De Gids. Jaargang 130
(1967)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Martien J.G. de Jong
| |
[pagina 84]
| |
Alonso ziet de intuïtie van de poëzielezer als een daad van mystieke liefde, en hij vergelijkt ze met wat Sint Jan van het Kruis ‘un ciego y oscuro salto’ noemt: een blinde sprong in het duister. Men moet met die zogenaamde intuïtieve poëzie-beleving voorzichtig zijn. Alonso kent ze een onmiddellijk karakter toe. Ik merk daarbij op dat de ‘onmiddellijkheid’ twijfelachtig, of op zijn minst relatief is. Er is het merkwaardige verschijnsel dat herlezing van een gedicht onze beleving ervan kan wijzigen. Een moeilijk te bewijzen ‘feit’, waarvan de oorzaak wellicht (mede?) in de verdiepte ervaring van aanvankelijk slechts oppervlakkig beroerde tekst-onderdelen ligt: men kan zich afvragen of er tussen de verschillende lezingen door niet een reflectie heeft plaatsgehad, die dan weer in een latere beleving wordt opgenomen. Maar nemen wij even aan dat de allereerste lezing een adequate vers-beleving schenkt, die niet meer voor verdieping vatbaar is. In vele gevallen is ook dan de onmiddellijkheid van de intuïtie in zekere zin betrekkelijk: voor niet weinige gedichten zal ze immers het gevolg zijn van een literaire cultuur die slechts verkregen kon worden door langdurige en intensieve omgang met de poëzie in het algemeen, en met het werk van de betrokken auteur in het bijzonder.
Alonso schijnt de ware lezersintuïtie te beschouwen als een speciale genade voor uitverkorenen. Poëtische predestinatie op mystiek niveau! Hij schrijft in de Duitse vertaling van zijn Poesía española: ‘Mit der Intuition verhält es sich ähnlich wie mit der mystischen Begnadung: man hat sie, oder man hat sie nicht.’ Hier heeft Alonso vele aanhangers onder enthousiaste jongeren en andere zogenaamde ‘artistieke’ poëzieminnaars. De poort staat wagenwijd open naar wat ik de schijnbare poëtische intuïtie zou willen noemen. Ze berust op oppervlakkigheid en autosuggestie, en leidt tot zweverige beweringen in de ruimte. Van schijnbare poëtische intuïtie is sprake in het door Stutterheim vermelde (en trouwens veel voorkomende!) geval van de letterkunde-docent, die bij bepaalde studenten te maken krijgt met een ‘principiële’ onwil om zich reflectief te richten op een literaire tekst die ze ‘mooi’ vinden. Kunst moet je voelen, maar niet begrijpen! Het is niet zo moeilijk deze onwil met succes te bestrijden, meent Stutterheim in zijn bundel Conflicten en grenzen: ‘Men behoeft slechts met een duidelijk voorbeeld te laten zien, dat ze niet het gedicht in kwestie, maar hun eigen foutieve interpretatie daarvan hebben zitten te gevoelen, doordat ze sommige woorden, metaforen of zinnen verkeerd hebben opgevat en doordat hun verscheidene relaties zijn ontgaan, dus ook emotioneel zijn ontgaan.’ Na mijn in De Nieuwe Taalgids verschenen analyse van Paul van Ostaijens gedicht ‘Boerecharleston’, meenden enkele ‘dichterlijke’ lezers in 1959 dat ik dit ‘puur-poëtische’ kunstwerk had ontluisterd. Maar ook zij vergisten zich, omdat ze niet zagen dat de ontluistering slechts hun eigen fantasieën naar aanleiding van de ‘Boere-charleston’ betrof.
