De Gids. Jaargang 131
(1968)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
J.S. Henriksson
| |
[pagina 297]
| |
sorbeerde, die zelfs haar stem niet terugkaatste. Communicatiemogelijkheden waren gereduceerd tot zeer gering. De jeugd had niet bestaan. De toekomst kwam niet opdagen. Enige conversatie ‘roll me over in the clover, roll me over and do it again’. De verzekering was goedertieren. Honderdduizend gulden voor haar vader, honderdduizend gulden voor haar moeder. Tweehonderdduizend gulden tegen vijf procent. Niemand mocht het aanraken. Haar man had geen ouders. Hij was een kruising tussen een banaan en een perzik. Zijn huid werd niet bruin in de zon. Zijn gezicht bleef wit in Spanje. Zijn neus brandde rood in Portugal. Zijn vel barricadeerde iedere toegangsweg tot hem. Zijn ouders woonden in Zaandam. Zijn zuster woonde in Haarlem. Zijn vader was dominee. Zijn zuster bibliothecaresse. Ze zou de ouders erop wijzen dat de dochter lesbisch was. Geen opa-oma zeggertjes van de kant van de dochter. Ook niet van haar kant. Geen kind zou haar haarzelf afnemen. Maar bevruchten bleef menselijk. En de pil was te dictatoriaal. Haar lichaam liet zich niet de wet voorschrijven. Vergissingen waren dus niet uitgesloten. In dat geval zouden de kinderen zeggen ‘meneer, mevrouw’, daarna hun tanden poetsen. Onder hun brieven zouden ze schrijven ‘met vriendelijke groeten’. Verder - geen contact. Geen Sinterklaassurprises naar Zaandam. Geen Godgelovigen over de vloer met Kerstmis. De opluchting zou groot zijn als vreemde ouders niet meer van haar hielden. ‘In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister’.
Als het sneeuwde, rook het bos naar de toekomst. Haar hele familie was gestorven. Kinderen had ze niet. Haar man beminde haar vanuit zijn graf. Zijn portret stond tussen de portretten van haar ouders. Op de foto leek zijn vel lichtbruin en gaaf. De barricade was opgeheven. Hij was eindelijk bereikbaar. Ze reisde veel. Ze reed de hele wereld door in een Bentley Continental, bestuurd door een zwijgzame eenzelvige chauffeur. Ze was van hem gescheiden door een glazen wand. Als ze genoeg had van zijn rug, drukte ze op een knop en de glazen wand werd ondoorzichtig. De chauffeur merkte niet als ze op de knop drukte. Het interesseerde hem ook niet. Het lichaam en de ingewanden van de Bentley waren zijn vlees en bloed. Ze gaf hem schriftelijk haar instructies. Ze at wanneer ze honger had. Ze dronk zoveel ze lustte. Ze behoefde weinig slaap. Ze stootte niemand voor het hoofd door niet van hem te houden. Bij vriesweer keek ze door een kijker naar de sterren en deed daarmee een goed en nuttig werk, want de sterren waren de toekomst der mensheid. Ze woonde in een bruin houten huis boven op een heuvel. De muren waren van steen en negentig centimeter dik. Als het stormde, verging er de wereld. De weg naar beneden was moeilijk begaanbaar en liep langs een steile afgrond zonder beveiliging. De weg was eigen weg. Iedereen die naar haar toekwam, moest bij de ingang tol betalen. Ze had veel vrienden die haar dikwijls belden en die ze dan uitnodigde voor een bezoek. Dat bezoek echter ging nooit door. Kort voor tijd van aankomst, wanneer alle voorbereidingen waren getroffen, moest tot grote teleurstelling van beide partijen om zeer geldige redenen de afspraak worden verschoven tot later datum. De eekhoorns liepen in en uit en zaten bij haar in de kamer. Jonge konijntjes die niet volwassen werden, speelden op het terras. Zo nu en dan gaf een dierentuin haar voor het weekend een leeuwewelp te leen. De welp beet niet | |
[pagina 298]
| |
door als ze haar pols in zijn bek legde. Veel vingers zonder nagel wezen in haar richting. Soms hakte ze er een af. Een auto hield stil. Een man opende het portier. Hij had geen gezicht. Hij sprong uit de auto, liet de motor aanstaan, sprong op haar. Zij had geen gezicht. Ze zeiden geen woord. Ze zag hem nooit terug. Hij verongelukte aan de voet van de heuvel. Als ze op reis was, voerde een buurvrouw de eekhoorns en konijnen. Die buurvrouw had een zwarte kater en een I.Q. juist toereikend voor een ingewikkeld breipatroon. Ze hield veel van de zwarte kater en leefde voortdurend in grote angst dat hem iets zou overkomen. Inderdaad overkwam af en toe de zwarte kater een verschrikkelijk ongeluk. Af en toe vond tot zijn grote woede de chauffeur de zwarte kater tussen de acht cilinders. Hij stak het dier de ogen uit, draaide het de nek om en legde het lijk op de stoep van de buurvrouw. De buurvrouw werd stom van ontzetting en staarde wekenlang zwijgend voor zich uit. Iedere dag dat de buurvrouw onuitsprekelijk leed, ging ze bij haar op bezoek en sprak veel goeds van de zwarte kater. ‘Maar wist de buurvrouw dat de grote liefde van het beest de vrouw van de tuinman was geweest?’
