De Gids. Jaargang 130
(1967)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
A.J. Westerman Holstijn
| |
[pagina 204]
| |
Ook al die bepalingen die wijzelf absoluut nodig achten, al die beperkingen, die onvrijheid, die de samenleving ons oplegt, geven toch een zeker onbehagen, zijn de grondslag voor enige innerlijke vijandigheden tegenover die ‘cultuur’. Natuurlijk kan een zeer groot voelen voor die culturele situaties, in het bijzonder een houden van al die mensen, dieren en waardevolle dingen, deze onbewuste vijandigheid, dit innerlijk onbehagen wel enigermate verzachten. Maar de beperkingen waaraan men zich vanaf de kinderjaren heeft te onderwerpen, laten altijd enige resten van negativiteit over, en met het oplaaien der genitaliteit in de puberteit en de seksuele hoogbloei in de jonge jaren, geven de culturele beperkingen maar des te grotere spanningen. Freud wees erop, dat het aan zeer enkelen schijnt te lukken een wijziging en sublimering van hun instinctieve liefdesfunctie te bereiken, waardoor zij minder afhankelijk worden van deze tekorten en stoornissen. Zij kunnen het belang van het bemind worden naar het eigen liefhebben verschuiven, waarbij zij dan niet alleen een sublimering van de zinnelijke kanten van hun erotiek moeten bereiken, maar bovendien in staat moeten zijn alle mensen en dieren lief te hebben. Al mag de H. Franciscus het hierin waarschijnlijk zeer ver hebben gebracht, Freud meent toch, dat dit zonder enige tegenzin onmogelijk is, en fulmineert tegen het gebod om iedereen lief te hebben, zoals dat in het christendom wel gegeven wordt. Niet alle mensen zijn ‘liebenswert’, zegt hij. Als het gebod niet luidde: Hebt uw naaste lief als uzelve, maar: Hebt uw naaste lief zoals hij u liefheeft, dan was het nog wat, meent hij, maar er zouden mensen zijn die meer ‘Anspruch’ op vijandschap, ja zelfs op onze haat hebben. En het gebod ‘Hebt uw vijanden lief’ eist een inflatie der liefde, die het begrip liefde slechts devalueert. ‘Laat die vijand zelf eerst maar eens wat liever doen’, zal menigeen zeggen, zoals toen in het Franse parlement iemand afschaffing van de doodstraf vroeg, een ander riep: ‘Que messieurs les assassins commencent!’ De intolerantie en wreedheid waarmee het christendom meer dan de heidense godsdiensten ooit ketters en ongelovige honden bejegend heeft en heeft trachten uit te roeien, wijst er slechts op, dat een geforceerde poging om op bevel iedereen ter wereld lief te hebben, een ‘du sollst lieben, g.v.d.’, de tegengestelde hoofddrift, de boze agressiviteit, slechts versterkt. Wie maar iedereen, zelfs de kwaadste mensen, moet, wil liefhebben, kan zich wel verbeelden dat hij het doet, maar innerlijk, onbewust groeit er veelal een ‘vernietigingsdrift’ tegen ze, en al laat men ze in liefde en met gebed verbranden of onthoofden, er valt niet aan te twijfelen dat er dan toch onbewust iets lekker bevredigd wordt.
