De Gids. Jaargang 130
(1967)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Theo J. van der Wal
| |
[pagina 194]
| |
Ieder leeft zijn leven en hoopt dat het veranderen zal, zonder je ingrijpen. Zo iets moet een hogere macht doen, als je erin gelooft tenminste. Laat dus mijn vrouw mijn overleden vrouw, maar ik was wel eenzaam in het grote huis, drie verdiepingen voor mij alleen, mijn eigendom. Interesseert het u hoe ik het verworven heb? Nou, het is ook niet belangrijk, de huizen waren goedkoop en ik was een zuinige man. Niet zonder aanleg, niet zonder studieuze aanleg, geen uitblinker, maar enthousiast, en vindingrijk. Ja, vindingrijk, en toch heb ik het ditmaal verloren. De wereld is veranderd, meneer, als je de tegenwoordige jeugd ziet, zo tot vijftig jaar, dan verkil je. Wij hadden idealen, wij wisten dat er een rechtvaardige wereld zou komen, voor iedereen, ja, ik was socialist en ik ben het nog. Als ik om me heen kijk, meneer, en ik zie die jeugd, en ik zie mezelf, ontmanteld van wat ik in een lang leven heb verworven, een oude man, meneer, die brood en koffie op een politiebureau krijgt, dan denk ik: jullie leven in de wereld die wij bevochten hebben, en wat heb je ervan gemaakt? Uitvreterij, hebzucht, neukerij. Pardon, maar u zult begrijpen wat ik bedoel. Het lichaam, bedoel ik, met zijn organen, is het centrum van ieders interesse. Wij wilden ook eten, zeker, daartoe dringt onze drift ons, maar we wilden ook dat anderen aten. En daar zit ik dan, gered uit de struiken van de dodemansweg. En waarom? Goed, meneer, het was mijn eigen schuld, ik voelde me na een half jaar heel eenzaam in mijn huis. Ik wilde geen huurders, ik wilde het huis ter beschikking stellen van een vereniging voor het een of ander, kinderzorg, of voor misdeelden. Graag meneer, ik lust nog wel een kop koffie. Ja, eh, goed, ik nam het met een vereniging op, ik wilde geen huur, maar ik wilde wel met de pot meeëten. Dat is gemakkelijk, he, niet dat ik niet kan koken, begrijp me goed, ik kan wel koken, maar je zin raakt eraf elke dag te moeten zorgen voor je prakkie. Excuseer. Het werd gewaardeerd, het werd zeer gewaardeerd, het aanbod van mij. En het doet je ook iets, zo'n waardering: het is het loon voor je idealen, het is de stap tot verwerkelijking van wat je tot dusver alleen maar wenste om tot een schonere wereld te komen. Als ieder mens één ander mens iets van zijn sociale zorgen afneemt, zouden we al een gelukkige samenleving hebben, en ik kon met mijn aanbod zeker zorgen wegnemen van twintig mensen. Dat is mijn socialisme in de praktijk. Nou ja, het was ook de eenzaamheid en de dagelijkse zorg voor een volwaardige maaltijd. Natuurlijk, maar een gezond egoïsme, of het vragen van een kleine tegendienst, is toch niet onmenselijk. We hebben toch allemaal onze kleine defecten. Het was mijn huis, zonder hypotheek, geheel vrij van enige schuld, meneer, en ik, in het bezit van lichamelijke en geestelijke gezondheid, kan toch schenken wat ik wil en aan wie ik wil. U kent de wet, meneer, maar kent u mijn zoon? Een ijverige jongen, braaf in het volgen van de cursussen die ik hem liet nemen na zijn mulo. Geen briljante jongen wat zijn koppie betreft, nee, meer zijn moeder. Maar stug doorzettend. Ik behoefde niet streng te zijn, hij liep wel, als een goed getraind paard voor een schillenwagen. Hij hing niet erg aan mij, maar daarvoor is het een jongen, die trekt op zijn moeder. Maar een eerlijke knaap, ronduit, die je de waarheid kon zeggen: “Vader, je moet niet zoveel drinken, dan wor-je een ouwe zuiplap. Vader, kijk eens naar je overhemd, je vervuilt, ouwe.” Hij heeft een mooie betrekking, administrateur bij een of andere bank. Hij kan flink rondkomen, is ook zuinig en ziet er netjes uit. Een flinke zoon, met wie je voor de dag kan komen. Ik kwam er niet vaak, meneer, één kind, twee kindertjes, drie kindertjes, vier kindertjes, en dan zijn vrouw, de moedervan die kinderen. Háár moeder was trouwens ook in huis. Het was er benauwd, te veel meubels, te weinig warmte uit de mooie haard. Je zat er | |
[pagina 195]
| |
als opa, wat toch iets eerbiedwaardigs moet zijn; tenslotte is bijna het hele stel je nakomelingschap, laat je daar dan niet al te hard voor hebben gewerkt. Maar daar wil ik het niet over hebben. Mijn zoon is een flinke jongen, en iedereen kijkt wel eens naar zijn kinderen en denkt dan: 't is je eigen bloed, maar ergens moet met de erfelijkheid geknoeid zijn.
