de progressieve politiek koplopers zijn, ook al stamt deze politieke bijdrage dan dikwijls slechts van een numerieke minderheid. Aan de ene kant zou men deze progressiviteit het opmerkelijkst kunnen vinden voor de oude particuliere universiteiten als Harvard en Yale met hun gevestigde tradities - Yale is bij voorbeeld van oudsher een centrum van de Republikeinse establishment, waar menig captain of industry zijn opleiding kreeg - anderzijds vraagt het feit dat staatsuniversiteiten zo roerig zijn het eerst om verklaring, gezien hun afhankelijkheid van politieke lichamen. Het verschil tussen deze beide typen van universiteiten is belangrijk genoeg voor dit betoog om daar nog enige regels aan te wijden. Het blijkt onder meer uit het feit dat staatsuniversiteiten het ‘ascriptive prestige’ missen, dat besef van permanente traditionele voortreffelijkheid, waardoor de oudere particuliere universiteiten gekenmerkt zijn. Dit ontbreken van een traditioneel prestige uit zich onder andere hierin, dat de staatsuniversiteiten minder gauw hun eigen afgestudeerden benoemen in faculteitsposities. In het Department of History in Berkeley trof mij dit onmiddellijk: bijna alle tachtig leden hiervan kwamen van Harvard, Princeton, Chicago, Yale en dergelijke. De competitie onder de hoogleraren en de pressie op hen van bovenaf is ook groter in deze nouveaux riches onder de Amerikaanse universiteiten. Wat de studenten betreft moet gezegd worden, dat ondanks de strenge selectie die onder meer in Berkeley wordt toegepast, de studenten in de oudere particuliere universiteit toch meer homogeniteit vertonen. In Berkeley is het niet vreemd wanneer 50 procent van de eerstejaars nooit afstudeert, terwijl dit cijfer voor Harvard een tiende daarvan bedraagt. Desondanks is het percentage ‘graduate’ studenten op een campus als Berkeley groot. Van over het hele land komen studenten na beëindiging van hun college-periode vanwege de grote naam naar deze universiteit. Dit grote aantal graduates neemt vaak zoveel aandacht en tijd in beslag van de docenten, dat de evenzo talrijke undergraduates terecht klagen over ernstige verwaarlozing: een ontevredenheid die bij een deel der studenten tot politieke activiteit leidde. Maar voor de hoogleraar is nu eenmaal meer eer en plezier te behalen aan werk voor en met graduates - eventueel voor een van zijn eigen toekomstige publikaties - dan aan de textbookachtige overzichtscolleges voor undergraduates. Hij zal deze dan ook graag overlaten aan zijn ‘teaching assistants’, zelf graduates. In de protesten op de Berkeleycampus (ongeveer 30 000 studenten) die in 1964 begonnen, speelde deze ontevredenheid en vervreemding van undergraduates een grote rol. Bij sommige universiteiten is men zover gekomen, dat er van een dissertatiefabriek gesproken wordt, omdat naast de al genoemde factoren het voor een universiteit belangrijk is gelden naar zich te kunnen halen voor onderzoekingsprojecten. In de verwaarlozing van de undergraduates weerspiegelt zich ook de minachting voor doceren en de voorkeur voor eigen onderzoek die in vele departments te vinden is. Het beruchte ‘publish or perish’ heeft hier natuurlijk veel mee te maken (de publikatie om de publikatie; vandaar ook die jacht op onderwerpen | |
[pagina 25]
| |
waar een boek of artikel uit te halen valt: in vele gevallen niet de beste soort belangstelling voor een onderwerp).
