De Gids. Jaargang 130
(1967)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Hans Gruijters
| |
[pagina 143]
| |
open en zinvol. Kettler zou daartoe waarschijnlijk een nadere verkenning van de Nederlandse politiek en van onze contemporaine geschiedenis moeten ondernemen, maar dat mag ik wel van hem vragen, nu hij zich in zijn artikel met het ‘uitdagend aanhangsel’ gewaagd heeft op een terrein dat het ‘onze’ is. Allereerst een korte samenvatting van de vierdeling waarmee Kettler vat tracht te krijgen op de ideeën van D'66. Naar zijn inzicht wordt het ‘liberaal-democratische denken en doen’ gekenmerkt door een ‘voortdurende spanning tussen liberale en democratische elementen’. Al naar gelang die spanning tot een oplossing wordt gebracht, onderscheidt Kettler vier benaderingswijzen van de staatsinstellingen en de partijen: a. De traditioneel-liberale: Regering en volksvertegenwoordiging zijn duidelijk gescheiden grootheden met volkomen onderscheiden taken. De regering vervult de ‘bestuursfunctie’ op rationele en ordelijke wijze, zonder rekening te houden met de wensen van het volk als die verlangens orde en rationaliteit in de weg zouden staan. De volksvertegenwoordiging controleert de regering en verzorgt bovendien de wetgeving. In het parlement worden de wensen van het volk aan de regering voorgelegd. Maakt de regering het al te bont bij de vervulling van haar ‘eigen’ bestuurlijke taak, dan kan zij naar huis gestuurd worden. De partijen in de volksvertegenwoordiging zorgen ervoor, dat de alternatieven aanwezig zijn. Bovendien dienen zij als recruterings- en opleidingsinstituut om die alternatieven te bemannen. b. De traditioneel-democratische: De regering komt uit de volksvertegenwoordiging voort en wel op grond van een meerderheidsuitspraak van de kiezers. Strak gedisciplineerde partijen presenteren die kiezers een programma dat - zo het de meerderheid verwerft - consequent wordt uitgevoerd. De partij die voor haar programma geen meerderheid behaalt, gaat in de oppositie en kan het de volgende keer opnieuw proberen. De gewaarborgde rechten van de minderheid maken het de oppositie mogelijk tussentijds effectief voor het door haar geboden alternatief steun te werven, onder andere door op het programma-in-uitvoering van de meerderheid kritiek te oefenen. De partijen hebben in deze opvatting vooral tot taak de formulering van de programma's te organiseren en de gewonnen aanhang op te voeden. c. De nieuw-liberale: Deze benaderingswijze is een gematigde - of zo men wil: aangepaste - versie van de traditioneel-liberale. Wel wordt erkend dat verkiezingen aan de regering ‘legitimiteit’ moeten verstrekken en dat regeerders voeling dienen te houden met wat er onder de kiezers leeft. Men kan ook zeggen dat gestreefd wordt naar ‘openheid’, welke de vele contrasterende en concurrerende inzichten en belangen die in de samenleving naar voren komen, kansen biedt om tot het bestuur door te dringen. Niettemin, hoe ‘legitiem’ en ‘open’ ook, de overheid houdt haar eigen taak als schepper en handhaver van een ‘redelijke’ en ‘efficiënte’ orde. d. De nieuw-democratische: Zoals de nieuw-liberale visie concessies doet, zo houdt ook de nieuw-democratische een stuk aanpassing in. Erkend wordt hier, dat de zuivere tegenstelling tussen regeringsprogramma en oppositieprogramma in de politieke werkelijkheid kunstmatig aandoet. In de realiteit van alle dag voltrekt het politieke proces zich veeleer via een serie compromissen tussen veel meer dan twee belangen of visies. Ontbreekt echter het dynamisch moment, dan is het systeem niet opgewassen tegen situaties die niet zozeer om een compromis als wel om een eenduidig en krachtig doorgevoerd beleid vragen. ‘Als dit inderdaad het geval is, zijn dramatische politieke veroveringen vereist’, aldus Kettler in zijn artikel. ‘Deze kunnen, zoals Kennedy's aanhangers beweren, zich richten op het presidentschap of op overeenkomstige leiding gevende functies.’ Kettler haalt het voorbeeld van president Kennedy en ‘de rationele kern in de Kennedy-mythe’ aan, omdat hij zelf de nieuw-democratische visie bij gebrek aan theoretisch doorzicht het best inductief meent te kunnen benaderen. Nogmaals, deze vierdeling is niet de mijne, maar die van de auteur van ‘Nieuwe vormen voor de democratie’. Als ik haar nu - in een poging om langs de weg van de immanente kritiek Kettlers aanval op D'66 te pareren - toepas op de Nederlandse politieke en staatsrechtelijke actualiteit, kom ik tot een voor de lezer heel wat | |
[pagina 144]
| |
minder systematisch aandoende en begrijpelijke beoordeling van die actualiteit dan in het Appèl van de Democraten geboden werd. Een beoordeling die ik - geheel voor eigen verantwoording - nog eens gewaagd heb te herhalen in Daarom D'66.Ga naar eind3.
