| |
| |
| |
Kees Ouwens
Negen gedichten
Achter een dikke boom
Ik ging van huis en begaf mij buiten het dorp.
Het was koud. Een scherpe wind deed mijn
De grond waarop ik liep was hard als steen.
Ik volgde een bochtig pad.
Toen ik moe werd, ontkleedde ik mij
Maar ik bleef alleen, dat maakte
Want in mijn oor lag nog haar stem
en ik zag haar voor me, al hield ik de
De kleine jongen
Achter mijn tafel van formica zie ik
de kleine jongen voor me.
Ik zie hem duidelijk, in kaplaarzen en
met snot uit zijn neus, vastgezogen aan
kinderloze vrouw en in het dunne,
knokige hoofd weet ik zijn ogen, die
altijd tranen in de wind.
En daarna zie ik ook haar, de kinderloze,
gespierde vrouw, in een rijbroek of te paard
en soms ook naakt, zonder schaamdeel,
liggend op een onafzienbaar bed.
Uit gewoonte
Toen ik mij in de vrije natuur bevond
met in mijn hand een uitgedoofde sigaret
en ergens in mijn achterhoofd een hoer
die achter een boom zou staan om mij
te foppen en dan plotseling te voorschijn
| |
| |
kwam om mij te dwingen haar
te bezitten in laag maar ondoordringbaar struikgewas
en daarna op de achterkant van een
gebruikte ansichtkaart mijn adres opschreef...
en ik voor de zoveelste keer een pad afliep
met God halverwege mijn hersenen
en het hiernamaals als een diploma in mijn binnenzak,
begaf ik mij naar een boom om te urineren
maar in werkelijkheid trok ik mij af, uit gewoonte.
Waarnaar verlangde ik toch?
De mollige moeder
Schuilend onder het loof van een rode beuk
Toen trok ik op de fiets naar buiten,
op weg naar de warme velden.
Wanneer ik de ogen sloot, zag ik haar,
O, zij was alomtegenwoordig,
de mollige moeder met de pipse billen.
Achter het wrak van een roestende auto
trok ik mij nogmaals af en nogmaals.
Toen vervolgde ik opnieuw mijn weg
en ik kwam hier en ik kwam daar.
Maar overal was zij mij al voor geweest.
Bij de radio
Gezeten in een stoel bij de radio
kwam uw gezicht mij voor de geest.
Ik greep ernaar, zoals men naar een appel grijpt
maar doordat het zweet mij in de handen stond
en uw gezicht van water was,
Ik dacht: u was een hoer, aan wie
Maar nu ik een jaar ouder ben
en niet meer groei en in mijn kiezen
gaten vallen en iedere dag
een baard mijn spits gezicht bedekt,
ben ik uw onderdanig kind, dat
schreiend in uw schede kruipt.
Goedertieren hoer, ik bemin u.
| |
| |
Tegen het raam
Het was een grijze dag, de regen viel.
Achter een ruit was mijn verhit gezicht te zien.
Mijn hand wees dreigend naar de lucht, mijn ogen
Daar zag ik, wat ik had verwacht.
Aan de overkant stond een man met de rug
naar zijn vrouw, die thee inschonk in
wit en kostbaar porselein.
Onder het licht van een schemerlamp speelde
Ik zag het geslacht van dat kind door
twee volwassen handen gehanteerd
De regen kletterde tegen het raam.
Het was vijf uur in de morgen
Op een verlaten, rechte weg
brak mijn barmhartige lichaam,
geplaagd door een onstuitbare jeuk
en gekleed in een strakke winterjas,
alwaar het, uit een aktentas vol gereedschap,
een combinatietang wegnam.
En daar ging mijn lichaam weer,
de lanen op, de paden in,
vervuld, zoals altijd, van het verlangen
naar de maagd met het lange haar
verstrikt in een doornenstruik.
O, dierbaar hert in de wolken,
De wellust
Ik spring te paard en begeef mij naar zolder.
Daar wacht zij, de oude tante met
Haar gele hoofd bengelt in het trapgat.
Zij ligt geknield, de planken buigen
| |
| |
Op de bovenste trede houd ik halt
Tot mijn verbazing stijg ik helemaal
af naar de eerste verdieping en ik verlies
Ik huil om u, oude taart, die ik niet ken,
maar die mij toch nazit, met
omzwachtelde knieën, zodat ik mij
verstoppen moet, in de plee, waar ik mij
En die mij doet vluchten. O, reine hengst
in de weide, waar ik niet in durf, omdat
u in mijn ogen de wellust leest, het
verlangen naar iets, dat niet bestaat.
Arcadia
Ik ben niks, dus ook geen klerikaal. Dat het verstand
veel te wensen overlaat, is geen nieuws voor mij.
Wat ik aanraak is oud en bekend omdat ik niks anders
doe dan het oude en bekende aanraken. Wat zou ik
anders moeten doen dan gestalte geven aan het reeds
gevormde? Het is mij niet duidelijk wat er naast
het eigen lichaam nog te beleven valt. De masturbant
is zichzelve genoeg. Hij kan kiezen tussen spinrag
en een ritssluiting, maar omdat hij besluiteloos is,
laat hij de keuze aan mij over. Mij levert
dat echter geen moeilijkheden op. Spinrag en ritssluiting,
daar ben ik van jongsaf mee vertrouwd geraakt.
Toen ik nog niet kon praten, sprak ik een grappig koeterwaals.
Ik had een onvervalst geluid. Men heeft om mijn bolle kop
veel en hartelijk moeten lachen, maar omdat ik destijds
al wist dat ik niks zou worden, kon me dat weinig schelen.
Bovendien, wat is een op een schapevacht gezeten,
opgezwollen zuigeling meer dan een vlo op de buik van het Lam Gods?
En maar krabben. Maar langs rag en sluiting ontsnapte
ik naar Masturbantenland. Met mijn zojuist gewette slagzwaard
Lieflijk Arcadia, waar de beekjes klotsen zoals men een ei
klotst, waar geil niet geil is, maar een verheven ontroering,
wat staat mij nog te doen dan mijn broek te sluiten en
in een wolk van bloemen weg te zeilen, op weg naar jou?
|
|