De Gids. Jaargang 130
(1967)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
Johan T. van Minnen
| |
[pagina 255]
| |
Rijksdagverkiezingen in 1928 twee procent der stemmen verwierf (telt u er vijf jaar bij) en de N.P.D. bij de Bondsdagverkiezingen in 1965 twee één-tiende procent, te ontzenuwen met het argument, dat de geschiedenis zich nimmer herhaalt, althans niet in dezelfde gedaante. Maar daar hebben we het meteen: wanneer de N.P.D. als N.S.D.A.P. min S.A. dan geen direct gevaar behoeft te worden geacht, dan toch wel de geest die erachter steekt, omdat die geest namelijk niet uitsluitend wortelt bij de N.P.D. Nationalisme en restauratiezucht zijn beslist geen privilege van dit splintergroepje; als dit waar was, konden we geruster gaan slapen. De N.P.D. dient eerder als een politiek verkeerszuiltje. De C.D.U. is bezig er rechts langs te zwenken. Ze weet zich daarbij gesteund door het onuitroeibare Duitse ‘Volksempfinden’.
Het verschil tussen vernis en grondverf hebben wij lijfelijk kunnen ervaren in het dorp ten zuiden van Bonn, waar wij twee jaar geleden een etage betrokken. Oberwinter am Rhein zag eruit als een soort Bilthoven in opbouw. Geen huis onder de honderdduizend, geen huur beneden de vijfhonderd. Maar daarvoor woon je dan ook enkele honderden meters boven de Rijn en te midden van zwembaden, die zich bij de pioniers nog in de tuin, bij de nieuwe snobs reeds in de kelder bevinden. Geen typisch Duitse kapitalistische omgeving, zou je zo zeggen. Inmiddels hebben wij natuurlijk de ontdekkingen gedaan, die met het inleven nu eenmaal gepaard gaan. De grond waarop onze huiseigenaar, een hoogleraar, zijn riante woonkazerne heeft opgetrokken, kocht hij van de erfgenamen van Kurt Baron von Schröder, een van Hitlers financiers van het eerste uur. De overbuurman, in wiens tuin aan een metershoge vlaggemast de stormbal zo permanent gehesen hangt dat we de indruk hadden te worden geconfronteerd met een gepensioneerd kapitein ter Rijnkoopvaardij, blijkt identiek te zijn aan Adolf Galland, Hitlers jongste luchtmachtgeneraal en meest gedecoreerde oorlogsvlieger, met al zijn lintjes en kruisen geziene gast op Bonner parties, thans commissionair in straaljagers en ook door onze kinderen hoog bewonderd wanneer hij met zijn sportvliegtuigje laag over het dak scheert. Geen van onze omwonenden denkt in het verband van deze twee kleine doch typerende gegevens aan oorlogsmisdadigheid, schuld of boete, en op onbevangen gasten die ons uit den vreemde bezoeken wekt Oberwinter am Rhein nog steeds de indruk van een inmiddels bijna volgebouwd Bilthoven. (Maar misschien kennen wij Bilthoven te weinig.)