En zo gaat het spel in deze wereld: je woorden worden opgevangen, schijnbaar genegeerd als lucht, tussen de lippen weggeperst, en veel en veel later leggen ze je je woorden voor en eisen dat je er de consequentie van trekt. Nee dank u, meneer, geen koffie. Mocht u iets hebben dat na een goede maaltijd zoals ik hier heb genoten, werkelijk smaakt... pardon, ik weet het, het is een politiebureau. Het kwam alleen in mij op, omdat het hier zo gezellig is, en het onder vrienden vaak niet ongebruikelijk is... Pardon. Mijn zoon hoorde van mijn plan mijn huis ter beschikking te stellen van een vereniging tot leniging van de nood van onbehuisden. “Vader”, zei hij, “dat kan niet. Je hebt zelf gezegd dat wij bijzonder klein behuisd zijn, dat het er benauwd is. We zijn met z'n zessen. Wij komen bij jou inwonen, en wij zorgen voor je eten.” Hij zei dat op de positieve manier van de man die zijn carrière gemaakt heeft. Het zijn de woorden van een geslaagde manager, en het was niet te ontkennen dat het mijn zoon was die sprak. Dat maakt indruk: je hebt altijd geprobeerd je eigen jongen iets te laten worden. Dat doe je, als vader. En dit positivisme had gehalte, was niet het kinderachtig gepraat der verdorvenheid, en bovendien was het gegrond op mijn eigen mening over hun huisvesting. Ik weet wel, dat ik het benauwde meer figuurlijk heb bedoeld, meer van: ze geven je de ruimte niet, ze laten je niet in je waarde. Maar mijn zoon was geen hoogvlieger, hij was een reële vent, die van wanten wist, en zich in de maatschappij wist te redden. En, zoals ik gezegd heb, ik voelde me eenzaam. Die kleinkinderen waren fatsoenlijk opgevoed, zagen er netjes uit, en ze hadden allen die harde liefdeloze ogen van mijn zoon, die ze van zijn moeder had. Behalve de jongste, vier jaar oud, een verlegen meisje, dat altijd naar me staarde als ik eens aankwam, en minuten later naar me toekwam, tussen mijn knieën kwam staan en zachtjes zei: “Opa, wat zit er in je zak?” En dan zei ik dat ik het niet wist en dat ze maar eens moest kijken. Dan vond ze er wat snoepgoed, wat chocolade, u weet hoe grootvaders dat doen, als u grootvader bent, wat ik betwijfel, gezien uw zeer jeugdig uiterlijk, meneer. De andere kinderen interesseerden zich niet voor wat opa bij zich had, omdat hun geleerd was dat je van vreemde mannen geen snoep mag aannemen. Kijk, om dat kind nu, dat jongste dus, zou ik mijn zoon met zijn gezin wel in huis willen hebben. De oude botten worden dan wat verwarmd, en er zou ook zekere invloed van mij uit kunnen gaan op de opvoeding van de kleinkinderen. Het woord van de ouderdom legt soms wat gewicht in de schaal, om het populair uit te drukken. Mijn zoon keek me met zijn vaste, onverbiddelijke blik aan, en hij wachtte op antwoord. Het jongste kleinkind nam mijn oor vast en zei in dat oor: “Opa, waarom vliegen de wolken?” “Omdat ze vleugels hebben”, zei ik, en tegen mijn zoon: “Nou ja, familie gaat voor vreemd, he?” Mijn zoon kwam dus in huis, met zijn vrouw, zijn vier kinderen, zijn schoonmoeder en nog een meisje van een jaar of twaalf, dat familie van me heette, hoewel ik nooit te weten ben gekomen op welke wijze. De vrouwen kookten het eten, ook voor mij. Dat ging aanvankelijk goed. Ik zat niet aan het hoofd van de tafel, maar ergens in het midden van de langste zijde, geflankeerd door de twee jongste kinderen. Nu ben ik een oud man, maar ik eet netjes. Zeker, zo nu en dan valt er eens een brok uit mijn handen of uit mijn mond, maar in mijn bord, in mijn eigen bord, dat | |
