De Gids. Jaargang 130
(1967)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
A.L. Constandse
| |
[pagina 209]
| |
gevoelens tot uitdrukking brengt. In dit opzicht blijft gelden wat de Noorse toneelschrijver Henrik Ibsen in 1882 schreef aan de Deense essayist Georg Brandes met betrekking tot zijn drama Een vijand van het volk. Daarin verliest dokter Stockmann zijn strijd tegen de traditie, de leugen en het eigenbelang. Brandes houdt de auteur voor dat de tendens van dit stuk pessimistisch is. Ibsen ontkent dit in zoverre dat rebellen als Stockmann ook volgens hem wel de evolutie voortstuwen. Daarmee is echter het onbehagen nog niet opgeheven. ‘Binnen tien jaar staat wellicht de meerderheid op het standpunt waarop dokter Stockmann stond in de volksvergadering. Maar in die tien jaar heeft de dokter ook niet stilgestaan: hij heeft wederom een voorsprong van tien jaren op de meerderheid. De meerderheid, de massa, de menigte haalt hem niet in: hij kan nooit de meerderheid vóór zich hebben.’
Toch blijft in een maatschappij als de onze de democratie de beste ideorogie, omdat zij tenminste het recht der minderheid erkent om... te spreken en te getuigen. Wordt deze vrijheid gewaarborgd, dan kan de oppositie erin berusten dat zij nog geen gelijk krijgt en dat zij moet strijden om de meerderheid voor zich te winnen, mits dan ook die meerderheid de doorslag kan geven. Wat echter indien deze, ondanks de duidelijke uitspraken van haar verlangens, wordt geconfronteerd met een regering die haar eigen weg gaat, met een beroep op motieven die hoger geschat moeten worden dan de volkswil? Wat men ook moge verstaan onder ‘soevereiniteit des volks’, zeker niet de verachting voor zijn wensen. Men kan dan spreken van een oligarchie (ditmaal voortgekomen uit de politieke partijen), van een plutocratie (een produkt van de buitenparlementaire macht der economische concerns), van een militaire autocratie (die in het Westen steeds sterker is geworden), maar niet meer van democratie. En het onuitroeibare onbehagen in de politiek groeit in zo'n geval buiten de perken. Wij zijn daarvan in Nederland de laatste jaren getuige geweest. Het heeft geen zin het provo-verschijnsel hier nog te analyseren. Het kon echter met zijn uitdaging aan het gezag alleen formidabele belangstelling wekken, doordat het in extreme en spectaculaire vorm uiting gaf aan de algemene onlust over ‘de regenten’. In Nederland, met zijn vierendertig partijen die zich in de periode van 1963 tot 1967 voor deelneming aan verkiezingen hebben aangemeld, is de ontevredenheid over het beleid der ‘bonzen en mandarijnen’ van de klassieke groeperingen wel duidelijk gebleken uit de versplintering. Toegegeven: wij zijn een volk van sektaristen, wier afscheidingsbewegingen vaak meer te maken hebben met onverdraagzaamheid dan met beginselen. In het algemeen staat ook de oppositie op de basis van een burgerlijke maatschappij, en niets is het Nederlandse volk zo vreemd als de gedachte aan een sociale revolutie. Slechts langs evolutionaire weg is het bij voorbeeld denkbaar dat de verschillen in inkomsten kleiner worden. De aantasting van de aanwas der persoonlijke vermogens (bij voorbeeld door het heffen van zeer hoge successierechten) is echter in strijd met het gangbare systeem. Het is waar dat de staat over een aanzienlijk deel van de nationale eigendom beschikt, maar overwegend ter verzekering van openbare diensten. Hij int en besteedt ook een vierde deel van het nationale inkomen. In de produktieve sector echter is zijn activiteit gering. Daar overheerst verre het particuliere vermogen, en dit is zodanig geconcentreerd dat tachtig procent ervan in handen is van drie procent der werkzame bevolking. Inderdaad zou democratisering op dit terrein neerkomen op een geleidelijke maar grootscheepse onteigening. Maar ons stelsel berust op de accumulatie van kapitaal door een bourgeoisie, die verantwoordelijk wordt gesteld voor een duurzame en stijgende produktiviteit. Zolang zij in de verwezenlijking daarvan slaagt en dus aan de sociale verlangens van burgers in een verzorgingsstaat tegemoet kan komen, vervult zij haar rol. De roep om medezeggenschap berust voornamelijk op de wens, het falen van ondernemers te voorkomen. Het is zeer wel denkbaar dat democratisering tot medebeheer van kapitaal en onderneming leidt, maar in de afwezigheid daarvan ligt op het ogenblik niet het diepste onbehagen. Dit wortelt in de afkeer van het feit dat de ‘elite’ die de staat, de bedrijven en de partijen leidt, zich van de massa van het volk vervreemdt. Het volk regeert niet zelf, noch zichzelf, want dan zou een anarchistische | |
[pagina 210]
| |
utopie verwerkelijkt worden. Ook als bij voorbeeld D'66 zou bereiken dat een minister-president voor de duur van vier jaar rechtstreeks door het electoraat gekozen zou worden, op een duidelijk programma, wordt de gezagsverhouding niet opgeheven, en uit zulk een regeling kunnen zelfs onvoorziene moeilijkheden ontstaan. De gedachte is echter geboren uit het gerechtvaardigde verlangen, een gezagsdrager (en dat zou ook gelden voor een burgemeester) te binden aan een mandaat.