Wat ons nog altijd choqueert, is in de Bondsrepubliek doodnormaal en dat is en blijft het griezelige. Beter eigenlijk nog dan met de persoonlijke ervaringen die iedereen weer iets anders genuanceerd opdoet, kan dit worden toegelicht met de toch wel als gemeengoed geldende figuur van de huidige Westduitse bondskanselier, Kurt-Georg Kiesinger. In hem is de tendens van dit ogenblik het sprekendst gepolariseerd. Niemand praat nog over hem als voormalig partijgenoot, hoewel enkele miljoenen dit nog altijd van deze oud-N.S.D.A.P.-er zijn. Is deze episode uitgepraat? Neen, ze wordt eenvoudig doodgezwegen. En wie er toch nog schuchter over begint, krijgt terstond het etiket van een Don Quichot opgeplakt. De man, die uit Baden-Würtembergse ballingschap terugkeerde op dezelfde leeftijd als waarop de Gaulle de beslotenheid van Colombey-les-Deux-Églises verliet, bouwt thans dezelfde Bonapartistische reputatie op - en ziet daarnaast kans ook het Biedermeierdeel van de Duitse ziel aan te trekken door wat dan heet ‘Schwabische gemoedelijkheid’, zich uitend door een luidkeels verkondigde afkeer van de in opdracht van voorganger Erhard gebouwde glazen kanseliersbungalow. De hierbij slecht passende grofheid, Erhard toen deze hem onlangs nog eens voor een kleinigheid benaderde, de deur te laten wijzen met een ‘deze mummie moet me nu niet langer lastig vallen’, houdt Kiesinger uiteraard liever buiten zijn zorgvuldig opgebouwde persoonlijkheidsbeeld. De achtergronden van de nieuwe bondskanselier worden heel aardig geschilderd door Friedhelm Baukloh in de Blätter für Deutsche und Internationale Politik (januari 1967, blz. 36). Baukloh put weer uit een geschrift, waarmee de derde naoorlogse bondskanselier zijn beide voorgangers in elk geval te vlug af was: de herinneringen aan zijn kinderjaren. Toen hij een half jaar was (in 1904), zo blijkt | |
[pagina 256]
| |
dan, stierf Kurt-Georgs moeder. Ze woonden aan de rand van de Schwabische Alp. Zijn grootouders van moederszijde verzorgden hem. Er gaapte een wereld van verschil tussen de katholieke grootouders, boeren ook, en de protestantse vader, die een betrekking had op het kantoor van een katoenhandel. Toen Kurt-Georg een jaar was, hertrouwde zijn vader. Hij nam zijn zoontje weer op, dat met zes stiefbroertjes en -zusjes groot werd gebracht. Kurt-Georg werd overigens katholiek gedoopt en bleef katholiek. In Rottweil bezocht hij ook een katholieke kweekschool. In allerlei kerkelijke blaadjes verschenen van zijn hand zwijmelende religieuze versjes. Toen hij die op twintigjarige leeftijd ook nog onder de titel Bedevaart naar God in boekvorm liet verschijnen, trok hij de aandacht van een rijke fabrikant, die onder het motto ‘deze knaap kan nuttig worden voor het politieke conservatisme’ zijn studie in de rechten financierde en daarmee de basis legde voor een carrière, die na 1933 zo langzamerhand genoegzaam bekend mag worden verondersteld. Het betekent in zekere zin Kurt-Georg Kiesingers politieke redding, dat de hierop betrekking hebbende documentatie uit Oostberlijnse archieven moest komen omdat de Amerikanen, die ook wel over het een en ander schijnen te beschikken, dit nog even achter de hand houden. Zij blijven ons toch echter fascineren, juist die kleine rapporten van Kiesingers eigen hand, bij voorbeeld over de wijze waarop hij namens het ministerie van buitenlandse zaken van Ribbentrop in augustus 1940 een groepje Griekse, Bulgaarse, Roemeense, Zuidslavische, Hongaarse, Italiaanse en Spaanse reporters langs het front van Luik over Leuven, Brussel, Duinkerken en Amiens naar Parijs begeleidde. Het waren natuurlijk toch al foute verslaggevers, maar menig public-relationsman handelt vandaag de dag nog in dezelfde geest als propaganda-referent Kiesinger, die zijn superieuren bericht: ‘Het contact met die journalisten heb ik in menig persoonlijk gesprek kunnen leggen en kunnen verstevigen. Op onopvallende wijze kon ik zo de belangrijkste gezichtspunten met hen behandelen.’ Welke standpunten? Toch wel niet die van zijn huidige oriëntatiepartner Charles de Gaulle, die terzelfder tijd hetzelfde frontgebied verliet om van Engeland uit andere opvattingen te propageren. Maar, kan Kurt-Georg Kiesinger hiertegenin aanvoeren, in menig opzicht wil ook de Gaulle aan deze episode niet al te veel worden herinnerd.