Hoe onafhankelijk de regering in de traditioneel-liberale visie ook mag zijn, de wetgevende taak deelt zij op zijn minst met de volksvertegenwoordiging. In Nederland - zo stelden de Democraten in hun Appèl - komt daarvan in de praktijk weinig terecht als gevolg van twee euvelen: de werking van het parlementaire stelsel en de miserabele ‘bewerktuiging’ van het parlement. Zoals zeker sedert de recente voorstellen tot verdubbeling van de ‘vergoeding’ die aan de leden van de Tweede Kamer uit 's Rijks kas wordt betaald, wel bekend is, verdienen kamerleden zo weinig, dat zij voortdurend in de verleiding zijn door middel van arbeid elders andere bronnen van inkomsten aan te boren. Dat te meer omdat zij in hun werk - volkomen in tegenstelling tot de ministers - niet beschikken over een staf die hen helpt hun ‘wetgevende arbeid’ degelijk voor te bereiden. Van enig tegenspel dat door de regering serieus genomen wordt, is op die manier geen sprake. In Nederland berust de wetgevende macht bij de ministers en hun departementen, die voor hun arbeid - na marginale correcties in de Tweede Kamer - de uiteindelijke goedkeuring van het parlement nodig hebben. Van het recht van amendement wordt in wezen weinig gebruik gemaakt; het recht van initiatief is geen praktische realiteit. De verschillen tussen de Eerste Kamer, die deze rechten niet bezit, en de Tweede Kamer zijn heel wat geringer dan de tekst van onze grondwet doet vermoeden. Maar zelfs die goedkeuring wordt meestal zonder moeite verkregen. De kamerleden vragen zich veel meer af, welk effect hun stem zal hebben op het voortbestaan van de regeringscoalitie, die - en dat is de kern van de zaak - in ons parlementaire stelsel noodzakelijk is om de regering op de been te houden, dan dat zij zich de vraag stellen of het wetsvoorstel als zodanig hun instemming heeft. Nog veel sterker geldt dat als de begrotingsvoorstellen van de regering aan de orde zijn. Zolang de regeringsmeerderheid bijeenblijft en niet - zoals in de befaamde nacht van Schmelzer - besloten is de regering ten val te brengen, voltrekt zich in de Tweede Kamer een ritueel, waarvan het verloop volledig vaststaat. Zo sterk beïnvloedt de vraag welke combinatie van partijen de regering dient te vormen, de wetgevende arbeid, dat onlangs zo'n coalitie al vóór haar bestaan de uitkomst van een stemming bepaalde. Toen tijdens Zijlstra's overgangsbewind de omroepwet tot stand kwam, lieten de V.V.D.- ers de kans voorbijgaan om na de verkiezingen van 15 februari jongstleden de wetgevende arbeid op dit punt in hun richting om te buigen, aangezien zij ernstige moeilijkheden vreesden bij de kabinetsformatie, als niet eerst die omroepwet een feit was. Zij berustten tegen beter weten - en tegen al hun propaganda - in, bij een stuk wetgeving, waarover nu reeds iedereen steen en been klaagt. En dat alleen en uitsluitend om der wille van een regeringsformatie die nog haar beslag moest krijgen. Dat wij sedertdien al verschillende staaltjes van parlementaire machteloosheid (ontwikkelingshulp, werkgelegenheidsdebat, kwestie-Vietnam) hebben meegemaakt in de kringen van die volksvertegenwoordigers wier lot het is tot de regeringspartijen te behoren, behoeft dan niet meer te verwonderen. En wat te verwachten van de parlementaire controle, als er al zo weinig van de wetgeving terechtkomt? Gezien door de traditioneel-liberale bril die David Kettler ons heeft aangereikt, lokt het Nederlandse politieke bestel dus een goeddeels negatief oordeel uit. Nog minder positief is de zaak getint als dit bestel traditioneel-democratisch bekeken wordt. Weliswaar komt de regering uit de volksvertegenwoordiging voort, maar met een volksuitspraak heeft dat niets te maken. In Nederland kiest de burger een parlement, maar hoe op grond van de machtsverhoudingen aldaar de regering wordt gevormd, onttrekt zich aan zijn invloed. Op basis van hetzelfde parlement hebben wij in de periode 1963-'67 drie op onderscheiden politieke basis samengestelde regeringen gehad (1. K.V.P., V.V.D., A.R., C.H.U.; 2. K.V.P., P.v.d.A., A.R.; 3. K.V.P., A.R.). Natuurlijk zijn daaraan naast het staatsbestel | |
[pagina 145]
| |