Maar dergelijke uitersten ter zijde gelaten, een feit blijft, dat alle cultuur, die met verplichtingen, met voorgeschreven regels gepaard gaat, onze vrijheid beperkt en, al wil men het niet weten, enige agressiviteit zal opwekken, die zich voegt bij wat er bij ieder aan eventuele latente agressiviteit resteert uit zijn opvoeding en doorgemaakte levensomstandigheden. Er is ongetwijfeld een permanente tweespalt tussen wat Freud wel ‘de twee Titanen’ ofwel de twee ‘himmlische Mächte’, Eros en Agressiedrift noemde; de Eros, die ‘vereinzelte menschliche Individuen, später Familien, dann Stämme, Völker, Nationen, zu einer grossen Einheit, der Menschheit, zusammenfassen’ wil, maar daarin maar gedeeltelijk en dan nog vaak prullig, slaagt, en de Agressiedrift, die voor de individuele vrijheid opkomt en de vaak aanvechtbare, prullige resultaten der eros dikwijls met bruut geweld wil tenietdoen. De zaak wordt nog gecompliceerder, doordat de geboden der ouders en later de culturele wensen der gemeenschap niet slechts als vrijheidsbeperkingen ervaren zijn, maar toch ook met liefde of positieve gevoelens jegens de voorschrijvende autoriteiten ontvangen, en tot een zogenaamd Über-Ich, Super-Ik, tot een ‘geweten’ verinnerlijkt zijn, hetgeen tot (eventueel onbewuste) schuldgevoelens aanleiding kan geven als de agressie tegen de medemensen geprikkeld is. En juist dat onbewuste conflict tussen eros en destructiedrift, die onbewuste schuldgevoelens kunnen zich symptomatisch uiten in onbegrepen gevoelens van onbehagen. Maar een der ingrijpendste eisen der cultuur betreft de remming der seksualiteit, inzonderheid der genitaliteit. Wij weten tot hoeveel neurosen en sociale conflicten, waarin de hierdoor opgejaagde, gestuwde agressiviteit zich zowel blindelings tegen anderen als via schuldgevoelens tegen de eigen persoon kan richten, dit aanlei- | |
[pagina 205]
| |
ding kan geven. Freuds tijd stond bovendien nog in het teken van het ‘Victorianisme’, dat de strijd tegen de lichamelijke seksualiteit, in ieder geval tegen de genitaliteit, hoog in het vaandel geschreven had. En deze strijd, goeddeels weer als innerlijke strijd tegen innerlijke neigingen voortgezet, voegt zich maar bij al die andere culturele, verzet opwekkende eisen, versterkt slechts de latente boosheid tegen anderen en tegen zichzelf, versterkt de agressieve hoofdmacht. Hoe zal het verder gaan? Oorlog is er ook nog, en de mensen zijn door hun techniek in staat elkaar totaliter uit te roeien! Welaan, zegt Freud echter: nu is het te verwachten dat ‘die andere der beiden himmlischen Mächte, der ewige Eros, eine Anstrengung machen wird, um sich im Kampf mit seinem ebenso unsterblichen Gegner zu behaupten!’ ‘Nu wordt Freud ineens gelovig’, zal men waarschijnlijk zeggen, dit is een blijde boodschap! Zou er, wellicht biologisch, een tendentie bestaan dat de erosdrift verder zal uitgroeien dan de destructiedrift?
Tegenover het ‘onbehagen’ in de cultuur heeft een oudere analyticus, E. Pichon, in 1938 in een artikel, ‘A l'aise dans la civilisation’ (Revue Française de Psychanalyse), een positiever accent naar voren gebracht. Er is biologisch een psychisch uitgroeien, verder ontwikkelen, van de mens. Niet alleen bij het kind dat uitgroeit tot volwassene (ook de volwassene kan psychisch nog altijd evolueren), maar ook in de gemeenschap is deze ontwikkeling zichtbaar; met de mensen groeien ook de culturen uit, al vertonen die, evenals individuen, regressies en ziekteverschijnselen, waarvan de oorlog er een is. Freud zelf heeft in 1937 verdedigd, dat het Oedipuscomplex niet slechts conflictmatig verdrongen wordt, om dan in de neurose te blijven voortleven, maar dat het, als het goed gaat, spontaan, geweldloos(!) ‘ondergaat’ omdat zijn tijd gekomen is, zoals ook de melktanden uitvallen als het hun tijd is. En zo is er ook een natuurlijke groeitendentie der seksualiteit, die in het bijzonder tot een duidelijke psychische differentiatie van man en vrouw leidt, die als zij volledig is, de