Een zo mogelijk nog boeiender aspect van het verschijnsel-Kiesinger openbaart een man, die zelf tot de relikwieën van het Derde Rijk mag worden gerekend. Het is de zeventigjarige dr. Otto Strasser. Hij woont teruggetrokken te München in het pand waar eens Lenin revolutionaire geschriften schreef. Strasser (gepromoveerd in de landbouwkunde) zet als het ware deze traditie voort, al is hij dan ook fervent anti-marxist (anti-kapitalist, anti-monarchist, anti-anarchist en ga zo maar door trouwens ook, hij doet wat denken aan Alexander Cohen). Hij noemt zichzelf zo ongeveer de laatste der overgebleven echte nationaal-socialisten (‘volgelingen van Masaryk’), men kan hem beslist geen aanhanger noemen van Hitler, voor wie hij vluchtte in tegenstelling tot zijn broer Gregor, die trouw bleef tot hij bij de Roehm-Putsch in 1934 uit de weg werd geruimd. Wat Otto Strasser na een paar jaar van samenwerking en na enkele avonden diepgaande discussie van Hitler scheidde was onder andere, dat hij beslist geen antisemiet wilde zijn, wel een pacifist en in zekere zin met de arbeiders wilde optrekken. Wat hem nu nog tot iets meer dan een historisch curiosum maakt, is de omstandigheid dat de door hem nog steeds met verbijsterende regelmaat en intensiteit uitgegeven geschriften door vijfhonderd intekenaren tussen Duitsland en Amerika worden afgenomen, en vooral (hier zijn we bij ons thema terug) dat hij al jaren geleden in een van deze geschriftjes de ‘tweede Hitler ante portas’ aankondigde in de persoon van de toen toch nog tamelijk onbekende Kurt-Georg Kiesinger. Waarom? Omdat, zo theoretiseerde dr. Otto Strasser, Kiesinger de gemeenschappelijke noemer is waaronder de in West-Duitsland heersende maatschappelijke krachten passen. Hij is kapitalist zonder al te rijk te zijn, hij is rooms-katholiek maar met (van vaderszijde) een protestants tintje, hij is voor de grootindustrie en toch niet tegen de vakbonden, hij praat met Frankrijk en lonkt naar Amerika, hij is voormalig lid | |
[pagina 257]
| |
van de N.S.D.A.P. zonder bij de jodenvervolging direct betrokken te zijn geweest. Kiesinger als nieuwe leider en Strauss ter rechter-, Helmuth Schmidt ter linkerzijde als zijn profeet! Otto Strasser profeteerde dit dus jaren voordat zijn objecten werkelijk werden beroepen en ook als men dit beschouwt als de wichelarij van een weltfremde woordkunstenaar, het geeft als men het nu leest de schok van de herkenning. Sindsdien lijdt de zonderling Strasser in München het leven van de vergeten kamergeleerde, is de N.P.D. omhoog geschoten en Kiesinger kanselier geworden, met Strauss en Schmidt werkelijk aan zijn zijde. Wanneer we Strasser verder buiten beschouwing laten, blijft de vraag welke van de twee andere krachten (de N.P.D. en Kiesinger) als de gevaarlijkste dient te worden beschouwd. Dat er hier, de van overheidswege gegeven lezingen ten spijt, moeilijk van diametraal tegenovergestelde krachten kan worden gesproken, was dan wel de strekking van het voorgaande betoog. Het is een kwestie van kanalisatie. In de N.P.D. geschiedt dit primitief en afbreuk doende aan de naoorlogse Duitse ‘democratische’ roep. Deze reputatie enerzijds en het zich zo extreem als minderheid aandienende N.P.D.-isme anderzijds vormen voor Bonn een alibi in dubbele zin. Men is naar twee kanten gedekt, naar buiten en naar binnen. Daarbij vormt de N.P.D. slechts schijnbaar het neo-nazisme in gebundelde vorm. Zomin als het hier om de verzamelde werken gaat, zomin gaat het hier zelfs maar om een eendelige afgeronde eenheid. De N.P.D. is twee jaar geleden samengesteld uit componenten, die men globaal kan onderscheiden in een rechtsextreme hoek, belichaamd in de met Goebbelstalenten en Göring-postuur gezegende Pommerse edelman Adolf von Thadden, en een gewoon behoudende inbreng met reminiscenties aan de vorige eeuw, verenigd rond de inmiddels als betonfabrikant bekend geworden maar al jaren als Bremer afgevaardigde levende