De Gids. Jaargang 130
(1967)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
K. Schippers
| |
[pagina 261]
| |
[pagina 262]
| |
len informatie wordt verstrekt, die later, in de praktijk, nooit meer wordt gebruikt. Hij staat daar overigens afwijzend tegenover. Maar bestaat nutteloze informatie eigenlijk wel? Een inlichting over het begroetingsritueel bij Eskimo's - neus wrijven - noemt hij nutteloos, terwijl ik vind dat een kind zo iets best mag weten. Volgens de flap van het boek heeft een Fönse leraar boos gezegd, dat Ronald Searle met zijn onvriendelijke tekeningen in het gezicht van de Fönnen spuwt. Ik vind Searles tekeningen niet goed, maar wel (te) vriendelijk. De tussen cartoon en tekening twijfelende pagina's zijn te krullerig, te bedacht, te veel naar een zogenaamd leuke pointe toe getekend. Een staaltje van zeldzaam jatwerk is overigens de kleurentekening met het koek- en suikerhuisje van de Hans en Grietje-heks, waarbij een waslijntje met een sok waaraan twee voetjes, een lange onderbroek met drie pijpen, een overhemd met vier mouwen, enzovoort. Een onderwerp, dat New Yorker-cartoonist Chas Addams al jaren geleden intelligent heeft uitgeput. Searle heeft weinig ideeën, tekent in een stijl die een akelig maniertje is geworden en is eigenlijk tevreden met iedere voor de hand liggende vondst.
Nee, dan Grosz. Ecce homo is voor het eerst in 1923 gepubliceerd, maar de tekeningen zijn voor de geportretteerden nog zo vervelend raak, dat het zelfs in 1962 niet makkelijk was om een tentoonstelling van Grosz' werk in Berlijn te realiseren. Searle blijft een toerist, die naar de leuke kantjes zoekt, die koketteert met zijn ‘gevoel voor humor’, die hunkert naar applaus. Grosz heeft gewoon gekeken en getekend wat hij zag. Niet voor een publiek, maar voor zichzelf. Zijn familiealbum vol met naar recreatie zoekende stervelingen blijft actueel en is misschien niet eens typisch Föns. Bordeelklanten, kaartende bierdrinkers, kotsende feestgangers, hoeren, militairen en directeuren die een avondje uit zijn, zoeken de ontspanning, waar krachtens het Deense gezegde geen mens buiten kan. Vrolijk ziet het er niet uit. Dat is de werkelijkheid nu eenmaal niet altijd. Maar een pessimist kunnen we Grosz toch moeilijk noemen. Zijn werk legt een realiteit bloot, die van alle tijden is, net zo reëel als een bosje narcissen, maar met een andere geur. Ik zou zeggen: maakt u eens een tramritje tijdens het spitsuur in de grote stad. Dat is een levende expositie van ongetekende Grosz-figuren, die zich huisen anderwaarts spoeden om recreatie te tanken voor de nieuwe dag. Grosz scherpt onze perceptie voor deze figuren naaldscherp bij. Want zijn in moedeloze lijnen en dunne, slappe kleuren vastgelegde tafereeltjes zijn nog net zo schokkend als in de dagen toen de Fönse censor ze liever niet gepubliceerd zag. Logisch. Als je geen ellende wilt, kun je maar beter zwijgen over je antipathieën. Grosz doopte zijn pen toch in de inkt: als een realist. |
|