Een analyse van de oplossing der politieke crisis in de winter van 1966-'67 toont aan, dat hierbij niet eens rekening is gehouden met de uitslag der verkiezingen en dat het electoraat op de aard van een nieuwe regering weinig invloed had. Een der kenmerken van de kabinetsformatie was, dat de katholieken en calvinisten samengingen met de liberalen, met uitsluiting van de Partij van de Arbeid. Uit opinieonderzoekingen bleek echter, dat dit niet overeenstemde met de wensen der betrokken kiezers. In de maanden februari en maart, na de verkiezingen, stelde een instituut van de Vrije Universiteit een enquête in, waarvan de resultaten niet principieel afweken van de conclusies die getrokken konden worden uit peilingen in Nijmegen en Utrecht. Van de katholieke kiezers bleek een aanzienlijk aantal voor een coalitie met de P.v.d.A., namelijk 40% en slechts 30% gaf voorkeur aan samenwerking met de liberalen. Bijna een derde van de calvinistische kiezers die christelijk-historisch of antirevolutionair hadden gestemd, wilde eveneens wel met de P.v.d.A. in zee gaan. Dit wil zeggen dat in ronde cijfers 1 110 000 confessionele kiezers bereid waren een regering te steunen, die ook kon worden aanvaard door 1 620 000 aanhangers van de P.v.d.A. Zo'n kabinet zou dus de wil vertolken van 2 730 000 stemgerechtigden. Zou de helft van D'66 zich daarbij voegen, dan zou de aanhang stijgen tot 2 880 000 of tot 42% van het electoraat. De regering die werd gevormd steunde echter slechts op de voorkeur van 30% der katholieke, 45 % der antirevolutionaire en 43 % der christelijk-historische kiezers, in totaal op 1 058 000 inwoners. Voegt men daarbij de 738 000 liberale stemmen, dan krijgt men 1 796 000 voorstanders van het gevormde kabinet, of niet meer dan 26%. Natuurlijk kan men de betrekkelijke waarde erkennen van de cijfers van een opinieonderzoek, maar niet de betekenis van de tendens: een confessioneel ministerie met gematigde socialisten zou veel meer in overeenstemming zijn geweest met de ‘volkswil’ dan zo'n combinatie met de liberalen. Bij de kabinetsformatie zijn praktisch slechts de vijf traditionele partijen, die de coalities vormen, betrokken. Deze vertegenwoordigen inderdaad tachtig procent der stemmen. Maar dit betekent niet dat de kiezers tevreden zijn over het gedrag van hun afgevaardigden. Zij plegen in groten getale na hun teleurstellingen over te lopen naar een andere partij: de ‘zwevende stemmen’ maken al een vijfde of vierde deel uit van het totaal. Volgens het bovengenoemde rapport vindt 45% der kiezers dat zij geen of weinig invloed hebben op de vorming van een regering. De helft zou wel rechtstreeks een minister-president willen kiezen en 61% sprak zich uit voor de mogelijkheid, door volksstemmingen over belangrijke problemen te beslissen. Voorts werd ongenoegen uitgesproken over ‘combines’ van de leiders der vijf grote partijen en 46% der ondervraagden vond deze ‘één pot nat’. Niet minder dan 65% der kiezers meende dat de kamerleden te weinig rekening hielden met de wensen der burgers. In de twee grote ‘volkspartijen’, de K.V.P. en de P.v.d.A., ontstonden roerige opposities. In de radicaal-katholieke Nieuwe Linie van 8 april 1967 kon men over de nieuwe regering lezen: ‘Het kabinet-de Jong kan niet vallen. Het is al door iedere commentator gevloerd. Gunstiger uitgangspunt is niet denkbaar. Iedere maand dat het regeert is een succes.’ En dan nog: ‘Toch eigenlijk raar dat we een premier hebben waarvan we niet weten wat hij nu eigenlijk politiek of sociaal of economisch of cultureel of wat dan ook denkt.’ De man die tot het hoogste staatsambt was opgeklommen, was kennelijk helemaal geen denker. Later bleek dat hij (evenals verscheidene leden van zijn kabinet) zijn ‘image’ liet opbouwen door een deskundige inzake ‘public relations’, die hem en zijn politiek aan het volk moest ‘verkopen’. Tot zulk een karikatuur van democratie was men ten slotte gekomen. | |
[pagina 211]
| |