Naast de verschillen tussen de zojuist met name genoemde particuliere en staatsuniversiteiten zijn er natuurlijk ook belangrijke punten van overeenkomst, onder meer dit, dat zij alle tot de tien beste behoren en ernaar streven dit te blijven doen. Vooral aan die voortreffelijkheid danken zij de ruimte voor politieke activiteit. Wat een president van een kleine universiteit, die afhankelijk is van de plaatselijke kamer van koophandel, niet kan toelaten op zijn campus, laat president Kingman Brewster van Yale passeren, ook al zal het bestuur van zijn universiteit nog zoveel pressie op hem uitoefenen. Een goede president is nu eenmaal behalve ‘groot-collectant’ ook buffer tussen onder andere de Board van zijn universiteit, waarin geldbezit een belangrijke rol speelt, en faculteit en studenten anderzijds. Het was voor mij toch wel een opmerkelijke ervaring op de Commencement Day van Yale vorig jaar de nu inmiddels bekende studentendominee William Sloane Coffin te horen zeggen, dat het beter is het geweten van een levende soldaat te eren dan te rouwen om een gesneuvelde. Daar zaten de president en de fellows van de Corporation of Yale University, waarvan enige leden om het voorzichtig te zeggen beslist geen verliezen geleden hebben door de Vietnamese oorlog, bij. Onder hen vindt men bankiers, grootindustriëlen en ook de onderminister van buitenlandse zaken Bundy. Aangenomen mag worden dat de overgrote meerderheid van hen het niet apprecieerden dat de dominee van hun universiteit bij deze officiële gelegenheid indirect aanzette tot civil disobedience. Inmiddels is Coffin met dr. Spock en anderen in Boston vanwege ditzelfde feit veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf plus een boete. Als saillant feit moet hier nog wel vermeld worden, dat Coffins zaak in hoger beroep verdedigd zal worden door Johnsons vroegere trouwe dienaar Arthur Goldberg. Ik acht het een voorrecht dat ik Coffin verschillende malen kon vergezellen wanneer hij op vergaderingen in de staat Connecticut zijn onbevangen inleidingen hield over het verderfelijke karakter van de regeringspolitiek. Moed was aan het vervullen van deze spreekbeurten niet geheel vreemd, omdat het meer dan eens in deze vergaderingen tot onlusten kwam door het optreden van veteranen of regelrechte fascisten. Coffin heeft ook op meesterlijke wijze het verzet dat op de Yale campus aanvankelijk tegen zijn optreden bestond, weten te ontwapenen. Hij behoort nu tot de notoire persoonlijkheden die Playboy voor zijn interviews pleegt uit te kiezen (een interessant verslag hiervan in het augustusnummer). Wel kenmerkend voor zijn karakter is de anekdote dat hij tegen zijn toekomstige schoonvader - de grote Arthur Rubinstein - toen deze aarzelde of hij zijn dochter wel zou uithuwelijken aan een soort Billy Graham, gezegd moet hebben dat hij ook nog niet wist of hij - Coffin - wel een soort Liberace in zijn familie wenste.
Ook al is Coffin een zeer bijzondere persoonlijkheid, zijn verzet is geenszins uniek. Dat is het wonderlijke van de hele toestand: dit land is de facto in oorlog, desondanks bestaat gelukkig deze vrijheid van meningsuiting nog, althans aan de top van de academische scala in de Verenigde Staten. De onafhankelijkheid van de faculteit in Yale is mijns inziens nu veel groter dan in de McCarthy-tijd, toen Harvard en het beroemde Massachusetts Institute of Technology zich intern nog het meest liberaal gedroegen, dat wil zeggen tegenover de aangeklaagde leden