vooral de confessionele partijen debet. Hun leiders weigeren tijdens de verkiezingscampagne een uitspraak te doen over de coalitie die hun voorkeur heeft en onthouden zo de kiezer welbewust elke invloed op de regeringsvorming. Een enkeling gaat zelfs zover te beweren dat zo'n uitspraak zinloos is, aangezien samenwerking met deze of gene toch ‘lood om oud ijzer’ is. Daarmede de zin van de verkiezingen ontkennend. Het is echter juist ons staatsbestel dat de kiezer invloed op de regeringsvorming onthoudt en daardoor tegelijkertijd het voortbestaan verzekert van traditioneel-democratisch gezien verouderde partijen die geen programmatische keuze mogelijk maken. Zodra immers de kiezer zelf geconfronteerd zou worden met een stemrecht dat niet alleen betrekking heeft op de volksvertegenwoordiging, maar ook op de persoon van de regeringsleider of de personen van de regeringsploeg, zouden de partijen op hun beurt geconfronteerd worden met de noodzaak om niet alleen programmatisch kleur te bekennen, maar ook dat zodanig te doen, dat het gekozen programma kans maakt op een meerderheid. Per slot van rekening kan er maar één man regeringsleider zijn en/of één ploeg regeren. Zowel de confessionele onduidelijkheid als de sektarische eigengereidheid worden door ons staatsbestel in de hand gewerkt. In traditioneel-democratische ogen funeste kwalen, die het systeem veroordelen.
Terug naar de liberale visie, zij het nu de ‘nieuwe’. Constitutioneel mankeert er aan de ‘legitimiteit’ van de Nederlandse regering niets, politiek gezien echter alles. De ‘veilige grondslag van in het volk wortelend gezag’ ontbreekt er ten enenmale aan. Daartoe hebben de politieke gebeurtenissen van de laatste jaren het hunne bijgedragen. Als een regering het bestaat om - zoals die van Cals - zonder enige uitspraak van de kiezers voor het parlementaire voetlicht te treden met een programma dat volledig afwijkt van dat van de voorgangers, moet men zich er niet over verwonderen als een jaar later blijkt dat die ‘veilige grondslag’ in het volk ontbreekt. In het voorjaar van 1965 breekt de regering-Marijnen op de omroepkwestie aan stukken; de V.V.D.- en C.H.U.-ministers laten het afweten, de premier gaat gereed zitten voor een nieuw ambt. Als dan na enige weken de K.V.P.- en A.R.-ministers terugkeren in gezelschap van een groep socialisten en onder leiding van Cals, is niet alleen de omroepkwestie in beginsel naar de zin van de meerderheid geregeld, maar is ook de rest van het regeringsprogramma aan een grondige revisie onderworpen. De burger vallen dan het meest de hogere staatsuitgaven en de daaruit voortkomende belastingverhogingen op. Of de vele nuttige zaken die het kabinet-Cals nastreeft hem die prijs waard zijn, wordt hem niet gevraagd. Zo schept men openingen voor demagogen als Koekoek, die juist van het gebrek aan politieke ‘legitimiteit’ van de regeerders profiteren. Bij gelegenheid van de Provinciale Staten-verkiezingen van het voorjaar van 1966 tot een opzienbarend percentage van 6,7 van de stemmen toe. Ging het alleen maar om dit soort gebrekkige politieke manoeuvres, de politieke ‘legitimiteit’ zou met enige handigheid nog wel herwonnen kunnen worden. Zoals de socioloog Ter Hoeven onlangs schreef: ‘misschien is er met een rustig beleid, dat zonder veel ophef de zaken bekwaam afwerkt, nog heel wat te redden.’Ga naar eind4. Wat niet te redden valt is intussen de oude gedachte, dat wie regeert alleen al door het feit van dat regeren zelf over ‘gezag’ beschikt. De recente afgang van Van Hall is, wat dat betreft, slechts het markante ‘cover’-portret op de ‘story’ van de ontmanteling van de ‘gezagsdrager’. Wie in de toekomst wil regeren, zal zich met meer dan zijn titel moeten legitimeren. Hij zal verkozen moeten worden op een wijze die door de burgers inderdaad als een ‘verkiezing’ wordt aanvaard. Het schimmige proces dat onder de naam ‘parlementair stelsel’ de regering laat voortkomen uit een ondoorzichtig gemanoeuvreer der partijen met een scheutje koninklijke interventie en dat die regering vervolgens met ‘het vertrouwen’ van het parlement op poten houdt, blijft op dit punt beneden de maat. Zogoed als de benoeming van burgemeesters ‘door de Kroon’. Naast en met de ‘legitimiteit’ de ‘openheid’, welke de discussie tussen het bestuur en de vele contrasterende en concurrerende belangen en inzichten mogelijk moet maken. Wat kan daarvan terechtkomen, als de belangrijkste intermediair tussen bestuur en volk, de volksverte- | |
[pagina 146]
| |
genwoordiging, mede als gevolg van het kiesstelsel verkommert door de anonimiteit van haar leden en door gebrek aan contact met haar kiezers?