Even voor drie uur werd ze wakker. Haar man had zijn kin tegen haar schouder gedrukt en zijn rechterhand over haar borst gelegd. De hand lag zwaar op haar ribben en bemoeilijkte haar ademhaling en ze ging rechtop zitten, zodat hij terugviel op de matras. ‘Lichaamsdeel valt van trapeze.’ Ze zette haar kussen tegen de muur, trok haar knieën op, sloeg haar handen om haar scheenbenen en bekeek haar slapende man. De dekens waren van hem afgegleden en het laken bedekte alleen zijn tenen. Een manestraal bereikte zijn schaamhaar en ze nam een pluk tussen haar vingers, draaide het samen en trok eraan. Haar man verroerde zich niet. Hij lag nu op zijn rug en in het maanlicht leek hij nog witter dan anders. Hij zou een mooie dode zijn. Ze pakte zijn beide handen, kruiste ze over zijn hart en boog zich over hem heen. Zijn navel bewoog zachtjes op en neer en bij het inademen zuchtte hij een enkele keer zeer diep, alsof een grote last gelegd was op zijn borst. Ze hield haar handpalm voor zijn mond en voelde de krachtige warme luchtstraal die hij tussen zijn half geopende lippen blies. Een onbehaarde kwade kater. Misschien kreeg hij morgenochtend een ontzettend ongeluk. Misschien was hij morgenavond dood, aan het eind van de week begraven. Als dat zo was, zou hij volgende maand om deze tijd al onherkenbaar zijn. Zijn moeder zou een eind willen maken aan haar leven. Zijn vader zou willen bidden en berusten. Zijn zuster zou zich wenend laten bevrijen door haar vriendin Alice. En dat alles omdat zoveel meter beneden Amsterdams Peil een wit lichaam met zomersproeten op de rug, een moedervlek op de linkerheup en vele opengekrabde puistjes in de hals en op de schouders het ontbindingsproces was begonnen. Ze stond op en begon te zoeken naar haar pyjama. Het jasje lag op de grond, de broek lag verfrommeld bij het voeteneind tussen de lakens. Ze knoopte de pijpen om haar hals en bekeek weer haar slapende man. De hand waarmee hij de puistjes openkrabde, gleed weg van zijn hart. ‘Vijftien druppels roodrokend salpeterzuur op iedere vinger, een flesje skin tan over zijn lichaam, in gotische letters “held van mijn dromen”.’ Het was koud in de kamer en ze huiverde, knoopte de broekspijpen los, gooide de broek op bed en deed haar peignoir aan. Het was een zwarte peignoir met een rode kraag, die haar | |
[pagina 299]
| |
man voor haar had gekocht in Haarlem. Ze liep naar het raam en opende het wijd. Het bos was zeer stil en rook naar natte bladeren, hoewel het niet had geregend. Haar ouders hadden van het bos gehouden. Ze waren verkoold uit het vliegtuig gehaald. Ze lagen begraven in Utrecht. Ze had het hele huis afgezocht naar een machtiging tot crematie, vond onder het bed van haar vader een stapel Schöner Wohnen, onder het hoofdkussen van haar moeder een gescheurd ‘Over de Pijn’, in het medicijnkastje een aangebroken fles Slivovits, een nooit gebruikt flesje wrattentinctuur, een leeg schuifdoosje slaaptabletten, waarin een briefje stak, geschreven in haar vaders handschrift ‘bel die ouwe lul’. Geen machtiging. Ze werden dus niet gecremeerd. Ze werden tegen hun wil begraven. In de aula speelde het orgel Petrouchka. Iedereen waande zich op de kermis. Zij ook. Ze zat met haar vader in de zweefmolen. Ze kon er niet uitvallen, hij hield haar stevig vast. In haar hand had ze een rode ballon. Haar moeder stond beneden en zwaaide iedere keer als ze voorbij kwam met een paarse ballon, die óók van haar was. Vijf jaar, twee ballonnen, een vader die je vasthield, een moeder die naar je zwaaide. Het kon niet op. Wrattentinctuur!