van hun senaat. Deze onafhankelijkheid hangt natuurlijk weer samen met het feit dat deze instellingen beschikken over grote eigen fondsen. Anderzijds zijn ook zij in toenemende mate aangewezen op de grote sommen die regeringsopdrachten met zich brengen. De inkomsten van Yale zien er bij voorbeeld aldus uit: 25% eigen fondsen, 23% door de studenten betaald, 28% regeringsopdrachten, 13% publikaties en sport, 9% giften. Totaal een budget van 85 miljoen dollar. Twee derde van het aantal colleges en universiteiten is nog particulier of goeddeels particulier, maar het is zeer de vraag of dit zo zal blijven. Het percentage van de studenten dat particuliere instellingen bezoekt, loopt duidelijk terug. Willen de particuliere universiteiten zich handhaven en | |
[pagina 26]
| |
niet geheel afhankelijk worden van regeringsgelden en bijdragen van de grote filantropische Foundations, dan zullen andere wegen gevonden moeten worden. Vooral op het punt van regeringsinvloed is men steeds allergischer geworden, maar geen president die opdrachten van Washington kan afwijzen. In de recente onlusten op de campus van de Columbia Universiteit in New York speelde de participatie van deze universiteit in het Institute of Defense Analysis een grote rol. Studenten en hoogleraren protesteerden tegen deze rijk betaalde bijdrage van hun universiteit aan de oorlogvoering. En afgezien nog van dit punt, ook hierbij gaat het onderzoek weer vóór het onderwijs. Senator Fulbright - zelf eens president van een universiteit - sprak in een recente rede van het militaire-industriële-academische complex, waarbij hij erop wees dat de universiteiten veel geld weten los te krijgen en daarvoor in ruil hun onafhankelijkheid opgeven en het onderwijs verwaarlozen. Dit heeft volgens hem tot een ‘distortion of scholarship’ geleid. Wanneer is het voor een universiteit nog mogelijk om een goed betaald onderzoekingsproject van de hand te wijzen? De universiteit verzaakt, aldus Fulbright, steeds meer haar fundamentele reden van bestaan, die hij met goed achttiende-eeuws Verlichtings-eudemonisme omschrijft als ‘the advancement of man's search for truth and happiness’. Deze gecorrumpeerdheid hebben de studenten eerder ontdekt dan de hoogleraren, maar nu bestaan hierover bij beide groepen onlustgevoelens. De hoogleraar-onderzoeker weet enerzijds dat hij nergens ter wereld zo'n rijke outillage voor zijn onderzoek kan vinden als in zijn land, anderzijds knaagt, al naar gelang zijn sterke of geringe verdringingsvermogen, aan het genot hiervan het besef dat deze outillage en mogelijkheden betaald zijn met immorele middelen en dat de resultaten van veel van deze researches immorele regeringsondernemingen ten goede zullen komen. Dit laatste geldt zeker niet alleen voor natuurwetenschappelijke onderzoekingen, maar ook voor het werk van antropologen (men denke aan het beruchte Camelot-project, het schandaal van Michigan State University) en sociologen die bij voorbeeld betrokken zijn in projecten voor wat in Vietnam ‘toegepaste antropologie’ heet of ‘insurgency prophylaxis’. De relatie van de universiteiten met de grote particuliere ondernemingen is uiteraard even belangrijk. Vorig jaar kreeg bij voorbeeld de nieuwe sigarettenfilter van Strickman veel publiciteit, omdat hij zo goed geweest was de rechten hiervan voor een groot deel aan de Columbia Universiteit af te staan. Studenten en faculteit protesteerden tegen dit universitair belang in een kankerverwekkende industrie.