man als man, de vrouw als vrouw, juist in onze cultuur zonder enig onbehagen over hun seksuele situatie, kan doen leven; in onze cultuur die, meer dan vele andere, naast de gezinsvorming, waarin het biologisch man en vrouw zijn zich lichamelijk en psychisch allereerst verwerkelijken kan, een rijke verscheidenheid aan mogelijkheden biedt, waarin hier de man, daar de vrouw het psychoseksuele karakter zo goed uitleven kan. Als men hierin niet te veel mislukkingen ondervindt, kan het toch zijn dat men juist in onze cultuur zich bij uitstek à l'aise voelt. Hebben de wat vrijere opvattingen aangaande de seksuele moraal der laatste decennia het onbehagen uit de Victoriaanse periode verminderd? Bij vele onvolwassen jongelui zeker wel, maar vele anderen ergeren zich des te meer. De vraag is echter in hoeverre deze grotere vrijheid, die men als een vooruitgang positief waarderen kan, enig onevenredig naar voren treden van het genitale ten opzichte van het seksuele, en in het seksuele een overaccentuering van het zinnelijke ten opzichte van het meer persoonlijke in de manvrouw-relaties teweeggebracht heeft. Er is bij vele jongelui een soort mythe ontstaan als zou het genitale verkeer de hoogste uiting der seksuele liefde zijn, en alles wat dit verkeer zou belemmeren, zoals de oudere voorbehoedmiddelen als coïtus interruptus, condoom, pasta, zou niet ‘natuurlijk’ zijn, de ‘pil’ zou daarentegen de natuurlijke seksuele vereniging het best mogelijk maken (alsof die ‘de natuur’ ongerept liet!). Er is een merkwaardige overeenstemming tussen oude kerkelijke moralisten, die beweerden dat het ‘tegen de natuur’ zou zijn als men het zaad de gelegenheid tot bevruchten ontnam, en de in het seksuele meest vrije vrijers, die neerzien op alles wat hen hindert om op de voor hen prettigste wijze tot orgasme te komen. Die jongelui (het gaat meer van de jongens uit dan van de meisjes) menen vaak, dat zij door aldus te leven het beste bewijs van hun hoogst ontwikkelde mannelijkheid leveren; soms wordt de psychoanalyse er juichend bij gehaald, die de oude ‘weerstanden’ mede zou hebben ondermijnd. Wie dat zeggen weten niet dat men ook daar er heel anders over denkt. De volledige mannelijkheid is allerminst met het genitale verkeer gegeven; deze overaccentuering hiervan is integendeel een overblijfsel van het puberale, dat aan de ontplooiing van een liefdesverhouding tot de totale persoon nog niet toe is, en de Don Juan zien wij veeleer als een neuroticus, die onmachtig is om tot een lief- | |
[pagina 206]
| |
de tot de totale persoon te komen. Een enigszins andere culturele mythe, nu speciaal over de vrouw, is hier en daar, in het bijzonder in Amerika, opgekomen en beschreven door Betty Friedan in The feminine mystique. Velen menen, dat het bekleden van zovele ambten die vroeger slechts door mannen vervuld werden, tot een onbehaaglijke masculinisering der vrouw zou hebben geleid. De hoogste waarde en enige ‘natuurlijke’ taak der vrouw zou liggen in de vervulling van haar eigen vrouwelijkheid, slechts één beroep zou voor haar aangewezen zijn, dat van huismoeder. Terwijl vroeger het leven van menige vrouw door bittere noodzaak beperkt was tot koken, wassen, kinderen ter wereld brengen en verzorgen, zou dit nu volgens Friedan bij velen tot een soort cultus verheven zijn, het hoogste ideaal voor een vrouw; en de jacht op de man zou in Amerika een veel groter rol spelen dan vroeger: het percentage studerende vrouwen is dalende. Dat er met dat al, juist ook onder de gehuwde vrouwen, héél veel onbehagen blijkt voor te komen (volgens een door Friedan vermeld onderzoek), is niet verwonderlijk. Ook hierin zien wij dus weer dat, al mag een zekere vooruitgang gezien worden in het feit dat er ernstig naar gestreefd wordt dat de natuurlijke tendentie der seksueel volwassen vrouw tot moederschap en tot echt echt-genotezijn verwerkelijkt zal kunnen worden, de gechargeerde, onevenwichtige wijze waarop dit gepredikt en gezocht wordt voorlopig meer onbehagen oplevert.
