De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Leo Vroman
| |
[pagina 305]
| |
ik vroeger in de Animal Behavior afdeling gewerkt had en die ook een goede vriendin van de kinderen was geworden. Officieel was het museum dicht, maar we mochten het doodstille schemer in, de lift werkte, en helemaal boven gingen we de ouwe brave wenteltrap op, de dierengeuren in. Iemand liet ons Afrikaanse kakkerlakken zien, die sissend blazen als je ze aanraakt. In het park was het al vol, de meesten negers, veel met banden om de arm: ‘Our King Will Never Die’; veel mensen met vergeelde palmblaadjes, het was Palmzondag. Er kwam een wat oude blanke dame in lichtblauwe regenjas aan, en negerhanden op haar schouders doordat de jongen achter haar blind was en zo gestuurd werd. Achter hem waarachtig een wat oude blanke dame in lichtblauwe regenjas, en negerhanden op haar schouders et cetera; dit is een zoete wereld soms, een zoete wereld. Vlak voor ons, een grote blanke man met een zwart kindje op zijn nek, naast het zwarte kindje een blank kindje, op de nek van een neger. Lindsay was te horen, hij meende het allemaal echt geloof ik, alleen was hij zo ver weg dat zijn woorden eerst te horen kwamen uit een radiootje bij ons in de buurt en dan pas uit de grote verre luidsprekers van het park; alsof hij telkens door een dwergje werd voorgezegd. Rockefeller. Hij werd onderbroken door even ver en klein geschreeuw: ‘free Rap Brown’, gevolgd door uiterst kleine uitroeptekentjes, toch wel alsof ik een luis was tussen de grote duistere schubben van een geweldig monster dat vuur blaast aan de horizon. Kijk niet naar mij om, ik bijt niet ik ben maar een bladluis kijk maar hoe groen, de honing druppelt uit mijn rug, nee nu niet likken. Aan het eind moesten handen worden vastgehouden, ik kreeg alleen maar wat witte, en ‘We shall overcome’ gezongen, en plotseling tranen. Ik niet, ik zei alleen maar godgodgod met mijn onderkiezen stevig in mijn bovenkiezen gepast, dat is net zo goed. We liepen terug door het park, de zon scheen door jonge paarse bloemen heen om zwartgeklede agenten heen kaatste tegen hun lichtblauwe helmen terug naar de zon. Verderop een politieauto. Een negerdame met geweldige witte hoed riep naar binnen dat de chauffeur zijn lichten aan moest steken, dit was een begrafenis. Geen gek idee, waarom doen jullie dat niet, vroeg een blanke dame. De agenten in het glazige vehikel zeiden niets dan glimlachen. Alle agenten waren wit. Van ras. Verderop een negerdame (negerin vind ik zo'n oerwoord) op een bank, ze sloeg het schreeuwende kindje in haar armen met palmblaren.
En nu is het dinsdag; ik had vrijgenomen, maar King wordt steeds doder. Wie door zoveel mensen wordt begraven krijgt dat niet gauw ongedaan, ook al proberen ze het omgekeerde. In Atlanta bloeit de Dogwood: ijle bomen met grote roze en witte kruisvormige bloemen, met een gebruinde kerf aan het puntje van elk bloemblad, alsof ze zich van vier verroeste spijkers hebben losgewrongen. Ik zal vandaag maar in Christus geloven, er is niets beters te doen. En in een gewichtloze hemel, King was altijd een beetje dik, goed om te zweven. In de processie op t.v. liep hier en daar, het geweldig hoofd opzij gekeerd en de mond wijd open, een portret van hem mee. Niemand sterft misschien wel; het onzichtbaar kleine portretje van ene heer Ruibgord Soepingherwoude zal ook wel ergens meelopen in een afgelaste optocht dan. Het is ineens zo hard lente, de narcissen zijn zo hel opengesprongen dat ze misschien ook wel bang zijn zometeen neergeschoten te worden door het stengeltje. Misschien is trouwens alles wel alleen maar mooi uit angst dat het straks te laat is.
En nu is het vrijdag, een betraande vrede om Pasen in te worden. Als iemand die zijn tijd vooruit was gestormd, eindelijk dood is, denk je hehe, eindelijk kunnen we die eens inhalen en dan zelfs met hem praten, maar weer mis, hij loopt nu alleen maar achterstevoren van ons weg. En alles in de wereld dat een paar dagen ongeduldig op het wegstoppen van zijn lichaam had gewacht, krabbelt haastig over zijn verflauwend beeld, niets achterna. Wat is hij nu dan, een weggelopen ziel, een wettig tot rotten aangemoedigd lichaam, een vader die pas over een maand of zo dood mag worden genoemd, en in het hoofd van de moordenaar een steeds moeilijkere en mooier geraakte bloedvolle schietschijf? Soms lijkt de hele lentestad wel met een grauwe, veel te veel vergrote foto | |
[pagina 306]
| |
van hem toegedekt, proppen ervan worden in Harlem, in Bedford Stuyvesant wat naar binnen gepropt en aangestoken en weer uitgeblazen. De knoppen van de bomen gaan dit jaar zo vlug open, en de tulpen en narcissen sterven haast op slag van het bloeien. Dag hoor, ik ga maar eens naar de maansverduistering kijken.
9 april, 1968. |
|