De Gids. Jaargang 130
(1967)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Karel Meeuwesse
| |
[pagina 122]
| |
en brede gieren / Wolkten nog na...’ Zij betreedt het door de zon beschenen uit ijsblokken opgebouwde Walhalla, het hemelhoge Asgard, zoals de woonplaats der goden heet in de Noordgermaanse mythologie. Zij ontmoet Alvader Wodan te midden der Asen en Asinnen. Zij spreekt er Balders treurende bruid Idoena. Het Germaans mythologische is duidelijk het meest dominerende aspect van het tweede boek van Mei. Het domineert zo sterk, dat men doorgaans uit het oog verliest, dat Mei het meest dramatische, het alles beslissende moment in haar verhouding tot Balder niet in een Germaanse, maar Griekse sfeer beleeft. Als zij in Walhalla heeft vernomen, dat Balder niet meer onder de goden is, vliegt zij - verder en hoger - het gebied in dat de Grieken aanduidden als de ether, de brandende, stralende bovenlucht, dicht bij de zon, boven de atmosfeer. Het gebied van het vijfde of hemelse element, de pure hemel. In dit etherische gebied wordt de zo hartstochtelijk op de goddelijke zanger verliefde jonge vrouw onherroepelijk teruggewezen, openbaart Balder zich aan haar als de ziel die in goddelijke heerlijkheid zichzelf volmaakt genoeg is.
Van de voorstellingswereld die boek 2 voor ons oproept, zijn het Germaanse en Griekse twee voorname, niet de enige aspecten. Zo spreekt de dichter in de inleiding bij voorbeeld van een dom, een dom van zuilen die hij zelf stapelde midden in het land. Rondom buigen zich peppel en treurcipres, lelies bloeien er in overvloed, van elke zuilschacht hangt een tres rozen af en zij aan zij zitten kinderen met rode wangen te zingen op de tempeltreden. Aan de wand hing de dichter een orgel, terwijl hij binnen een meisjesbeeld plaatste. Het fungeert in deze omgeving kennelijk als een godinnenbeeld. Het is zoveel als de muziektempel van de ziel, dit heiligdom van de dichter. ‘(Deze) muziektempel staat in een Zuidelijk landschap’, schreef mevrouw Langeveld-Bakker in haar proefschrift, ‘en is in Grieksche stijl gebouwd. De sfeer er van is echter niet klassiek: “Een orgel hing ik aan den wand te spelen.” De dichter schept een eigen verbeeldingssfeer waarin de klassieke tempel en christelijke dom samen voorkomen.’Ga naar eind2. Bij het Germaanse en Griekse voegt zich dus nog een christelijk aspect, dat ook tegen het einde van het boek weer aan het licht komt, als Mei door Balder is teruggewezen. ‘En toen sprak Balder deze woorden of / In lege dom een orgel spreekt en dof / Mompelt langs wanden en door de gewelven -’Ga naar eind3. Maar ook met Germaans, Grieks en christelijk is de syncretistische rijkdom van boek 2 niet uitgeput. Veel belangrijker dan het christelijke is het oudtestamentische aspect, dat bij mijn weten tot nog toe onopgemerkt bleef. Ik doel daarmee niet op bij voorbeeld een vergelijking als die van de sterren met ‘gearmde kandelaars’, die zo gemakkelijk de zevenarmige kandelaar van het Oude Verbond in herinnering roept, of op het beeld van de ark in het heilige der heiligen aan het einde van het boek. Boek 2 bevat een aantal verwijzingen naar het Oude Testament van veel minder incidentele aard. Ik doel op reminiscenties aan het Hooglied, het lied over Salomon, de tempelkoning. Misschien heeft iemand bij de evocatie van de tempel met de cipres, de rozen en de lelies al aan het lied der liederen gedacht? ‘De balken onzer huizen zijn cederen, onze galerijen zijn cypressen’, zegt de bruidegom in het Hooglied. ‘Ik ben eene roos van Saron, eene lelie der dalen’, antwoordt de bruid, waarop de bruigom weer: ‘Gelijk eene lelie onder de doornen, alzóó is mijne vriendin onder