Ten slotte de nieuw-democratische kijk op de hier behandelde problemen. Dat het Nederlandse politieke bestel weinig ingesteld is op het verwerken - laat staan op het verwekken - van elan, behoeft geen betoog. Wie beweert dat ‘een klein land als Nederland’ daaraan ook geen behoefte heeft, wil ik nu niet bestrijden. Ik zou me in een beoordeling begeven van de programmatische vragen van de Nederlandse politiek en daarmee buiten het terrein van deze polemiek raken. Voor de goede orde zij slechts de vaststelling onderstreept, dat ook van uit nieuw-democratisch oogpunt het Nederlands politiek bestel te kort schiet. Kettler blijkt het D'66 aan te rekenen, dat de partij bij haar kritiek op dit politieke bestel niet uit één vaatje tapt. In het Appèl vindt hij argumenten terug die hem liberaal en democratisch, traditioneel en nieuw aandoen. Dat zou evenwel pas dan een bezwaar mogen heten, als de opstellers van het Appèl bij voorbaat Kettlers vierdeling hadden aanvaard en zich vervolgens in hun politieke denken tot een van die kwarten bekend hadden. Zij zijn simpelweg uitgegaan van de politieke situatie die zij aantroffen en hebben die analytisch en kritisch bekeken. Nu is nagenoeg hun gehele kritiek - argument voor argument - onder te brengen in drie van Kettlers vier vakken. Maar eerst dan kan daaruit tot innerlijke tegenstrijdigheden geconcludeerd worden, als de Democraten bij de remedies die zij voor de geconstateerde feilen aanbieden, met zichzelf in tegenspraak komen. Als dat niet het geval is, mag dat op zijn minst twijfel wekken aan de bruikbaarheid van Kettlers begrippen-apparaat. Om meer dan één reden onderschrijven de Democraten de traditioneel-democratische kritiek op een regeringsvorming buiten de kiezers om. De kiezer mag zowel aanspraak maken op invloed als op programmatische duidelijkheid. Maar daarom behoeft D'66 nog niet te opteren voor de Britse methode. Zeker, de twee grote Britse partijen bieden de kiezers zowel wat betreft de persoon van de regeringsleider als wat betreft het programma redelijk duidelijke alternatieven. Dat is staatsrechtelijk gezien echter een vrij broze situatie. Nog zeer onlangs - bij de parlementsverkiezingen van oktober 1964 - dreigde het mis te gaan. Labour behaalde slechts een meerderheid van een paar zetels; de liberalen zaten met hun negen (kort daarna tien) van de 630 zetels bijna op de wip. Dan zouden ook in Engeland onderhandelingen in Nederlandse stijl nodig geweest zijn. Het Britse districtenstelsel, dat met zijn eenvoudig systeem van eenmansdistricten die toevallen aan de kandidaat met de meeste stemmen, het ontstaan van twee grote partijen bevordert, maakt het weinig waarschijnlijk dat het in Engeland voorlopig tot andere dan conservatieve of socialistische één-partijregeringen komt. Constitutionele garanties die deze traditioneel-democratische situatie waarborgen, zijn er intussen niet. En in Nederland - zouden wij al zo'n stelsel overnemen - zullen die er evenmin zijn. Wij hebben met onze sektarische tradities bovendien wel wat meer waarborgen nodig dan de Engelsen. Mede daarom de rechtstreeks gekozen minister-president, zoals die in het programma van D'66 wordt aangeboden. Hij is het eindresultaat van een verkiezingsprocedure die begint met de aandiening bij het electoraat van een reeks kandidaten en hun programma's. Het voorstel dat de eerste ronde van de verkiezingen voor het minister-presidentschap alleen dan beslissend is, als een van de kandidaten meer dan vijftig procent van de stemmen op zijn persoon verenigt en dat voor het geval dit geen van de kandidaten mocht gelukken, voorziet in een tweede ronde tussen de ‘best geplaatste’ twee, dwingt al bij voorbaat tot het opgeven van