Een belangrijk deel van het onbehagen betrof in ons land het buitenlandse beleid, sinds 1952 ten dele of in hoofdzaak bepaald door minister Luns. Diens portret zal stellig wel eens - na zijn eventuele aftreden - uitvoerig worden geschetst. Ieder die zich verdiept in de verslagen der kamerdebatten van de laatste vijftien jaar en in de uitspraken van deze minister, kan zich slechts verbazen over het feit, dat zijn carrière door de vijf grote partijen gezamenlijk kon worden opgebouwd. Eén vaste lijn is hierin wel te herkennen: de trouw aan de Verenigde Staten en de ijver om de Amerikanen te dienen, met name in hun strijd tegen ‘het internationale communisme’. In deze zonnige samenwerking zijn wel enige perioden van slecht weer aan te wijzen, zoals ten tijde van de Kennedy's, die geen begrip konden opbrengen voor de wenselijkheid dat Nederland Nieuw-Guinea behield als kolonie en als militaire basis. Zij zagen in. dat ons land de Indonesische regering niet alleen dreef tot de opbouw van een overmatige strijdmacht, maar ook tot het zoeken van steun bij anti-westerse mogendheden. Onze bondgenoten toonden geen van allen begrip voor ons langdurige vasthouden aan het bezit van West-Irian, en weigerden ons steun toe te zeggen toen Indonesië de verovering van dit gebied grondig had voorbereid. De honderden miljoenen die waren besteed aan de poging het Nederlandse gezag over West-Irian te handhaven en voldoende steun te verwerven in de Verenigde Naties, bleken weggegooid geld te zijn. Na tien jaar van heftige geschillen met Indonesië was de Nederlandse aftocht een eerloze nederlaag. Maar minister Luns bleef, en inderdaad kon hij zich beroepen op de collectieve verantwoordelijkheid van opeenvolgende regeringen en parlementen. Na deze episode bleven de betrekkingen met Indonesië nog uiterst gespannen en voor het Indonesische regime had geen minister een goed woord over. Maar zie, de generaals die hun macht en hun strijdkrachten te danken hadden gehad aan Sukarno's worsteling met Nederland maakten zich op Zuidamerikaanse wijze onafhankelijk van hun meester, en begonnen sympathie te tonen voor de Verenigde Staten. Geen episode in de modernste geschiedenis is in ons land zo vervalst beschreven als de Indonesische staatsgreep van 1 oktober 1965, waardoor de raad van generaals aan de macht kwam. Men kan niets anders lezen dan over een mislukte staatsgreep der communisten op 30 september, waartegenover dan de generaals hun heilzame dictatuur zouden hebben ingesteld. Indien echter de communisten, die met nationalisten en moslims de ‘nasakom’ vormden (basis van het systeem), een greep naar de macht hadden gedaan, zou dit tot een complete revolutie in alle gewesten van Indonesië hebben moeten leiden. Vast staat echter slechts dat de chef van Sukarno's lijfwacht, Untung, zeven generaals heeft laten vermoorden omdat die volgens zijn inlichtingen een samenzwering beraamden tegen de president. Door zijn daad verschafte Untung toen zelf aan de overlevende generaals het voorwendsel, zich van de macht meester te maken. Zij verklaarden dat Untung niet slechts het werktuig was geweest van Sukarno, maar een vertegenwoordiger van de communisten. Ook dan echter had nog niet zo'n weerzinwekkende slachting behoeven te volgen als nu door de militaire dictatuur werd bevolen, aangemoedigd of geduld. Het regime van de dictator Suharto kan medeplichtig worden geacht aan de uitmoording van een half miljoen mensen. Dat is een half procent van de bevolking, maar er zijn streken waar twee procent der inwoners over de kling zijn gejaagd. De heksenjacht strekte zich uit tot de Chinezen en leidde tot ernstige spanningen met Peking. Nu echter was Indonesië pas goed aanvaardbaar geworden voor de Amerikanen... en voor de Nederlandse regeringen. Kredieten (om te beginnen een van honderd miljoen gulden), tegemoetkomingen bij aankopen in ons land, vriendelijke ontvangsten (tot aan het hof toe) volgden nu elkaar op. Niets was er te bespeuren van de gebruikelijke morele verontwaardiging over massaterechtstellingen. Erkend moet worden dat geen volksbeweging de verantwoordelijke ministers dwong tot een koeler houding. Maar dat nu juist met dìt Indonesië weer vriendschap moest worden gesloten, gaf veel te denken.