de dochteren.’Ga naar eind4. Zo een associatie is op zichzelf beschouwd natuurlijk vrij subjectief. Wie bij de aanhef van boek 2 níet aan het Hooglied heeft gedacht, is daarom nog geen domoor. Wie er wel aan heeft gedacht, spitst echter zijn oren, als hij verderop in de inleiding vergelijkenderwijze van bruid en bruidegom hoort spreken. De dichter denkt daar terug aan de tijd toen hij als priester van de muziektempel der ziel 's nachts in de schaduw van zijn heiligdom waakte in een zee van dauw. Tussen de kolommen gutste een dauw van muziek, waarvan hij zich afvroeg en ook nu weer afvraagt, of het vogels, vlinders, ‘klapwiekend muzikale vleugelen’ waren of misschien de fluwelen voetjes van zijn Mei. Misschien ook werd de lucht wel welluidend van de wind, van het schommelen der bloemen of het draven van de kleine Mei die om de tempel liep te spelen. Hoe verrukkelijk was die vroege tijd toen, om met Van Eyck te spreken. Gorters | |
[pagina 123]
| |
ontvankelijkheid voor het natuurlijke en zijn ontvankelijkheid voor het zielsleven ondanks hun principiële verdeeldheid nog gelijkelijk bevredigd konden worden.Ga naar eind5. Hoe heeft hij die zalige plek ooit kunnen verlaten! Zijn ziel duizelde er van geluk, het licht viel ver van zijn ogen, oor en oog werden als de grote hemel boven zee ‘... met al haar waterwemel / Van prisma's kleur en van muziekballons / Opstijgend van de baren, en van dons / Geplukt uit golvevleugels...’ Hoe heeft hij ooit vandaar kunnen weggaan ‘... waar de nacht / De aarde sloot, den hemel openlacht’ / Uit sterren wit spruitend met klaar gekijk, / Maar zwijgend, naar het zwarte rijke rijk / Der aarde, waar de bloemen met een zucht / Geboren werden in de donk're lucht, / Het nachtegaalgeklaag luid uittjuikte / Boven de bloem, die pas zich uitluikte?’ Aan die eens in het nachtelijk uur ervaren eenheid van aarde en hemel, van natuur en ziel denkt de dichter nu terug en daaraan terugdenkend komt hij dan tot de vergelijking van bruid en bruidegom. Het lijkt een kinderspel wat hem daarbij voor ogen staat. De bruid is nog een meisje, de bruidegom een onwetende knaap, de huwelijksnacht waarvan hij droomt: een schuchtere jongensdroom.
Ik wist niet dat dit alles was zo mooi.
Zo staat ook wel een meisje vol in bloei,
De bruigom loopt om haar en streelt het haar,
Zijn spitse ving'ren door haar gouden haar:
En loopt onwetend heen en zoekt in spel
Matheid en slaap. Dan treedt op zijn drempel
Een bloot beeld: onder 't witte bedgordijn
Glijden er blikken en een woordetrein.
Dat 's om te wenen, want de mijmering
Over een ding, is teerder dan het ding.
De dichter houdt deze vergelijking van bruid en bruigom duidelijk vast, als hij onmiddellijk hierna een jonge vrouw tot zich roept: ‘Zo hoor ik ook terwijl ik speel, heel ver / Van over de velden komen als schemer / Van woorden, als ik slaap dromen rondom: / Daarom, mijn jonge zoete zuster, kom.’ Wij herkennen deze jonge vrouw straks als de kleine Mei zoals zij eens met rode voetjes om de tempel liep te spelen. Als een bruigom roept de dichter haar nu tot zich en zoals wij al gehoord hebben spreekt hij haar aan als zijn zuster. Zo - herinneren we ons - spreekt ook in het Hooglied de bruidegom zijn bruid toe: ‘Gij hebt mij het hart genomen, mijne zuster, o bruid!... Mijne zuster, o bruid! gij zijt een besloten hof, eene besloten wel, eene verzegelde fontein.... Ik ben in mijnen hof gekomen, o mijne zuster, o bruid!’
Kom nu mijn jonge zoete zuster, kom,
Te lang suisde de zeis al rond ons om,
Kom blonde zuster uit ons zonnig koren.
Want hoor, o hoor, daar ver weg is geboren
Zonogig kroost, het reit al en draagt om
Muziek en wierook, zoete zuster kom.