de sektarische eigengereidheid welke de democratische werking van het bestel verhindert. In tegenstelling echter tot wat Kettler de ‘traditioneel-democratische’ opvattingen noemt, gaan de Democraten niet uit van een zogenaamd monistisch stelsel, waarbij de regering voortkomt uit de parlementaire meerderheid. Die meerderheid wordt namelijk de slaaf van de regering; de discipline van de partij vervangt dan eenvoudig de vrees voor een regeringscrisis, die in onze Tweede Kamer de ‘regeringsmeerderheid’ bijeen pleegt te houden. Waarin dit stelsel uitmondt, heeft premier Wilson deze zomer nog eens na- | |
[pagina 147]
| |
drukkelijk aangetoond, toen hij de Labour-leden van het Lagerhuis voorhield dat hun taak bestond uit het steunen van de regering. Daarvoor - zo betoogde hij in de Labour-fractie - had de socialistische partij hun een district toegewezen en daaraan hadden zij zich te houden. Zo niet, dan zou de partij zulk dissident gedrag niet ongestraft laten.
Neen, de premier dient - dat zijn de Democraten met wat Kettler de ‘traditioneel-liberale’ kijk op dingen noemt, eens - naast zich een parlement te vinden met een ‘eigen’ taak, die inderdaad in de wetgeving en in de controle - dat wil zeggen: in de budget-politiek - hoogtepunten vindt. De ‘traditioneel-democratische’ aanpak concentreert eenvoudig te veel macht in één hand. Maar - houdt men ons voor - wat moet er dan gebeuren in geval van conflict tussen regering en parlement? Het antwoord daarop is eenvoudig dat zulks afhangt van de kwestie die aan de orde is. Gaat het om de wetgeving, dan heeft zonder meer het parlement (in onze opvatting de Tweede Kamer, die tot de enige Kamer wordt) het laatste woord. Dat geldt ook voor de begroting, waarmee zeker een parlement dat volgens de gedetailleerde voorstellen van D'66 beter ‘bewerktuigd’ is, een effectieve controle op de regering kan uitoefenen. Binnen die perken heeft de regering haar eigen speelruimte, al is het gebruik van dat mandaat niet haar voornaamste opgave. Die steekt in de plicht tot wetgevend en besturend initiatief, welke de kiezer oplegt aan de premier die met zijn programma gekozen wordt. In onze visie is die premier inderdaad het dynamisch moment waar Kettlers ‘nieuwe democraten’ om heten te vragen. Hij zorgt voor het elan en als het parlement hem daarin op programmatisch belangrijke punten niet wil volgen, is er de eerstvolgende verkiezingsdag die uitsluitsel kan brengen. In dat spel, dat zich voltrekt in samenwerking, maar soms ook in krachtmeting tussen regering en parlement, verkrijgt de burger een voortdurende opvoeding in de politieke vragen van de dag en kan hij zijn oordeel daarover laten rijpen. Het onafhankelijk mandaat dat zowel de regeerder als de volksvertegenwoordiger hebben verkregen, noopt beiden tot ‘openheid’. Dat juist de volksvertegenwoordiger op dit punt behoefte heeft aan een nagenoeg ononderbroken dialoog met zijn kiezers, beweegt ons ertoe het districtenstelsel aan te bevelen. Niet omdat daardoor een democratische meerderheid gemakkelijker tot stand komt - al is dat een bijkomstig nut - maar omdat op die manier het contact tussen de kiezer en de gekozene, dat de weg moet banen voor de vele contrasterende en concurrerende belangen en injichten die om aandacht vragen van wetgever en bestuurder, zoveel beter op gang komt. Zo wordt een staatkundige visie gevonden, die weliswaar elementen in zich verenigt van elk van de vier opvattingen die Kettler in het ‘liberaal-democratische’ denken heeft teruggevonden, maar die in de Nederlandse politieke situatie in haar geheel en als geheel een antwoord geeft op de bezwaren die naar ons inzicht aan die situatie kleven. En daar ging het ons, Democraten, om. |
|