De deurkruk kraakte toen ze hem naar beneden duwde, maar haar man bleef doorslapen, haalde alleen zeer diep adem, en ze wachtte tot hij uitademde voor ze de deur opende en naar de hal sloop. Ze maakte geen licht, maar stak haar handen naar voren, terwijl ze bij iedere stap met haar rechtervoet een korte cirkelboog beschreef. De stenen vloer was koud aan haar blote voeten en ze ging op haar tenen lopen en sloeg de kraag van haar peignoir omhoog. In de kelder knipte ze het licht aan, sloot vlug de deur en liep langzaam de trap af. Ze hield van kelders. Ze hadden voor haar de geur van vroeger, van gebeurtenissen die voor haar geboorte of jeugd hadden plaatsgevonden, opwindende gebeurtenissen waarover ze had gelezen in oppervlakkige weekbladen en die haar deden rillen van ontroering of afschuw: de uitbarsting van de Krakatau, het proces Dreyfus, het vinden van het graf van Toetanchamon, de moord op de tsaar en zijn gezin, de ontdekking van de Victoriawatervallen, de Grote Trek, de aankomst van Einstein in de Verenigde Staten, de krach van '29, de ondergang van de Titanic. Op de onderste tree bleef ze staan, kneep haar oogleden tegen elkaar, zodat ze haar omgeving nog maar wazig zag, en snoof tot haar longen geheel gevuld waren. ‘De zelfmoord van Ivar Kreuger.’ Ze sprong op de houten plank, die voor de door haar man getimmerde rekken lag, trok haar wenkbrauwen op en keek om zich heen. Op twee rekken lagen verschrompelde goudreinetten en vijf lege bocksbeutels, ‘Würzberger Stein Sylvaner’ las ze op het etiket. Naast de appelen stonden lege Keulse potten in verschillende groottes en dertien weckflessen morellen op brandewijn, die ze had gevonden in de provisiekast van haar moeder, waar ze jaren hadden gestaan. Ze nam een weckfles in beide handen, ‘Alas, poor Yorick’, at een appel, stak het klokhuis in de hals van een bocksbeutel. Twee pitten lieten los en vielen op de bovenkant van de hals. Ze legde ze in de palm van haar linkerhand en schoot ze met haar rechter middelvinger in de richting van het medicijnkastje, dat op de grond stond bij een grote bruine zevenzijker en waarvan het ovalen spiegeltje in het deurtje was gebroken. | |
[pagina 300]
| |
Beide keren schoot ze mis, de eerste pit ketste tegen de zevenzijker, de tweede tegen de muur. ‘Mijn aanvallen zijn onzorgvuldig voorbereid en onzorgvuldig uitgevoerd’, dacht ze. ‘Ik deug niet eens voor maarschalk’, bukte zich en opende het deurtje. Alles was er nog zoals ze het twee jaar geleden had gevonden, de Slivovits, de wrattentinctuur, het lege schuifdoosje slaaptabletten, zelfs het briefje ‘bel die ouwe lul’. Ze nam de wrattentinctuur, sloot het deurtje, en beet met haar snijtanden het donkergroene omhulsel om de kurk kapot. ‘Ik weet het ook niet anders’, dacht ze.
Met een om het uiteinde van een cocktailprikker gewonden watje streek ze de tinctuur over de bovenkant van de hand waarmee hij zichzelf beschadigde. Daarna, toen ze meende dat de vloeistof was opgedroogd, keerde ze voorzichtig de hand om en druppelde het flesje leeg over zijn vingertoppen en in zijn handpalm. Een ogenblik leek het of hij wakker zou worden. Hij wreef zijn voeten tegen elkaar, schudde een paar maal met zijn hoofd en opende wijd zijn mond, alsof hij geen adem kon krijgen, maar even later bewoog zijn navel weer rustig op en neer, lag hij heel stil. Ze zette het flesje op de grond, trok haar peignoir uit en schoof tussen de lakens. Ze wist niet wanneer de hand zwart zou worden; misschien over een uur, misschien over een minuut, misschien pas morgenavond. ‘Ik weet het ook niet anders’, dacht ze weer, trok het laken over haar gezicht, sloot haar ogen en wachtte tot het tijd zou zijn om op te staan, een douche te nemen, het ontbijt klaar te maken, een pindasnoer te rijgen, de eekhoorns te voeren, op het terras te zitten. |
|