Zou dus het ‘geloof’ van Freud, dat die andere ‘hemelse macht’, de Eros, weldra een succesvolle poging zal doen om in een betere positie ten opzichte van de destructiedrift te komen, een illusie blijken, en moeten wij vragen wat de toekomst van deze illusie zal zijn? Velen zien het maar somber in, en men vindt een variant van het onbehagen in de cultuur in het ‘cultuurpessimisme’, in de mening dat het misloopt met onze beschaving. Kort na de oorlog, in 1946, heeft hierover in Elseviers Weekblad een belangwekkende discussie plaatsgevonden tussen Anton van Duinkerken en Gerard Walschap. Van Duinkerken meende onder meer, dat de wijsheid van velen uit vroeger eeuwen, gepaard aan het hartstochtelijk strijden voor godsdienstige idealen, aan het terugwijken was voor een ondergaan in technische belangstelling, vage leuzen en vernietigende oorlogvoeringen. Daarentegen vroeg Walschap: ‘Hebben wel ooit in de geschiedenis zoveel mensen zo hartstochtelijk geleden en gestreden voor inzichten, als die wij aan de ene kant nieuwe orde, aan de andere kant democratie, en aan de derde kant communisme noemen? Zijn in de lijst van massaslachtingen, die wij geschiedenis der mensheid noemen, veel oorlogen gevoerd met zoveel geestelijke en culturele inzet als in onze jongste wereldoorlog?’ En hij wees erop, dat tegenwoordig meer en schranderder lieden dan vroeger zich op de geesteswetenschappen toeleggen, hetgeen toch ook niet anders dan een gunstige invloed op de toekomst van onze cultuur kan hebben. Walschap gaf vele historische argumenten en heeft het cultuuroptimisme, een groter welbehagen in onze cultuur, bij velen verstevigd. Door de meeste mensen meer als dwaas dan als ernstig beschouwd is het zeer moderne streven der jeugdige ‘hippies’ naar love-in. In elke dwaasheid schuilt wel een verstandig ondergrondje, en ik meen dat ook hierin wel iets is dat au sérieux is te nemen en als een ‘behaaglijk’ cultuurverschijnsel kan worden gezien, vooral als men het hippisme beschouwt in tegenstelling tot zijn slechts geprikkeldheid en boosheid, dit is dus destructieve drift, provocerend provoïsme. Ik lees juist in Het Parool van 28 augustus de woorden van een mannelijke hippie: ‘De wereld is te hard. De liefde is er wel, maar moet meer vorm en kracht krijgen. Ik geef gestalte aan de lovepower om iets tegenover de agressieve krachten te stellen, tegenover de black- of white-power, de oorlog, de liefdeloosheid. Praat met elkaar, toon naastenliefde en wissel culturen uit.’ De wat kinderlijke regressie van de hippies naar het ‘lief zijn’ biedt als een ‘reculer pour mieux sauter’ (een bij psychische stoornissen vaak voorkomend genezingsmechanisme) een betere basis voor een nieuw, beter begin, dan de protesterigheid der provo's en de coïtusverheerlijking der grote pubers. De hippies geven minder onbehagen. Al gaat het hippisme met veel onvruchtbare dwaasheden gepaard, al wekt het al ergernis op als de bloemen van het Vondelpark weggeroofd worden, ik acht het toch wel van enig belang dat grote groepen jongelui de moed hebben gekregen om het ‘wees | |
[pagina 207]
| |
toch aardig tegen iedereen’ te propageren, hoezeer enige opdringerigheid erbij, net als het ‘gebod’ ‘Hebt uw naaste lief’, bij menigeen toch ook nog negativiteit, het tegengestelde dus van het doel, zal opwekken. Dit ‘lief zijn’ aldus propageren zouden vroeger de jongelui alleen maar kinderachtig en flauw gevonden hebben, net het tegendeel van flink, krachtig zijn, zoals het jonge mannen betaamde. En heden hoorde ik juist dat voor de radio verteld was hoe grote groepen jongelui in Engeland, uit protest tegen de hippies, die ze nutteloze dwazen vonden, tot allerlei werkelijk nuttige produktiviteiten waren gekomen. Er is toch een groot niveauverschil tussen het werpen van rook- en andere bommen der heus toch idealistische provo's, dat tot gevechten met politie en anderen leidde, en