Wij zijn hier al zo dicht bij het Hooglied, dat de wierookgeur ervan ons tegemoet komt. Voor wie desondanks nog aan de verwijzingen naar het Hooglied mocht twijfelen is er dan ten slotte de rest van de inleiding: ‘Leer dansen met mij heen uw rode voeten’, zegt de dichter tot Mei, ‘Daar staat de tempel. Rijzen en begroeten / Ons al die kind'ren al? Ze lijken bloemen / Zoals ze wieg'lend geuren, hoor, ze noemen / Mijn naam en d'uwe...’ Het is na al wat voorafging onmogelijk, dunkt me, hier niet aan een bruidspaar te denken. Bij de tempel aangekomen echter laat de bruidegom Mei, die zélf als een bloem is, bij de bloemen achter om alléén het heiligdom van de ziel binnen te gaan. Hij beschrijft in een stortvloed van beelden de orgelmuziek die zal gaan klinken en besluit de inleiding van boek 2 dan met deze verzen:
Zo zal dit lied liggen, dwars door het land,
Een dorstig volk zal drinken aan zijn kant.
Mijn ziel vliegt uit en waadt in eenzaamheid
Door een lauw wolkenmeer van vrolijkheid,
En slurpt de blauwe lucht als zoeten wijn,
Aether, gemengd met eeuw'gen zonneschijn.
Mijn lijf dwaalt zielziek om en roept zijn bruid,
Die fladdert eenzaam boven wolken uit,
Dan zingt het dronken dwalend dit hooglied,
Gij allen hoort het - maar zìj weet het niet.
Opnieuw het beeld van de bruid. Van Eyck meende dat met deze bruid de weggevlogen ziel bedoeld zou zijn, die nu eenzaam door wolken van vrolijkheid waadt.Ga naar eind5. Een verklaring waarmee men misschien nog vrede zou kunnen hebben als in het voorafgaande van bruid en bruidegom in het geheel nog geen sprake was ge- | |
[pagina 124]
| |
weest. Maar zo is het niet. In de voorafgaande verzen komt niet alleen meermalen het motief van bruid en bruidegom voor, maar wordt bovendien de kleine Mei aangewezen als de bruid die de dichter zich wenst... Maar dit ter zijde slechts. Ons gaat het nu om de reminiscenties aan het Hooglied die we in de inleiding van het tweede boek meenden op te merken en wat dat betreft zijn de slotverzen van de inleiding zo duidelijk als maar kan. Wie op grond van de cipres, de lelies en rozen om de tempel in de aanhef en daarna en daarnaast op grond van het motief van bruidegom en bruid en van de aanspreking van deze bruid als zuster aan het Hooglied heeft gedacht, vindt de juistheid van die gedachte hier wel bijzonder treffend bevestigd. Het lichaam van de dichter, roepend om zijn bruid, zingt dronken dwalend een lied dat een hooglied wordt genoemd. Met dat hooglied is kennelijk bedoeld dat wat onmiddellijk op de inleiding volgt.Ga naar eind6. Dat is het verhaal van Mei en Balder. Van zo een als hooglied aangekondigd verhaal nu mag men verwachten dat het op z'n minst aan het Hooglied denken doet. Aan die verwachting voldoet het ook. Rijkelijk.
