[Commentaar]
Hier en elders heb ik wel eens kritiek geleverd op acties als ‘Eten voor India’, omdat ik vind dat ze de gedachte van de ontwikkelingshulp niet op ideale wijze beïnvloeden en dat steeds minder doen naarmate hun succes geringer wordt. Professor H. Linnemann - die zelf enkele jaren in de ontwikkelingslanden werkzaam is geweest - heeft zich aan mijn ongenuanceerde kritiek bezeerd en deelt mij nu per voetnoot bij zijn artikel in het ‘Onbehagennummer’ (1967 9/10) mee, dat hij met belangstelling uitziet naar een constructieve bijdrage mijnerzijds tot leniging van de nood in India. Ik lees zelden voetnoten. Ze horen bij een artikel als krik, sleepkabel en poetsgerei bij een automobiel, en als het automobiel me niet op het eerste gezicht aantrekt doen deze hulpmiddelen het zeker niet; zo heb ik van een van mijn betere vijanden moeten vernemen wat mij te beurt gevallen is.
Natuurlijk kan ik niet aan de eis van de heer Linnemann voldoen. Wie over ontwikkelingshulp wil meepraten moet er zelf - enkele jaren - geweest zijn. Ik beschouw de vraag dan ook als een rethorische vraag waarop ik, tot meerdere eer en glorie van de deskundigen die door de overheid over ons zijn aangesteld, het antwoord schuldig mag blijven. Rest mij slechts een verklaring te geven voor de term ‘oliebollencharitas’, die de heer Linnemann erg denigrerend vindt. Voor de organisatoren.
Wel, de organisatoren heb ik met die term niet willen treffen, tenminste niet rechtstreeks. Ze hadden geld nodig, hebben het gekregen, waren constructief. Alleen kregen ze veel minder dan bij hun eerste actie, hetgeen me op de gedachte bracht dat de volgende actie wellicht nog minder zal opbrengen. Druk de mensen met hun neus in de ellende van Bihar en ze geven in de hoop dat er nood gelenigd wordt; doe het een tweede keer en ze geven minder omdat het de eerste keer niet geholpen heeft; doe het een derde en een vierde keer en je stuit op een nieuw soort onbehagen, het onbehagen over het feit dat al dit ijverig gegeef niet echt helpt. En dan zak je langzaam af naar het peil van de SUS-loterij, waarbij het voordeel van de ontvanger minder belangrijk wordt dan dat van de gever. Deze opmerking is ook weer overdreven - ik hoop dat de heer Linnemann dat begrijpt. Ik wil alleen maar zeggen dat deze acties elkaar in de staart bijten tot er niets meer over is. En als met iedere achteruitgang van de opbrengsten de onverschilligheid voor het werkelijke probleem van de ontwikkelingshulp groeit, zijn de organisatoren niet geëxcuseerd met Linnemanns opmerking dat zij geen eer aan deze acties willen behalen, want zij willen toch ook niet het omgekeerde; en ik vrees dat het daar naar toe gaat.
Ik zou die angst niet hebben als ik bij voorbeeld wist, dat vandaag, nu het in Bihar buiten ons toedoen beter gaat, een actie, die de ongetwijfeld terugkerende nood van de toekomst wil dekken, enige kans van slagen had. Ik betwijfel dat, maar als een deskundige mij in deze op goede gronden kan tegenspreken zal ik met plezier mijn ongelijk erkennen. Misschien kan de heer Linnemann er eens een voetnootje aan besteden, overigens bedenkend dat ik zijn artikel nu gelezen heb en het - afgezien van de voetnoten - even saai als juist vind. Dat wil zeggen: uitzonderlijk juist. - (A.J. Cuppen) |
|