het bloemenspel der hippies, dat tegenstanders tot produktieve activiteiten stimuleerde. Er is toch iets minder boos onbehagen in deze cultuurfase. Ik vraag mij af: is dit toch ook niet een klein vervullinkje van Freuds verwachting? Natuurlijk dacht die aan belangrijker, dieper ingrijpende situaties. Maar ik meen toch, dat we in zijn Eros-verwachting niet alleen maar met een brave illusie van doen hebben, maar dat de ervaring die hij met zijn patiënten heeft gehad, hem en vele zijner volgelingen optimistisch gestemd heeft. Want het wezenlijke van deze praktijk ligt in het pogen de mens steeds beter te doorgronden, niet slechts ‘fenomenologisch’ door zijn bewustzijn in te voelen en te begrijpen, maar juist ook door de oorsprong van zijn strevingen en van zijn ‘weerstanden’ te verhelderen. Die weerstanden vervluchtigen vaak als men enerzijds het gezonde ‘begrijpelijke’ der menselijke natuurlijkheden leert inzien, anderzijds onderkent hoe afkeer en afkeuring van eigen natuurlijkheden en die van anderen ons veelal opgelegd zijn door opvoeding of door met dergelijke negativiteit geladen milieus. Mèt het beter begrijpen en dus ook beter waarderen van eigen achtergronden vermindert de innerlijke spanning en zien wij in vele gevallen een losser raken van de infantiele en puberale fixaties, een verdere uitgroei der persoonlijkheid, een vergrote tolerantie niet alleen jegens eigen natuurlijkheden, die men dan beter leiden dan bestrijden kan, maar ook een toleranter en welwillender houding tegenover anderen. En omdat de neiging tot begrijpen zeker een centrale functie van de eros is, een gesublimeerde vorm van willen ‘grijpen’, en omdat de hele neiging tot begrijpen, die haar hoogste manifestatie in de Logos, in de Rede vindt, een fundamentele menselijke eigenschap is, zal alles wat bijdraagt tot beter begrip een toleranter en welwillender houding in onze cultuur bevorderen. Freud durfde zelfs van ‘unser Gott Logos’ spreken, en meende dat deze ‘god’, van wie het ‘Primat des Intellekts’ in de cultuur meer en meer zou uitgaan, op den duur dezelfde doelstellingen zou nastreven als de christelijke: ‘die Menschenliebe und die Einschränkung des Leidens’. Hoeveel misverstanden, geladenheid met boze agressiviteit, gefixeerdheid aan primitieve driftsituaties, enzovoort er ook nog mogen bestaan, juist in het begrijpen blijkt dat de eros een fundamentelere levenskracht is dan de destructiedrift, die, al kan ze er niet geheel en al door worden uitgeroeid, toch veelal nagenoeg geblust of in ieder geval gematigd kan worden. ‘Tout comprendre est tout pardonner’ is een inzicht waarvan de waarheid zich slechts geleidelijk kan waarmaken. Al kan oorlog of vechten nog niet altijd voorkomen worden, men is toch meer bereid om met elkaar te praten, Rusland en Amerika streven daar evenzeer naar als de hippies, en men heeft in onbehaaglijke situaties toch ietwat meer hoop op de redelijkheid en het begrip der partijen. In plaats van het volgens Freud zo onredelijke bevel: ‘Hebt uw vijanden lief’, is een andere richtlijn ontstaan: ‘Tracht uw vijanden te begrijpen’. (‘Luister met welwillende neutraliteit’ is een eerste gebod der meest orthodoxe psychoanalytici.) En als we dan denken aan een andere spreuk, het ‘être compris est être aimé’, dan beginnen ‘hebt uw naaste lief’ en ‘begrijpt uw naaste’ (mits dat begrijpen dan ook zo grondig en zo veelzijdig mogelijk bedoeld is en nagestreefd wordt) heel erg op elkaar te lijken. (Ook Freud zei: ‘Unsere Gegnerschaft ist nur eine einstweilige, keine unversöhnliche.’) En waar de drift tot begrijpen in de menselijke cultuur zeer zeker ‘en marche’ is, kan ik mij inderdaad aansluiten bij het ‘geloof’ van Freud, dat, hoeveel onbehaaglijks er nog gebeuren zal, de eeuwige Eros, die andere ‘hemelse macht’, hoe verder wij komen, steeds weer nieuwe en sterkere stellingen tegenover de destructiedrift zal innemen. |
|