Wel kon men spreken van een algemene verontrusting ten aanzien van de oorlog in Vietnam, en deze verontwaardiging betrof president Johnsons beleid. Maar ook in dit geval wilde de regering geen protest doen horen. | |
[pagina 212]
| |
Toen de Tweede Kamer besloot op 25 augustus van dit jaar haar lang uitgestelde debat te houden over Vietnam, riep minister Luns de fractieleiders bij zich (die niet allen kwamen) om hen voor te lichten. De regering zou een ‘motie van afkeuring’ inzake het beleid van Johnson wel ter kennis brengen van de Amerikaanse regering - dit geschiedde later in een onderhoud van minister Luns met de ambassadeur der Verenigde Staten - maar er niet zelf op aandringen de bombardementen op Noord-Vietnam te staken. De regering achtte zich dus niet verplicht, het oordeel van het parlement te onderschrijven. Toen minister Luns op 3 oktober over Vietnam sprak in de algemene vergadering van de Verenigde Naties, vertolkte hij wederom twee standpunten: één van het parlement en het andere van de regering. Het was zo'n ongewone toepassing der democratie, dat in New York de journalisten en commentatoren in de war raakten, de motie van het parlement verwarden met het beleid van de heer Luns - de trouwste vriend der Amerikanen - en gewaagden van een ommezwaai van de minister. De Franse Monde van 5 oktober concludeerde zelfs, dat het isolement van de Verenigde Staten inzake Vietnam nu ‘bijna volkomen’ was geworden. ‘De belangrijkste gebeurtenis van de zitting der V.N.-Assemblée van dinsdag is stellig de oproep geweest van de Nederlandse minister van buitenlandse zaken, de heer Joseph Luns, om onvoorwaardelijk de Amerikaanse luchtaanvallen op Noord-Vietnam te staken. Hoewel de minister de “verantwoordelijkheid” voor deze oproep heeft doen vallen op een motie die kortgeleden is aanvaard door het parlement in Den Haag, is de belangrijkheid ervan aan niemand ontgaan, gezien het welbekende pro-Amerikanisme van de woordvoerder.’ Die opvatting moest zo snel mogelijk worden gecorrigeerd door de Nederlandse missie bij de V.N., die erop wees dat de Nederlandse regering nog altijd achter Johnson stond, wat Vietnam aangaat. Op 4 oktober gaf het Algemeen Handelsblad daarop deze commentaar: ‘Allemaal heel plezierig voor de regeerders in Washington, maar wat moeilijk te verteren voor de parlementariërs in Den Haag. De trouwhartigheid die de heer Luns aan den dag legt jegens de Amerikanen is des te opvallender omdat het in dit opzicht blijft bij een éénrichting-verkeer.’ Er wordt dan op gewezen dat Washington bij zeer belangrijke beslissingen zijn eigen weg gaat en er zijn NATO-partners niet in kent. ‘Ons in Nederland is niets liever dan nauwe relaties te onderhouden met de Amerikanen aan wie wij zoveel te danken hebben en voor wie wij grote bewondering en sympathie koesteren. Maar dergelijke relaties zijn alleen van waarde, wanneer de liefde van beide kanten komt en zich niet beperkt tot de hondetrouw van een minister van buitenlandse zaken die liever zijn eigen parlement dan een buitenlandse president voor het hoofd stoot.’ Op 10 oktober wilde toen de fractieleider van D'66 rechtstreeks de betrokken motie, vergezeld van een beleefde brief, aan het Amerikaanse Congres zenden. Dit voorstel vond echter geen steun en het werd verwezen naar de algemene beschouwingen. Het parlement, onmachtig de regering te dwingen zijn wensen te vervullen, zag ervan af zijn onvermogen zo duidelijk in het licht te stellen. De heer Den Uyl, de fractieleider van de P.v.d.A., vroeg waarom D'66 niet een motie van wantrouwen tegen minister Luns had ingediend. Ja, waarom niet? En waarom bracht de P.v.d.A. zo'n motie niet ter tafel? Wanneer de kiezers zich niet vertegenwoordigd voelen door de afgevaardigden die zij kozen, moeten ze tot een volgende verkiezing wachten voordat zij hun misnoegen daarover te kennen mogen geven. Wanneer een minister een kamermotie naast zich neerlegt, kan hij onmiddellijk naar huis worden gestuurd. Maar het was ditmaal het parlement dat zich zijn rechten liet ontnemen.