Van oudsher hebben filantropen gefungeerd als de grote begunstigers van de colleges en universiteiten. In de vorige eeuw al heeft menig kapitalist, ondanks zijn fervente intellectuelenhaat en afkeer van ‘eggheads’, continuering van zijn roem gezocht in grote donaties uit zijn door olie, kolen of spoorwegen vergaarde bezit aan universiteiten. Volgens sommigen was en is dit alleen maar gewetensgeld. Zeker is echter dat de Ford Foundation bij voorbeeld wel iets te maken heeft met de Ford-fabrieken, en dat deze belang hebben bij de oorlog. Deze kwestie van de Foundations is uiteraard niet nieuw. Men leze er Veblens nog steeds waardevolle The higher learning in America. A memorandum on the conduct of universities by businessmen (1918) op na, waar hij schrijft: ‘The modern civilized community is reluctant to trust its serious interests to others than men of pecuniary substance, who have proved their fitness for the direction of academic affairs by acquiring, or by otherwise being possessed of, considerable wealth.’ Onlangs nog werd de relatie tussen onderneming en onderwijs duidelijk gedemonstreerd in een grote advertentie van de Bell-telefoonmaatschappij. Onder een foto waarop naast blanke een groot aantal negerkinderen stond, was als samenvattende tekst te lezen: ‘Bell System Companies and people are increasingly engaged to help meet the problems of the cities, especially those concerning education and employability.’ Bell is dezelfde maatschappij die al lange tijd van de federale commissie voor communicatie aanzegging heeft gekregen haar tarieven te verlagen. Wellicht doet zij dit niet om haar filantropisch werk beter te kunnen doen. | |
[pagina 27]
| |
Tot besluit nog een ander wrijfpunt tussen universiteit en progressieve politiek, dat onlangs op de campus van de Columbia Universiteit tot zo'n oververhitting geleid heeft. Men zou het kunnen noemen de verhouding tussen universiteit en getto. Enkele zeer belangrijke universiteiten als Columbia en Chicago liggen midden in wat vroeger nette middle-class buurten waren, die echter na de uittocht van de welvarende bourgeoisie naar de voorsteden negergetto's geworden zijn. Dit betekent uiteraard niet dat er op deze vooraanstaande campussen een groot percentage negerstudenten te vinden is. Integendeel, aan de hoge toelatingseisen kunnen maar weinig negers door hun vaak slechte vooropleiding beantwoorden. Wanneer nu deze in getto's gelegen universiteiten willen uitbreiden, moeten de negers verhuizen naar andere woonwijken. Een van de aanleidingen voor de recente onlusten op de Columbia-campus was, dat het bestuur een nieuwe sporthal wilde bouwen. Hiertegen protesteerde een vereniging van bewoners van Harlem, zoals zij al zo vaak gedaan hebben tegen uitbreiding van de universiteit ten koste van woonruimte - hoe deplorabel ook - van de Harlemites. (Columbia is naast de katholieke kerk de grootste bezitter van onroerend goed op Manhattan). Een deel van de studenten van Columbia heeft zich solidair verklaard met de protesterende negers tegen het ondernemingachtige optreden van hun universiteit, die - ofschoon zij voorgaf oog te hebben voor de wensen van de protesterenden - in de eerste plaats eigenbelang behartigde. Over soortgelijke moeilijkheden tussen de Universiteit van Chicago en de omringende negergemeenschap leze men het degelijke werk van Charles E. Silberman, Crisis in black and white (Vintage Book). Deze uitbreidingskwestie is slechts (hoewel typerend) een relatief onbelangrijk punt in de problematiek betreffende de functie der Ivy League universiteiten in het rassenvraagstuk. Zoals reeds gezegd heeft ook een groot aantal studenten-activisten deelgenomen aan de strijd voor civil rights in het zuiden. Nu het front zich van het zuiden naar de grote steden in het noorden verplaatst heeft en de verwachtingen van de civil rights en de ‘war against poverty’ op illusies gebaseerd bleken, is ook de frustratie op dit punt groot. Dit te meer daar de Black Power-ideologie die de illusie van integratie verdrongen heeft, onder meer uit angst voor Welfare Colonialism, aan blanken slechts een secundaire rol toekent in de opbouw van de negergemeenschap.
Ik heb in dit stuk de belangrijkste crisisgevoelens van vele Amerikaanse intellectuelen, de morele ellende van hun universitaire welvaart, trachten aan te duiden. Zij werken in de beste universiteiten ter wereld, die werkelijk universele centra van informatie zijn. Als Nederlander bekroop mij in Yale en Berkeley vaak het gevoel dat de Nederlandse universiteiten, althans wat de humaniora betreft, daarmee vergeleken toch niet veel meer betekenen dan volkshogescholen. Desondanks heb ik nu meer dan eens van Amerikaanse vrienden een briefje gekregen, waarin ze me in ernst vroegen of ik in ons rustige landje niet een baan voor hen wist. Het is uiteraard vermoeiend met een relatief zo kleine groep het geweten van een heel land te moeten zijn. |
|