Het vervelende is dat Dámaso Alonso de onmiddellijke en allesomvattende intuïtie als het enige middel tot poëzie-beleving beschouwt. Dit sluit voor de niet-uitverkorenen iedere mogelijkheid tot poëzie-beleving uit: ‘Die Intuition des Lesers lässt sich weder ersetzen, noch kann sie durch äussere Mittel hervorgerufen werden (es sei denn durch die Lektüre selber).’ Men moet hieruit concluderen dat volgens Alonso de geschreven poëzie-reflectie, en met name de tekstanalyse, geen andere waarde kan hebben dan die van een artistiek of wetenschappelijk verslag, dat de lezer in staat stelt zijn eigen poëzie-ervaring (casu quo reflectie) te vergelijken met die van de publicerende interpretator. Ik ben het daar niet mee eens. De geformuleerde poëzie-reflectie van de ene lezer kan voor de andere een middel tot poëzie-beleving zijn. Wanneer ik zeg dat het belevend verstaan van een tevoren ‘ontoegankelijk’ of ‘dood’ gebleven gedicht tot stand kan komen via een interpreterende beschouwing over dat gedicht, dan spreek ik op tweeërlei vlak uit eigen ervaring: ten eerste omdat ik het zo ondervonden heb als aanvankelijk niet-begrijpend lezer, en ten tweede omdat dit mij als interpretator herhaaldelijk verzekerd is door lezers en toehoorders, Slechts op één punt bestaat hier een re- | |
[pagina 85]
| |
stricatie: zoals sommige intelligente en achtenswaardige mensen nooit een concert kunnen waarderen omdat ze volledig a-muzikaal zijn of willen zijn, zo bestaan er ook gediplomeerde medeburgers die hun orgaan voor poëzie zoal niet missen, dan toch moedwillig laten verkommeren. Voor degenen die niet tot dit grote gilde behoren, geldt echter wat Vestdijk opmerkt in een opstel over Paul Valéry. ‘Moeilijke poëzie... benadert de lezer door eerst de zin der woorden te leren ontraadselen; daarna pas heeft hij het recht tot wegdromen en wegdeinen op de golven die in het streng en hermetisch stroombed der gebezigde woorden zijn vervat.’
Ik sprak zojuist over de mogelijkheid dat een poëzie-reflectie voor de lezer van die reflectie een middel kan zijn om voor het eerst een gedicht te beleven dat hem bij vroegere lezing volkomen vreemd bleef. Maar hoe is de toestand wanneer er tevoren al een intuïtieve beleving heeft plaatsgehad? Vormt bij voorbeeld de herinnering aan een stilistische analyse niet een onoverkomelijke belemmering om het gedicht nadien weer spontaan te beleven? Het antwoordt luidt ontkennend. Wat er voor de intuïtieve lezer in de reflectie gebeurt, is doodeenvoudig een bezinning en beschouwing na en naar aanleiding van het complexe moment der beleving. Wanneer ik de regelmatigheden onderzoek in de verdeling van woordsoorten, van klinkers of van accenttoppen over een bepaald versgeheel, dan zijn dat slechts beschouwingen achteraf. Ik probeer voor mezelf te verklaren waarom een gedicht zo goed klinkt, en waarom het de indruk maakt een hechte en onvervangbare compositie te zijn. Bij de latere herlezing speelt het nadenken over dergelijke vormfactoren geen aparte rol: maar het ‘weten’ hieromtrent kan bij een hernieuwde lezing wel als zekerheid verschaffende achtergrond in de poëziebeleving zijn geïntegreerd. Prevaleren kunnen deze zaken op het vlak van de beleving echter nimmer. Degene die daarnaar zou trachten, kòmt trouwens niet eens tot de beleving van een gedicht. Hij wordt daarin gehinderd door een complex dat vergelijkbaar is met dat van de anatoom die geen mooie vrouw kan zien, zonder tegelijk een poging te doen om haar ribben te tellen. Anderzijds. Verliest een reeds intuïtief beleefd gedicht bij herlezing niet de charme van het mysterie, na een semantische ontraadseling op reflectief niveau? Ook nu luidt het antwoord ontkennend, en wel om de eenvoudige reden dat het complexe mysterie van de poëzie nooit ofte nimmer kan worden ontraadseld. Het kan slechts als totaliteit worden ervaren, en dat gebeurt uitsluitend op het vlak van de beleving. In de reflectie kan men pogingen doen tot opzettelijk onderscheid in het complex der gerealiseerde betekenismogelijkheden. Maar wat de reflectie in semantische onderdelen heeft ontleed, herwint nadien een rijkere eenheid in het moment der hernieuwde beleving. Ook hier geldt dat de analyse de schoonheid van een waarachtig gedicht geenszins ontkracht of verkracht, maar haar integendeel bevestigt. Ten aanzien van de oorspronkelijke intuïtie bestaat er geen essentieel verschil tussen de uitwerking van de reflectie door een buitenstaander, en die door de belevende poëzielezer zelf. In beide gevallen kan het resultaat zijn dat tijdens de aanvankelijke beleving verwaarloosde aspecten, na ontdekking op het vlak van de reflectie, alsnog bij herlezing in de poëzie-ervaring worden opgenomen. Dit geldt zowel voor stilistische details, als voor onvermoede dimensies op het vlak van de geactueerde betekenis. Maar dit wil weer niet zeggen, dat nu ook ieder reflectief element per se relevant moet zijn voor de beleving. De verhoudingen en wisselwerkingen tussen de twee niveaus zijn zeer ingewikkeld; ik verwijs daarvoor naar het derde hoofdstuk van Stutterheims Problemen der literatuurwetenschap. Wij kunnen hier volstaan met de eenvoudige conclusie dat de reflectie zeer dikwijls functioneert als controlerende aanvulling en verdieping van een reeds bestaande intuïtieve beleving. Het poëzie-genot neemt met andere woorden toe door de poëzie-beschouwing.