Inzake de instelling van een militaire dictatuur in Griekenland had de regering zich al in mei gedistantieerd van de wens van de Kamer, ‘te zamen met andere lid-staten van de Raad van Europa, de E.E.G. en de NAVO, al het mogelijke te doen om lijfsbehoud en invrijheidstelling van politieke gevangenen in Griekenland te verzekeren en een spoedige terugkeer naar democratische verhoudingen in dit land te bevorderen’. In Athene was sprake van een schending van de Europese conventie der rechten van de mens. Wat zei nu volgens de N.R.C. van 11 mei minister Luns? ‘De gebeurtenissen in Griekenland vervullen de regering met zorg. De toestand was er sedert twee jaar | |
[pagina 213]
| |
al onstabiel. Het is nog niet mogelijk een definitief beeld te krijgen over de ontwikkelingen in dat land. Er zijn krachten werkzaam om terug te keren tot een parlementair regime en tot een grondwet. De regering heeft contact opgenomen met de NAVO-bondgenoten over de vraag of en hoe gemeenschappelijk zou kunnen worden gereageerd. De meeste partners zagen geen heil in een gemeenschappelijke actie. Denemarken en Noorwegen zijn van plan geweest de kwestie in de NAVO-raad aan de orde te stellen, maar hebben daarvan afgezien.’ (Hierbij past een aantekening: zij moesten ervan afzien, omdat ook Nederland weigerde hun protest te onderschrijven!) ‘De minister is van oordeel dat geen nuttig effect kan worden verwacht van het aan de orde stellen van de kwestie-Griekenland in de Raad van Europa.’ Negatiever kon het nauwelijks. De Groene Amsterdammer van 23 september publiceerde daarop een bericht, waarin het standpunt der regering nog eens werd weergegeven. Dit hield onder andere het volgende in: ‘De regering redeneert aangaande Griekenland allereerst dat men goed moet bedenken dat wij in Nederland altijd de neiging hebben de dingen wat op te blazen. Zij is het wel eens dat wat in Griekenland gebeurt niet goed is, maar er zijn ook andere kanten aan de zaak. De oude heer Papandreou was ook niet zo'n geweldige democraat. Hij wilde de koning afzetten, uit de NAVO treden en zich aansluiten bij het Warschaupact. Niet erg democratisch. Daar komt bij dat er mensen in Griekenland zelf zijn die er op aandringen dat het buitenland zich vooralsnog wat gematigd opstelt. Ook koning Constantijn heeft het belang daarvan onderstreept toen hij onlangs in Amerika sprak. De situatie in Griekenland is nog voor verbetering vatbaar. Het is bij zo'n stand van zaken gerechtvaardigd om ook de Nederlandse belangen in het oog te vatten.’ Wie sprak hier in slordige taal met ‘his master's voice’? De minister-president zelf. Hij kon rustig afwachten totdat de zaak aan de orde kwam in de Europese commissie voor de rechten van de mens: die zou haar eerste zitting in december(!) houden! Wat de oorlog aangaat in het Naburige Oosten: over de volkomen eenzijdige houding van regering en parlement is in De Gids voldoende geschreven. Geciteerd mogen echter wel worden enige passages uit De Volkskrant van 10 juni 1967 (in de rubriek van ‘Wandelganger’), over de ‘oorlogsgeest’ die toen hier heerste. Er schenen geen pacifisten meer in de Kamer te zitten. ‘Hoe dan ook: het kabinet heeft de stemming goed aangevoeld en korte metten gemaakt met de ontwerpen van een regeringsverklaring, waarin Nederland zich neutraal verklaarde. De nieuwe regeringsverklaring bespuwde de Arabieren en huldigde Israël. Het had misschien nog wel wat krachtiger gekund en overdreven moedig behoeven we het allemaal niet te noemen, want Nederland loopt minder risico's dan andere landen, maar het was toch een verademing na de Slappe Tinus-verhalen uit vele hoofdsteden. Even dreigde het mis te gaan. Minister Luns zei dat de SGP'er Van Dis gelijk had toen hij opmerkte, dat de “ontchristening” (nieuw woord) van het Midden-Oosten een van de redenen was van de afschuwelijke toestanden. Hier en daar wilde iemand overeind komen, want er zijn natuurlijk zo enkele honderden voorbeelden te vinden van afschuwelijke toestanden, die onder christelijke verantwoordelijkheid vallen of vielen. De bewindsman van Buitenlandse Zaken rook dat hij op zeer glad ijs stond en herstelde zich gauw: het zou veel beter gaan als de mensen de principes naleefden van de christelijke, joodse en andere godsdiensten, vond hij bij nader inzien.’ In dit geval echter werd toch het Oude Testament als hoogste openbaring beschouwd.