Over de exegese van het Hooglied bestaan zeer diverse opvattingen. Velen beschouwen het als een verzameling van oorspronkelijk zelfstandige liefdes- en bruiloftsliederen verband houdend met het gebruik van de Syrische plattelandsbevolking om bruidegom en bruid als koning en koningin te vieren. Anderen beschouwen op grond onder andere van het refrein het Hooglied als een structurele eenheid, maar verschillen weer grondig van mening wat de interpretatie van de tekst betreft. Zo heeft men het lied eeuwenlang opgevat als een uitbeelding van de liefde van Salomon voor een van het platteland afkomstig meisje, een Sulammitische, die hij tot zijn vrouw heeft gemaakt. De pastorale beeldspraak waarvan bij deze uitbeelding een zo overdadig gebruik wordt gemaakt, laat zich dan behalve uit de landelijke afkomst van de bruid mede verklaren uit het oudtestamentische gebruik om koningen aan te duiden als herders. Men heeft het Hooglied ook als een dramatische tekst geïnterpreteerd waarin behalve bruid en bruidegom nog een derde figuur optreedt: die van de medeminnaar. Het lied zou dan de liefde van een herder en een herderin verbeelden, maar daarnaast ook de vergeefse pogingen van Salomon om zich in hun liefdesbetrekkingen te mengen en zijn afwijzing door de bruid. Men heeft zelfs aan een tweetal liefdesparen gedacht.Ga naar eind7. Ik weet niet of de jonge dichter van Mei - zoon van een dopers predikant - zich in de exegese van het Hooglied heeft verdiept en bij voorbeeld met de dramatische opvatting van het lied bekend is geweest. Onwaarschijnlijk is dat zeker niet. De dramatische opvatting met de figuur van de afgewezene was in de vorige eeuw zeer in trek en ook in Mei - zou men verder kunnen zeggen - hebben wij te doen met een liefdesverhaal waarin drie ‘partners’ optreden. Mei is het liefdesverhaal van Mei, de dichter en Balder, zoals Van Eyck opmerkteGa naar eind8., en al zijn er belangrijke verschillen, we vinden er ook het motief van de afgewezen liefde terug. Men kan daarvoor op de door Mei verlaten dichter, maar als men wil ook op de door Balder verlaten Idoena wijzen. Men zou ook in Mei aan een tweetal liefdesparen kunnen denken. Van primair belang lijkt me dit alles echter niet, evenmin als de vraag hoe Gorter sommige voorstellingen (bij voorbeeld als reëel dan wel als droom) interpreteerde, hoe hij allerlei verzen als woord en wederwoord over bruid en bruidegom en eventuele medeminnaar (medeminnares) verdeeld zag, enzovoort. Van primair belang is dat hij door aanwending van aan het Hooglied ontleende voorstellingen, motieven en beelden het verhaal van Mei en Balder inderdaad kon presenteren als een hooglied.
In de laatste verzen van de inleiding verschijnt reeds het motief van de wijn, als de dichter van zijn weggevlogen ziel zegt, dat ze de blauwe lucht slurpt als zoete wijn en hij vervolgens zijn lichaam voorstelt als dronken dwalend. Hij preludeert daarmee op het motief van de wijn aan het begin van het verhaal, waar wij de kleine Mei in het bergland zien met een wingerdtak naast zich, een paarse wijnvlek op haar kleed, haar gezwollen borsten spannend uit de wa met wijn bemorst. Op haar beurt preludeert deze voorstelling, zoals wij zagen, op de verbeelding van de zo hartstochtelijk verliefd geworden Mei als een bacchantische Maenade op | |
[pagina 125]
| |
de zwarte, dorre paden van het rotsgebergte. Wie echter door de cipres, de lelies en rozen bij de tempel en vervolgens door de voorstelling van bruid en bruidegom en de aanspreking van deze bruid als zuster op het Hooglied attent is gemaakt, herinnert zich nu, dat het motief van de wijn ook daar herhaaldelijk voorkomt. In de pastorale wereld van het Hooglied zijn wijn en wijnstok bovendien van meet af verbonden met nacht en liefde: ‘Hij kusse mij met de kussen zijns monds, want uwe uitnemende liefde is beter dan wijn.... Hij voert mij in het wijnhuis, en de liefde is zijne banier over mij.... Ik heb mijnen wijn mitsgaders mijne melk gedronken. Eet, vrienden, drinkt, en wordt dronken, o liefsten!... Kom, mijn liefste, laat ons uitgaan in het veld, laat ons vernachten op de dorpen; laat ons vroeg ons opmaken naar de wijnbergen, laat ons zien of de wijnstok bloeit.’ Maar niet alleen de wingerd (de wijnstok) en de wijn die dronken maakt herinneren aan de pastorale wereld van het Hooglied. Ik denk daarnaast bij voorbeeld aan het dadelijk in het Mei-figuurtje reeds gegeven motief van zon en maan. Is Mei het kind van zon en maan, de bruid van het Hooglied ziet eruit als de dageraad, zij is ‘schoon gelijk de maan, zuiver als de zon’.Ga naar eind9. Ik denk verder aan het in Mei zo dikwijls opduikende motief van Noord en Zuid: ‘Ontwaak, noordenwind, en kom, gij zuidenwind; doorwaai mijnen hof’, roept de Sulammith haar geliefde toe. Ook het zo belangrijke motief van winter en voorjaar komen we in het lied der liederen tegen: ‘Want zie, de winter is voorbij, de plasregen is over, hij is overgegaan: de bloemen worden gezien op het land, de zangtijd genaakt, en de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land.’ De duif! De bruigom spreekt van de ogen van zijn geliefde als duiveogen. Zij is zijn duif, zijn volmaakte, zij is de duif in de kloven der steenrotsen. Ook in Mei komt het beeld meermalen voor, vooral in verband met de Mei-figuur. ‘... Mooi meisj'’, zegt de stroomnimf tot Mei, ‘uw stem was als gekoer / Van een houtdoffer die uit roest'gen eik / Om 't wijfje lokt...’ Op de kantelen van Walhalla zitten grote duiven zich te strelen met gladde bekken in gladde veren. ‘... Ik zie een duifje in dit nest / Van doffers...’ zegt Wodan doelend op Mei. Als een duif bij een paardekop in paarderuif zit zij bij de Alvader. Ik denk vooral echter aan de vele aan het herdersleven ontleende beelden, waardoor het tweede boek van Mei veel meer dan het eerste een in de oorspronkelijke zin van het woord pastorale wereld oproept. Opgestegen tot bij de Wolkenspinster van het Noorden ziet Mei heel de daar omhoog door de Norne gesponnen wolkenvelden als een eindeloze witgewolde kudde: ‘... zie hoe den belhamel / Een kudde al gevolgd is uit mijn zaal’, zegt de Wolkenspinster tot haar,
Gij ziet ze ov'ral weiden zonder tal.’
En mèt woei zich een nevelvenster open,
En beiden keken ze en zagen lopen
En klimmen schapewolkjes, wit gevacht,
Zoals in zee de golven schuimgevacht.
Sommigen doolden af, leken alleen
Te lopen dromen, kijkend voor zich heen.
‘Zeg mij aan, gij dien mijne ziel liefheeft, waar gij weidt, waar gij de kudde legert op den middag.’ Zo roept de bruid van het Hooglied om haar bruigom. Ook Balder is eenmaal herder geweest. Van dat herdersleven zingt hij in zijn lied:
Zo was ik ingeslapen,
Rondom weidden mijn schapen,
Ik hoorde hun tanden rukken aan het riet,
Dat groeit in vochte wolken.
Voor Mei blijft hij een herder zoals Salomon voor zijn Sulammith. Anders echter dan men verwachten zou, dan men ook op grond van het Hooglied verwachten zou, wordt Mei in Gorters gedicht niet als een herderinnetje voorgesteld. Zij is in de pastorale wereld van boek 2 als een jong schaap. Dat blijkt dadelijk al wanneer zij de Morgenwind ontmoet, die - het windpaard aan de teugel náást zich - aanbiedt haar te wiegen en te suizen rond haar oor. Mei bedankt er vriendelijk voor, ... als geblaat
Van een jong schaapje zei ze haren dank.
Als een lam voelt ze zich ook in haar liefde voor Balder. Zij verlangt naar hem zoals een schaapje naar de herder verlangt. In de hemelhoge luchtzee drijvend, denkend aan Balder, denkt ze luidop: | |
[pagina 126]
| |
... ‘Nu wild’ ik dat hij kwam
Daar boven en mij heel ver met zich nam.
Zo heb ik ook wel eens een enkel lam
Zien achterblijven van het schapenheer
Des avonds in het duin, dan keer op keer
Terwijl het graasde, keek het blatend op,
Heimweeënd, maar dan boog het weer den kop.
Zo wil ik ook tevreden wachten, nader
Kom ik hem toch...Ga naar eind10.
Wanneer ze in Walhalla vernomen heeft dat Balder niet meer onder de goden is, vlucht ze zonder omzien weg van de dansende goden en godinnen, weg ook van de oude Wodan,
En ze werd eenzaam en ze vluchtte verder,
Een schaap gelijkend dat den bozen herder
Ontkomt en nu alleen graast en weer kan
Een kant opgaan naar eigen wil...
Tot in boek 3 van Mei wordt deze pastorale beeldspraak volgehouden, maar dan is Mei door wie ze haar goede herder waande teruggewezen en op aarde teruggekeerd bij de dichter die haar liefheeft en zich als de goede herder van de evangelische parabel over haar ontfermt: ... ik, die haar goede herder
Geweest was...