[pagina 196]
| |
kan ik bezweren. De kinderen waren erg gulzig en schreeuwerig, bang te weinig te krijgen of net niet het lekkere hapje waarop ze de hele tijd hadden geloerd. Al gauw zette mijn zoon mij op de hoek van de tafel met tussen mijn knieën de tafelpoot en omdat mijn knieën wat trilden, want zo jong was ik toch niet, gingen ze pijn doen omdat ze tegen het harde hout beefden. Ik zat dicht tegen het tafelblad aan met mijn maag tegen de tafelpunt gedrukt, tegen het morsen. Over het tafellaken lag op het stukje driehoek waarop mijn bord stond, een oude theedoek, die weinig werd uitgewassen. Ik kreeg goed eten, voedzaam, zei mijn zoon, vooral voor oude mensen, een bord vol stukgekookte aardappelen onder uit de pan, bladerige andijvie en wat overgaar vlees, dat van vorige maaltijden was overgebleven. Omdat ik met mijn morsigheid een slecht voorbeeld was voor mijn jongste kleinkind - de anderen waren reeds vormvast, prefabricated om zo te zeggen - zat ze ver van me af, maar ze kwam wel stilletjes op mijn kamer, waarop ik me dan hevig begon te krabben alsof ik onder de luis zat, wegens de verwaarlozing waaronder ik leed. Maar het kind begreep het niet. Ze wilde kijken waar ik me had gekrabd, en ze kon niet geloven dat er klein ongedierte bestond dat zich op je huid neerzette en je leegzoog. Ik kon mijn bewering ook niet waarmaken: ik kon geen luis tonen, terwijl je als grootvader toch een integer mens behoort te zijn. Dat griefde mij, ik bedoel, het griefde mij dat ik me moest krabben zonder luis of vlo, alleen maar omdat mijn zoon en zijn aankleve mij had weggeschoven, en ik wilde protesteren. “Vader”, zei hij, “waarom krab je je zo? Ben je soms suikerziek?” Natuurlijk meneer, een zoon mag deze vraag stellen, het getuigt van zijn liefdevolle bezorgdheid ten aanzien van de lichamelijke gesteldheid van zijn oude vader. Hij voegde eraan toe dat het een vies gezicht was, in het bijzonder voor kinderen, en dat ik, wanneer ik er niet mee ophield, niet meer aan tafel mocht komen en mijn eten op mijn kamer zou krijgen. Aan tafel had ik nooit gekrabd, maar nu ging ik het doen, omdat ik het niet kon laten. Kijk, die oude wereld van mij, van sociale gerechtigheid, van mededogen met de armen, van liefde tussen de mensen onderling, van eerlijkheid en van strijd tegen uitbuiting en wreedheid, bleek een echte oude wereld geworden te zijn, iets historisch, waarover men met trots en heimwee kan spreken, zoals mijn potentie verleden tijd is geworden, en zoals ik alleen maar snoevend zou kunnen vertellen: ik knipte met mijn vingers en ze gingen door de knieën, de vrouwen. Ziet u me nog voor potent aan? Meneer, ik eerbiedig altijd de mening van een ander.