Wanneer onze regeringen zich bemoeien met de politiek van andere landen, geschiedt dat gewoonlijk in sympathiserende zin, als zij menen aldus de Verenigde Staten een dienst te bewijzen of zich te keren tegen tendensen die verondersteld worden revolutionair te zijn. Als er sprake is van een ‘kruistochtmentaliteit’ bij ministers, is deze zelden gericht tegen reactionaire regimes. Er zijn uitzonderingen, dat moet worden erkend, zoals inzake Zuid-Afrika. Maar overwegend staan toch antikoloniale, socialistische of communistische bewegingen in het verdomboekje. Men behoeft ze niet sympathiek te vinden, maar er wordt gemeten met twee maten. Men ziet het in de gevallen van Zuid-Vietnam, Djakarta en Athene, en | |
[pagina 214]
| |
hoevele andere dictaturen worden er gespaard! Men zou zich nog beter kunnen onthouden van regeringsoordelen over het regime in andere landen, dan er zich op zo'n eenzijdige wijze over uit te laten. Maar ja, hoe kan het anders als een Duitse nationaal-socialistische generaal zoals Kielmansegg met een verbluffend gemak wordt aanvaard als NAVO-bevelhebber! Hij is tenminste een beproefde anticommunist. Weinig is ook de regering geneigd enig vertrouwen te koesteren in Europese ontspanning. In de Memorie van Toelichting op zijn begroting (27 september) heeft minister Luns bewezen, zich grotendeels nog te bevinden in de sfeer van de koude oorlog: ‘Voor een wezenlijke politieke ontspanning tussen Oost en West is het vooral nodig dat de Sowjet-Unie haar te starre standpunt wijzigt en niet verlangt dat de goede wil uitsluitend door het Westen moet worden bewezen met het aanvaarden van de communistische eisen.’ Natuurlijk is wederkerigheid nodig. Maar is de erkenning van de Oostduitse D.D.R. en van de Poolse westgrens (Oder-Neisse), waardoor een grote ontspanning zou optreden, onredelijk? De minister, die blijkbaar nolens volens en als laatste van zijn Westeuropese collega's de laatste jaren enige Oosteuropese hoofdsteden heeft bezocht, neemt het een westelijk land kwalijk als het buiten Amerika om iets wil bijdragen tot verbetering van de betrekkingen met communistische landen. Hij noemt dat ‘ongecoördineerde toenaderingspogingen’ die aan de Sowjet-Unie ‘de kans zouden geven een verdeel-en-heerspolitiek te voeren’. Het is hem ontgaan dat Oost-Europa geen ‘gesloten blok’ meer vormt, dat in alles achter Moskou moet meelopen. Men kan niet verwachten dat een Nederlandse regering zou adviseren uit de NAVO te treden. Daarom gaat het niet. Maar zij zou veel onafhankelijker en vrijzinniger kunnen optreden. Om minstens drie redenen is dit een nationaal belang. Elke poging die wij nalaten om ontspanning te bevorderen, vergroot de kans op onze volkomen vernietiging. Bij elke gelegenheid dat wij aan de kant staan van feodale, militaristische en contrarevolutionaire krachten in de wereld, verklaren wij ons solidair met regimes zonder toekomst. Maar bovenal ondermijnen wij de mogelijkheden tot democratisering van onze eigen maatschappij. Het is immers de geest, de mentaliteit, die daarvoor beslissend is. Wat deze betreft is echter onze politiek een bron van dieper onbehagen dan nodig zou zijn. |
|