Een probleem dat van belang is voor iedere vorm van poëzie-beschouwing die tevens een hulpmiddel tot poëzie-ervaring wil zijn: is het wel goed mogelijk uitsluitend aan de hand van de tekst tot een volledige beleving van een gedicht te komen? | |
[pagina 86]
| |
Het antwoord op deze vraag luidt in principe ontkennend, maar het verschilt van geval tot geval, naar gelang de aard van het gedicht en de kennis van de lezer. Ten aanzien van het gedicht heeft het te maken met de wijze waarop de tekst onderdeel is van een groter geheel (bij voorbeeld zijn plaats in een bundel), en de mate waarin hij samenhangt met het totale oeuvre als uitdrukking van de dichterlijke persoonlijkheid. Ten aanzien van de lezer heeft het te maken met diens kennis van de hiervoor bedoelde samenhang en van allerlei biografische, literaire, en andere zaken, die hem in staat stellen onmiddellijk verbanden en verwijzingen te verstaan, waar anderen misschien genoodzaakt zijn tot buitentekstueel voorwerk of andere reflectieve omwegen. Ik verwijs nu naar mijn interpretatie van Bilderdijks gedicht ‘Gebed’ in De Gids van 1964. Het heeft weinig belang dat de epistolaire context tot dusver verborgen gehouden gegevens oplevert aangaande de verleiding van een minderjarig meisje, dat later de tweede levensgezellin van mr. W. Bilderdijk werd. Het gaat erom dat onze op louter tekstonderzoek gebaseerde interpretatie van dit beroemde gedicht door externe gegevens enerzijds wordt bevestigd, maar anderzijds wordt gewijzigd en verdiept. Zonder kennis van het brievenmateriaal en van Bilderdijks Franse prozavoorbeeld, leek het ‘Gebed’ een akte van berouwvolle onderwerping aan Gods heilige wil, waarachter echter op enigmatische wijze een onuitgesproken smeekbede schuilging. Thans blijkt de tekst niet alleen verstaanbaar als de innerlijke tweestrijd tussen plicht en liefde van een ontrouwe echtgenoot, maar bovendien als de worsteling tussen hunkering en beheersing van een overspelige en overspannen minnaar. Wij beleven de krampachtige zelfvernedering voor de ‘genadige God’ van Bilderdijks ‘Gebed’, voortaan tegelijkertijd als een smeekbede tot zijn wanhopige aarzelende geliefde. Er bestaan Mariale en andere religieuze gedichten waarin men eveneens een dubbele bodem kan vermoeden. Maar alleen in het geval van Bilderdijk beschikken wij over de biografische context die ons de sleutel levert tot het mysterie der verborgen dimensie. Men ontmoet in deze tekst een mens wie niets menselijks vreemd is, en die ons daarom zeer verwant blijft. De waarde van een belijdend gedicht wordt uiteindelijk niet bepaald door hetgeen er op biografisch niveau aan bijzonderheden achter verborgen ligt, maar door datgene wat er op algemeen menselijk plan in wordt geopenbaard. Dat wist Aristoteles al. Maar hij hield zich niet bezig met de mogelijkheid dat ook hier de kennis van het bijzondere tot de beleving van het algemene kan leiden.
Men zou in het algemeen een directe en een indirecte (of: benaderende) methode van poëzie-beschouwing kunnen onderscheiden. Van de eerste ziet men een voorbeeld in mijn al genoemde opstel over Paul van Ostaijens ‘Boere-charleston’, en van de tweede onder meer in dat over Luceberts gedicht ‘Oogst’ (in De Gids van 1959). Bij de directe methode wordt de tekst rechtstreeks uit zichzelf verklaard en bij de indirecte methode benadert men hem aan de hand van externe elementen, die zowel van literaire als van buitenliteraire aard kunnen zijn: desgewenst ware een extern element in het eerste geval aan te duiden met de term ‘context’, en in het tweede geval met de term ‘situatie’. Wie a priori zou kiezen voor de directe of de indirecte methode, suggereert daardoor dat hij zijn werkwijze als doel in zichzelf beschouwt. Ik doe dat niet, omdat voor mij de poëzie-reflectie slechts een middel tot poëzie-beleving is. In principe interesseert me niet de weg waarlangs ik de beleving bereik, maar de mate waarin ik ze bereik. De ondervinding verwijst mij naar een vrije combinatie van de directe methode met elementen uit de benaderende methode. Ze heeft me er tevens van overtuigd dat er nooit genoeg voorwerk kan worden gedaan om de poëzielezer ‘belevingsrijp’ te maken. |
|