Ik bleef me krabben zonder ongedierte en zonder suikerziekte, niet om mijn zoon dwars te zitten, maar omdat ik me onrein voelde. Ik was zelf schuldig aan mijn verval. Ik kreeg het kleinste kamertje aangewezen, kreeg een oude, versleten deken om over mijn benen te leggen tegen de kou, en kreeg in mijn stoel het bord met eten. De eerste maal dat ik op mijn kamertje het bord kreeg toegeschoven, door mijn zoon - de overige familie was van mij vervreemd, hoewel ik toch nooit één woord met ze gesproken heb, want ik ben een zwijgzaam man -, kwam de gedachte bij me op dat een voldoende hoeveelheid vergift in hun eten een te ingewikkeld geworden probleem gemakkelijk tot zijn ware proporties terug zou brengen, namelijk dat mijn huis mijn huis weer zou zijn, zodat ik er een bordeel in kon vestigen, waardoor er vreugde zou heersen, althans individueel en tijdelijk. Wanneer mijn liefde tot de medemens niet zo groot was geweest, zou men hebben kunnen zeggen dat ik een intellectueel was. Ik kende vele vergiften, van naam, en ik ging naar de drogist om er een te kopen. Maar daar herinnerde | |
[pagina 197]
| |
ik me ze niet meer en daarom zei ik: rattenkruit. Ik vrees zelfs dat ik rottekruit gezegd heb, omdat je in een winkel zonder niveau terugvalt tot het laagste niveau dat je geest weet op te leveren. Alle ratten en muizen in mijn huis, zei ik, moeten eindelijk dood! Ik kreeg het niet. Diezelfde avond kwam mijn zoon naar mijn kamertje, en ik begon me hevig te krabben. “Vader”, zei hij, “er zijn geen ratten en muizen in dit huis, zoals je de drogist hebt proberen wijs te maken. Je wordt seniel. En je moet niet zo gek doen, anders kom je in een gesticht.” Mijn zoon had gelijk. Ik had het spel verkeerd gespeeld, en hij kwam twee dagen later met een machtiging die ik moest tekenen, aldus verklarende dat hij, mijn zoon, gemachtigd was mijn pensioen en A.O.W. te innen, want, zo zei hij, jij geeft het uit aan de verkeerde dingen, aan drank en rattenkruit. Ik zei hem zonder enige ruwheid dat hij dood kon vallen. “Vader”, zei hij, “je spreekt tegen je zoon. Het is dan zover gekomen dat ik je moet laten opsluiten.” Natuurlijk had mijn zoon gelijk. Je bent gek of je bent niet gek, maar ben je het, dan word je opgesloten op kosten van de overheid, precies als bij de misdadigers, voor wier opsluiting in de cel de gemeenschap betaalt. Hij zou het geld toch hebben gekregen als enige wettige erfgenaam. Ik tekende de volmacht, en stal voortaan het geld voor de drank uit de portemonnaies van mijn schoondochter en haar moeder. Nou, zo gelijk had mijn zoon eigenlijk ook weer niet. Ik kon in een bejaardentehuis worden opgenomen en een net kamertje krijgen met een nette w.c. met een belletje erin voor het geval ik onwel zou worden, wat oude mensen kan overkomen juist als ze hun behoefte doen, zoals u weet, meneer, of niet weet, maar later eventueel zult weten, als u maar flink uw best blijft doen om oud te worden. Ik had nu ook een w.c. vlak bij mijn kamertje, dan behoefde ik des nachts niet zo door het huis te stommelen en overal tegen aan te botsen, en dan was ik er op tijd, want een oude man kan al na één klein glaasje het gevoel krijgen dat het beter is zich even over de pot te buigen, excuseer; misschien waren het soms ook meer glaasjes. Mijn zoon had daarom ongelijk, omdat wanneer ik in een bejaardentehuis zou worden opgenomen, het bestuur daarvan mijn pensioenen zou willen hebben en mijn huis, waarvoor mijn zoon dan huur zou moeten betalen. Dat wilde ik niet, omdat hij mijn zoon is, die naar buiten toe op waardige wijze ons geslacht wist te vertegenwoordigen door zijn accuraatheid in zijn werk, de netheid van zijn kinderen en door de stralenkrans die zich langzaamaan ontwikkelde om zijn rond hoofd en grijs wordend haar, met de verkondiging dat de drager van dat aureool zijn oude vader in huis had opgenomen en liefderijk verzorgde, niettegenstaande zijn zware opdracht behalve zijn vrouw en vier kinderen nog zijn schoonmoeder en een vreemdelinge van onbekend ras te onderhouden van zijn goed, doch vast salaris zonder enige schnabbel. En het ouwemannenhuis leek mij voor