Heeft men in Mei eenmaal de trekken van het Hooglied herkend, dan begrijpt men ook waar die overvloed van vaak exotisch aandoende geuren in boek 2 vandaan komt. Men herinnert zich de wolken van geuren uit het lied der liederen. ‘Wie is zij die daar opkomt uit de woestijn als rookpilaren, berookt met mirre en wierook en met allerlei poeder des kruideniers?’ De reuk van haar oliën is de bruigom liever dan alle specerij, de geur van haar kleren is hem als de geur van Libanon. Als een bed van specerij, als torens van reukwerk zijn de wangen van haar bruidegom, verzekert ons de bruid, zijn lippen zijn als lelies. ‘Balder, zijn leliehuid had oliegeur’, getuigt Mei in Walhalla. ‘Hij had om zich glorie en geuredamp.’ Met zalven en reukwatergeuren kwam de wind als Balders liefdesbode over haar, zij
rook wel den wierook, liet hem toch voorbij.
Maar de bruidegom is roemwaardig om meer dan zijn geuren alleen. ‘Mijn liefste is blank en rood’, roemt de bruid van het Hooglied, ‘hij draagt de banier boven tien duizend.’ Zo verschijnt Balder op de glooiingen van de zonverlichte bergen aan Mei in het ... blank-rood lichaam
Van een jong God...
Het hoofd van de bruigom van het Hooglied is van goud, ‘van het fijnste goud, van het dichtste’. Zijn handen zijn als gouden ringen, zijn benen als zuilen van marmer gegrond op voeten van het dichtste goud. Als van goud schijnt Balder in de ogen van Mei: ... Als een kerkebeeld van goud, zo puur
Vlamde hij in het duister...
en even later: ... weder zag
Z'hem voor zich rijzen als van goud zo zuiver.
Evenals de bruigom is Balder een koning. Zo noemt Mei hem als ze bijna buiten zichzelf van liefde haar moeder over hem vertelt. In haar verbeelding staat ze al op de drempel van zijn woning, ... zie, hij lacht
En wenkt me, ja wel wordt hij nu mijn koning.
Hier ben ik, hier ben ik, zal dit mijn woning
Nu voor goed zijn? o, 'k zal haar maken mooi.
(Straks als hij Mei heeft teruggewezen, schrijdt Balder in zijn sleepmantel van geluid door de hemelen, ‘een koning / Omschrijdend door de hallen van zijn woning’).
nadat zij Balder in zijn lichamelijke gedaante heeft aanschouwd, hoort Mei opnieuw zijn stem. Het herinnert even aan het Hooglied voor zover ook daar gedaante en stem in elkaars onmiddellijke nabijheid verschijnen: ‘Toon mij uwe gedaante, doe mij uwe stem hooren, want uw stem is zoet en uwe gedaante is liefelijk.’ De bruid herhaalt hier de woorden die de bruidegom tot haar gezegd heeft. Maar elders spreekt zij ook van zíjn stem: ‘Dat is de stem mijns liefsten: zie hem, hij komt sprin- | |
[pagina 127]
| |
gende op de bergen, huppelende op de heuvelen.’ Als Balder aan Mei verschijnt, komt hij over de glooiingen van de bergen lopend tot haar. Springen doet hij niet: ‘... Zijn voeten liepen saâm / Vooruit om beurten...’ Springen doet Mei, als ze hem op de paden van het rotsgebergte zoeken gaat: ‘Ze had een vaart genomen en was af / Gesprongen van de rotsen...’ Hoog boven de aarde zwevend, Walhalla al ver voorbij, op weg naar de ether, voelt Mei zich als naar Balder toegetrokken worden: ‘En langzaam werd ze toen henengetrokken / Te dromen liggend, zo als met àl vlokken / Sneeuwbui de lucht doortrekt.’ Even verder komt dat ‘trekken’ terug als de dichter overweegt niet te kunnen zeggen, of vlagen van eigen willen Mei voortdrijven dan wel
't Begerend trekken van een godd'lijk man.