Fritz Thielen. Thadden zat in de eerste Bondsdag, het parlement dat Adenauer met één stem meerderheid tot eerste kanselier koos. De Amerikaanse diplomaat Charles W. Thayer, die destijds voor de Hoge Commissaris de verse vloed afgevaardigden wat in de gaten moest houden, bericht in zijn boek De onrustige Duitsers over een ontmoeting met Adolf von Thadden: ‘Deze keurige dertigjarige aristocraat met zijn voorliefde voor Martini-cocktails vertrouwde mij op een middag toe: “Ik zal Duitslands nieuwe Führer worden. Op het ogenblik ben ik nog te jong en Duitsland is nog niet bereid. Maar over tien jaar ben ik veertig en dan...”’ Inmiddels is Thadden dan al zesenveertig en ofschoon uit de jongste machtstrijd onmiskenbaar als N.P.D.-Adolf te voorschijn getreden, is het zijn privéspeculatie gebleven verder voor de natie aan bod te komen. Met één Kiesinger in de hand en miljoenen in de lucht is daaraan in dit land geen behoefte meer. (Men leze deze zin zoals hij is bedoeld.) De N.P.D. laat ons trouwens ook verder wel wat doolhofje lopen. Noch Thielen noch Thadden zijn bij voorbeeld oud-nazi's in de formele zin des woords, maar ze hebben zich wel met oud-N.S.D.A.P.-ers omringd. Dat is niet bewust zo geschied, al heeft de oud-Gaupropagandaleider Otto Hess zich wel duidelijk naast Thadden opgesteld (hij beantwoordt nu zelfs al diens telefoon), het kan de partij gewoon niets schelen, belangrijker vindt ze (en dat zijn ze ook) de kiezers onder de veertig, die nu al meer dan de helft van de aanhang uitmaken. Verder werkt de N.P.D. praktisch programmaloos, met oude beproefde, ongespecificeerde slogans van de N.S.D.A.P. uit de twintiger jaren (‘alle noodzakelijke consequenties uit het verlies van de oorlog trekken’, ‘een totale vernieuwing’), met nieuwe maar gegarandeerd even succesvolle anti's (tegen gastarbeiders, tegen Amerikaans kapitaal, tegen het bolsjewisme natuurlijk, tegen zedenverwildering en het reclasseren van misdadigers, dus voor de doodstraf, tegen het berechten van militaire vergrijpen voor burgerlijke rechtbanken in plaats van voor krijgsraden, men kan er zo nog een half dozijn bedenken). En intussen wordt er aan alle kanten bestudeerd, waarvandaan wel de N.P.D.-kiezers komen. Wat West-Duitsland ontbeert, is een zuivere conservatieve beweging. Het heeft trouwens evenmin nog een jeugdbeweging, wat een geluk kan zijn, maar ook geen provotariaat. Het klinkt contradictioneel, maar geen volk is zo weinig beweeglijk. De wervelingen rond de N.P.D. moeten ons niet bedriegen. Een van de | |
[pagina 258]
| |
beste scripties over de wortels van fascisme en nationaal-socialisme is waarschijnlijk geschreven door de Hessische procureur-generaal Fritz Bauer, en zijn scherpste vergelijking is die met de grammofoon voorzien van platenwisselaar. De N.P.D. kunnen we belangstellend volgen, parallellen trekken desnoods met de boerenpartij. Onze argwaan dienen we echter de C.D.U. te schenken. Wanneer de N.P.D. een relatief grote toeloop van jongeren aankondigt, dan moeten we bedenken dat het gros van de nieuw opbloeiende nationalistische gedachten door de C.D.U. wordt opgezogen. Wanneer de N.P.D. iemand laat opschrikken door haar geografisch detailwerk (Saksen-Weimar, Saksen-Gotha, Saksen-Meiningen, Saksen-Coburg, Saksen-Hildburghausen), dan doen we er goed aan te bedenken, dat C.D.U.-jury's literaire prijzen uitsluitend verlenen aan ‘traditioneel-verdienstelijke’ schrijvers. En wanneer Kurt-Georg Kiesinger zichzelf door het kanselierschap per definitie gedenazificeerd acht, dan houden we wijselijk in gedachten, hoe hij kort na zijn ambtsaanvaarding Berlijn betrad met de uitroep: ‘Hoe heerlijk terug te zijn in de stad waar de beste jaren van mijn leven liggen’, en hoe hij een Amerikaans verslaggever die een vraag begon met ‘in 1933 werd u dus nazi’ corrigeerde met een ‘nee, nee, ik werd slechts lid van de N.S.D.A.P.’. | |
[pagina 259]
| |
George Grosz, Melancholie (1915)
|
|