mij minder geschikt vanwege de sluitingstijd en de controle op de welriekendheid van de adem en op de mate van kegelvorming, als u begrijpt wat ik bedoel, meneer. Ik kon dus rustig blijven, waarom ik in mezelf ging praten, wat rustgevend is, vooral wanneer anderen luisteren en je een taal gebruikt die je soms onder elkaar waagt, maar niet dan na rondgekeken te hebben of er zich geen vrouwen in de buurt bevinden. “Vader”, zei mijn zoon, “nu word je toch echt seniel!” Maar hij kon niets beginnen zonder mijn pensioenen en mijn huis te verliezen, zodat hij niet meer mij van zijn kinderen verwijderde, maar zijn kinderen van mij. Alleen het jongste kind bleef komen. “Opa, wat zeg je?” “Ik zeg dat jij een lieve meid bent.” Dan voelde ze in mijn zak en daar vond ze dan wat snoep. Zo'n meisje zou een oude man een rustige le- | |
[pagina 198]
| |
vensavond hebben kunnen geven, ware het niet, meneer, dat ook zij uit de vreemde wereld kwam die zich in mijn huis ontplooid had. Ik had me voor de komst van mijn zoon eenzaam gevoeld in dat zelfbeklag en met die afkeurenswaardige sentimentaliteit welke zo gemakkelijk worden omgezet in tranen in het oudemannenoog, welke tranen, als ik even wat geleerd mag doen, meneer, niet zozeer de werkelijke gevoelens demonstreren, als wel een louter falen van de biologische spierbeheersing. Mijn vroegere eenzaamheid was eerder het voorportaal voor een loutering ter rijping tot wijs man, maar nu voelde ik me eenzaam te midden van het komen en gaan van mensen die toch mijn bloed en tranen waren, om het woord vlees te vermijden, om de onaangename aanduiding als zou mijn zoon iets zo substantieels aan mij hebben ontleend. En het is niet goed dat een mens haat, hoeveel vreugde hem dit ook soms kan verschaffen. Het was ook geen haat die me deed besluiten mijn lot weer in eigen handen te nemen door mijn jongste kleinkind te kidnappen. Zodat nu het ogenblik is gekomen, meneer de agent, waarop ik meen aanspraak te mogen maken op dat kleine borreltje dat u in de kast achter u hebt weggeborgen, gezien de wijze waarop u eerst naar de klok keek en toen naar het verveloze handgreepje. Dank u, meneer, u drinkt niet mee? Derhalve besloot ik het kind te kidnappen. Ze slaapt op het ogenblik, na de borrel die ik haar heb ingeschonken, sterk verdund door de limonade natuurlijk. Ze ligt veilig in de donkere nacht in een schuur, en haar vader roept nu haar naam door de straten en over de verlaten terreinen tussen de huizenblokken, met zijn prachtige stem, duidelijk verstaanbaar, en niemand antwoordt hem, zoals ik ook nooit heb geantwoord. Op sommige stemmen is geen antwoord mogelijk, omdat de stem zelf het antwoord uitsluit. En de moeder zoekt en de kinderen zoeken en dat mens-schoonmoeder zoekt en dat wildvreemde meisje zoekt. Ze hebben zich verspreid, de kinderen in paren, uit vrees voor oude mannen met snoep en voor honden en katten in de duisternis, waarin ze des te kwader zijn voor kwade gewetens. Het kind slaapt rustig onder de hoede van mijn geest, meneer, haar grootvader, van wie ze houdt. En de zoekenden zullen steeds terugkeren naar hun honk in de belachelijke hoop dat het kind uit zichzelf zal zijn teruggekomen. En wat zullen ze zien, ieder voor zich, als ze voor mijn huis staan? Misschien is het niet beleefd dat ik mijn glaasje even van mij afschuif in uw richting en in die van de fles, meneer, maar ik ben een oude man die zelden op zijn wenken wordt bediend, integendeel, die steeds moet afwachten totdat er iets oplicht in de harde ogen van zijn familie, als harde ogen ooit kunnen oplichten, waardoor het lijkt alsof hij tegenover vreemden de regels der wellevendheid soms wat overschrijdt, u houde het mij ten goede... dank u wel, meneer. En wat zien ze: het huis brandt. Mijn huis, mijn eigendom, waarvan ik nooit afstand gedaan heb, maar waar ik toch niet aan hang, dat huis brandt in prachtige vlammen. En wat dacht u, meneer: is er iemand die naar binnen dringt om een oude man te redden, die hulpeloos in zijn kleine kamertje zit met een oude deken over zijn beverige knieën? Dat is het verhaal, meneer de agent, doe uw plicht.’ |
|