Zo trekt de bruidegom de bruid in het Hooglied. ‘Trek mij, wij zullen u naloopen’, zegt zij aan het begin van het lied en zij lóópt hem na en blijft hem nalopen ook al vindt ze hem niet: ‘Ik zocht 's nachts op mijn leger hem dien mijne ziel liefheeftGa naar eind11., ik zocht hem, maar ik vond hem niet; ik zeide: Ik zal nu opstaan en in de stad omgaan, in de wijken en in de straten, ik zal hem zoeken dien mijne ziel liefheeft; ik zocht hem, maar ik vond hem niet.’ En tot de wachters die omgaan in de stad: ‘Hebt gij hem gezien dien mijne ziel liefheeft?’ ‘Er is iemand, ik weet niet waar, 'k begeer
Heftig te weten waar hij is, gij weet
Het wellicht wel...’
zegt Mei tot de Wolkenspinster, en tot Wodan in Walhalla:
‘Waar is de schoonste god, o waar is Balder?’
en even later:
‘Balder, Balder, waar is hij, wie bergt hem?’
en nog eens:
‘Weet niemand waar hij is, komt hij niet weer?’
en tot twee maal toe:
‘Balder, Balder, waar is hij, wie weet hem?’
De bruid van het Hooglied en Mei lijken ook hierin op elkaar, dat zij bezwijkend of bezwijmend van liefde de geliefde vlak vóór zich menen te zien om dan ontgoocheld uit hun droom te ontwaken: ‘Ik stond op om mijnen liefste open te doen, en mijne handen dropen van mirre... ik deed mijnen liefste open; maar mijne liefste was geweken, hij was doorgegaan; mijne ziel ging uit vanwege zijn spreken; ik zocht hem, maar ik vond hem niet; ik riep hem, doch hij antwoordde mij niet.’ Zo Mei: ... ze strekte
De handepalmen voor zich uit, als meren
Blonken haar ogenGa naar eind12. en een zacht begeren
Vulde haar lippen en met teer gestreel
Scheen ze hem aan te raken. - Het gespeel
Had uit: hij was er niet...
‘Als een appelboom onder de boomen des wouds’, zegt de bruid van het Hooglied, ‘zoo is mijn liefste onder de zonen: ik heb grooten lust in zijne schaduw en zit er onder, en zijne vrucht is mijn gehemelte zoet.’ Het beeld van de vrucht keert bij Gorter in gewijzigde, het beeld van de boom in precies dezelfde betekenis terug als Mei, bij Balder gezeten, zegt:
‘O laat mij horen hier naar uwe woorden,
Alles vergeten wat mij vroeger hoorde
Van jeugd en schoon, naar alles zien wat u
Behoort, o u een boom, in uw schaduw.
O sta nu boven mij zoals een boom
En laat mij liggen onder u, een droom
Verritselen zal ik uw bladen horen.
O laat mij niets zijn dan éne bekoring,
Een droom van u, o maak mij altijd vol
Van u, een vrucht die 't zonlicht levend zwol.’
Als plattelandsmeisje kent de bruid van het Hooglied een zeker gevoel van afstand ten opzichte van haar koninklijke bruidegom. Zij wil hem zo veel mogelijk gelijk worden, zij verlangt naar een zo volstrekte gelijkheid met hem als tussen zuster en broer gevoed aan dezelfde moederborst.Ga naar eind13. Ook Mei kent dat gevoel van ongelijkheid, om niet te zeggen van minderwaardigheid: ‘Ik ben maar Mei, ik woon maar op de | |
[pagina 128]
| |
aarde.’ Het zijn haar eerste woorden tot Balder. Het gevoel van ongelijkheid doet intussen niets af aan de stralende zekerheid van de bruid dat de geliefde háár behoort, zoals zij hèm: ‘Mijn liefste is mijn, en ik ben zijne, die weidt onder de leliën.’ ‘Ik ben mijns liefsten, en mijn liefste is mijn, die onder de leliën weidt.’Ga naar eind14. ‘Ik ben mijns liefsten, en zijne genegenheid is tot mij.’ ‘Gij zijt geheel in mij’, zegt Mei tot Balder,
‘... en ik behoorde
U al zo lang, ik weet niet meer wat is
Uw of mijn leven, uw gelijkenis
Ben ik, gij mijn...’
Zo duidelijk als hier de overeenkomst is, zo duidelijk het verschil in de verzen die Mei er dadelijk op laat volgen:
‘... wordt nu een kind geboren
Uit u en mij, dat zal ons toebehoren
Gelijkelijk, omdat wij beide zijn
Elkanders liefde waard, ik uw, gij mijn.’
