De Gids. Jaargang 131(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 307] [p. 307] Tiele Rümke Zes gedichten Krachtmeting Ons huis tegen de oude schilder de kleine witte man valt nogal moedig aan verbrande verfstukken raken zijn oog een aderoog dat rood wordt en traant een wateroog altijd naar de neus toe wrijven zeg ik ons huis aarzelt even maar vecht weer tegen het oog blijft rood zie ik. Twee weten meer dan één zegt hij. Tunesië I Op rechte schubben benen staan de palmen weerbaar hun waaiers naar de zon geheven niet lieflijk, maar paraat het scherpgepunte blad. Ze lijken onafhankelijk en onbewogen zó zeker van hun overlevingskans dat ik met vaag jaloerse ogen even een stam raak met mijn tijdelijke hand. II Je nachten zijn het liefst. Als grijs fluweel valt donker koesterend vanzelfsprekend mooi blauwe kooi van sterren [pagina 308] [p. 308] Op zachte voeten loop ik zonder einde lijnen van je hand in lauwe adem weerstandloos gelukkig en verwant Ik leef hier licht de ochtendwijding wijkt en Christus' irritante lijden een glimlach wordt geboren zonder bril klemmende onmachtschil laat zich tot tweede huid verwijden. III Krekels kartelen de nacht in tijdloze refreinen schorre golven schuren de bodem uit mijn zekerheid mijn tijd. Doodstil sta ik de laatste avond, dwingend open luister voor later gekerfd door tegenstrijdigheid maar al bereid voor morgen: een mevrouw met koffers en een glimlach en tot gauw. Vrijdag 15 september 1967 Het was zo mooi vandaag de herfst viel voor mijn ogen in ik zag de bomen begin van sterven erkennen en haast onzichtbaar nijgen in hun bruin ik wist heel diep de rotting in de huizen krioelend kronkelen de grond ik proefde geur van vroeger paddestoel en natte hond en stroomde vol van redeloos geluk zomaar vandaag op vrijdag in Den Haag. [pagina 309] [p. 309] Nieuwe Waterweg Kranen als verstarde giraffen grijs water opgewoeld door ploegend staal kaal land, weer minder kaal door raffinaderijen en bijhorend kwaadaardig groeien water grijs gekapseisd wrak zwijgt zijn verhaal ten voeten uit. Vanachter een onbeslagen ruit registreer ik matrozen op hun loodkleur oefenschip een gasvlam balancerend op een pijp ongerichte meeuwen en drie dobberende slepers als wintereenden ontdaan van drift. Dan onverwacht springt een gezicht dichtbij gegrift in glas vorsend niet te ontkennen mij niet te ontkomen. Als vijanden staren wij tot ik naar horen uitwijk en luister naar de oevers zonder bomen. [pagina 310] [p. 310] Lieve tuin De tuin van mijn jeugd werd met mijn ouders grijs het paradijs dat woonde om mijn jonger huid kromp heimelijk in werd klein verloor de tover alleen een kind bekend. Het manshoog gras en wuivend sluipend groen de als een broer gekende bomen de donkere vijver met het half vergane blad nu zó beroofd van dromen dat als ik terugkeer bij mijn ouderhuis en als vanouds mijn vader mij weer tegenloopt ik hem zie komen door decors die achterbleven na een stuk en als een figurant zoen ik zijn oude wangen. Loenersloot Wijdopen polders en heldere onverdachte sloten onafscheidelijk een hoge waterstand draagt koele eenden het kleine bos snijdt stroken van het zwak oranje licht precies en onpartijdig. Voorzichtig tast wat sneeuw de bomen af. Gezicht van vroeger onmiddellijk vertrouwd maar zonder lach. In gedachten ben ik oud. Vorige Volgende