Het verlangen naar het kind is een motief dat geheel buiten het kader van het Hooglied valt.Ga naar eind15. Bruid en bruidegom verlangen enkel naar de verrukking van het huwelijksuur. Wat dit laatste betreft bestaat er tussen Mei en het Hooglied niet alleen een verschil, maar zelfs een volledige tegenstelling. De liefdesgemeenschap met haar koninklijke bruidegom zal de Sulammith de vervulling van haar vurigste verlangen brengen. De van liefde uitzinnige Mei daarentegen wordt door haar koning onherroepelijk teruggewezen. Het zou geen zin hebben met het oog hierop te herinneren aan de figuur van de afgewezen geliefde, die volgens de voorstanders van de dramatische opvatting in het Hooglied een rol speelt. Er is geen sprake van, dat Mei door Balder bij voorbeeld omwille van zijn bruid Idoena wordt afgewezen.Ga naar eind16. De situatie is volkomen duidelijk. Zoals de Sulammith haar bruidegom boven alles liefheeft, zo heeft Mei de goddelijke Balder lief, maar zo gelukzalig als die oudtestamentische romance eindigt, zo rampzalig die van haar. Het verhaal van Mei en Balder en het Hooglied zijn echter meer dan alleen maar romances met een respectievelijk gelukkige en ongelukkige afloop. Het zijn beide ook zinnebeeldige liefdesverhalen. Men kan het Hooglied natuurlijk wel als een verzameling liefdes- en bruiloftsliederen beschouwen, maar dat neemt niet weg, dat het op de synode van Jamnia werd opgenomen onder de canonieke boeken van het Oude Verbond en dat Israël het sindsdien heeft verstaan als een geestelijk lied, als een allegorische verbeelding van Jahwes liefde voor zijn volk. De christelijke kerk - de allegorische opvatting overnemend - begreep het Hooglied op haar beurt als een verbeelding van Christus' liefde voor zijn kerk op aarde. Zij liet later de allegorie wel los, maar bleef het lied toch verstaan als een symbolisch verhaal, een typologische voorstelling van de verhouding tussen Christus en zijn kerk, als beeld en verkondiging van de liefde tussen de hemelse bruidegom en zijn gemeente op aarde als zijn bruid.Ga naar eind17. Voor wie geen vreemdeling is in het Jeruzalem der westerse beschaving, is deze zinnebeeldige betekenis in de loop der eeuwen zozeer met het Hooglied vergroeid, dat men nauwelijks nog aan het een kan denken zonder zich het andere te herinneren. Het als een hooglied gepresenteerde verhaal van Mei en Balder brengt dan ook niet slechts de romance van de Sulammith en haar geliefde, maar tevens die van oudsher gegeven betekenis in herinnering. Dat zou zelfs het geval zijn geweest, als de dichter had volstaan met het verhaal alleen maar aan te kondigen als een hooglied. Ook dan zouden Mei en Balder als symbolische figuren - op hun wijze uiteraard - respectievelijk het aardse en het goddelijke minstens even duidelijk hebben verbeeld als de bruid en bruidegom van het Hooglied dat volgens de aloude joodse en christelijke exegese doen. Maar Gorter deed meer. Door allerlei voorstellingen, motieven en beelden aan het lied der liederen te ontlenen riep hij achter het verhaal van Mei en Balder voortdurend de liefde van de Sulammitische voor haar bruidegom in de herinnering en stelde hij tevens de uiteindelijke tegenstelling tussen beide liefdes tot in hun zinnebeeldige betekenis toe in het licht. Anders dan de Sulammith blijft Mei de extase der liefde, de vereniging met haar | |
[pagina 129]
| |
koning, de liefdesgemeenschap met haar god onthouden. Ook háár lot is niet enkel een persoonlijk lot. Zoals het volk van Israël, zoals het volk Gods op aarde zich in de Sulammitische kan herkennen, zo kunnen alle aardbewoners zich herkennen in Mei. Hun lot is met het hare nauw verbonden. De woorden van de stroomnimf in boek 3 laten aan dit universele aspect van de Mei-figuur geen enkele twijfel bestaan: ‘Balder en Mei, dat was een schone droom. / Als dat geworden was, dan konden loom / Wij allen nederzitten en wel sterven / Alle demonen; en wie dan beërven / De aarde zou... maar dit is niet geweest.’ Het als een hooglied gepresenteerde verhaal van Mei en Balder is een liefdesverhaal dat door zijn tragisch slot ten slotte toch niet in de volle zin des woords een Hooglied mocht zijn.
Nijmegen, mei 1967. |
|