De Gids. Jaargang 130
(1967)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
Lodewijk-Henri Wiener
| |
[pagina 228]
| |
bij haar kunnen blijven. Daar zullen zij dan wel voor zorgen. De klootzakken in het zwart. Ze laten me in een kamer, een soort wachtkamer. Daar zitten nog meer van die kerels. De meesten hebben hun schoenen uitgetrokken, een paar zitten te kaarten. Ze willen me koffie geven, maar ik moet hun koffie niet. Dan pakken ze mijn bus en kwast af. Zie je wel. Ik mag gaan zitten, maar ik blijf liever staan; ik ken die truken. Even later komt er een andere bij. Hij zegt, je kan naar huis als je zegt wie je bent. Maar ik denk aan juffrouw Liebstein. Krijg jij de pest maar. Dan nemen ze me mee door een lange gang met tegels. De inspecteur vindt het beter dat je ingesloten wordt, zeggen ze. Mij best. Ik kijk nauwelijks waar ze me laten. Ik zie een bed, ik kruip erop en doe mijn ogen dicht. Als ze de dikke deur dichttrekken slaap ik al bijna. De volgende ochtend word ik heel vroeg wakker. Door een klein ruitje in mijn cel komt vaag wat licht naar binnen. Het is nog maar net dag. Ze denken dat ik nog lig te slapen, want het ronde lampje achter een spin van ijzer is nog uit. In de schemering klim ik van de strozak en ga naar de plee in de hoek, achter een groen klapdeurtje. Daar pis ik rijkelijk over de houten kist, omdat ik niet de moeite neem de deksel te verschuiven. De stank die dan zou vrijkomen geloof ik ongezien. Die is altijd hetzelfde. Trouwens, afgezien van het nummer op de deur en de hoek van waaruit ik de kerktoren kan zien, is er niets veranderd. De spreuken op de muur, de tafel en de stoel, allebei vast verankerd aan het beton, alles is net zo. Ook nu weer hebben ze mijn veters uit mijn schoenen genomen en mijn zakken leeggehaald. Het is makkelijk als je de gang van zaken kent, daarom kon ik mijn shag en lucifers in mijn onderbroek verbergen, voordat ze me fouilleerden. Om zes uur precies zal er iemand aan de deur komen, drie keer kloppen, het luikje openen, door het kijkgaatje loeren en iets roepen als: Goeiemorgen, poedelen! Dat kloppen is het mooiste, dat geeft je zo echt het gevoel dat je je hebt teruggetrokken in je privé-vertrekken. Er is zelfs een belletje voor de bedienden. Niets hoef je zelf te doen; zelfs het licht doen ze voor je uit en aan. De vorige keer riep ik na het kloppen: Binnen! En toen het luikje openging: Voyeur, of zo iets. Maar dat zullen ze allemaal wel doen, of het is helemaal niet leuk, want er klonk nooit een uitbundige schaterlach van de andere kant. Ze zullen me vandaag wel weer loslaten. Er is immers niets gebeurd. Er is totaal niets gebeurd, verdomme. Om de tijd wat te doden doe ik wat gymnastische oefeningen; trek me op aan de tralies; spuug mijn keel droog naar de daken en de duiven op de toren, totdat het glas helemaal nat is en ondoorzichtig. Als dat me begint te vervelen pak ik het enige beweegbare stuk uit de boedel, een aantal tijdschriften op christelijke grondslag, die tot een soort surrogaatbijbel zijn ingebonden. Ik begin erin te lezen, waarbij ik het boek opengeslagen op mijn dijbenen laat rusten. Iedere bladzijde voorzie ik bij het omslaan van een kleine verminking. Ik trek het papier eerst recht, langzaam, zorgzaam bijna, en dan plotseling knauw ik er een hoekje af. Daar ga ik mee door als mijn ogen al zijn afgedwaald naar de teksten op de muren, die in iedere cel hetzelfde zijn. DE KLOK SLAAT IEDER UUR. Die is leuk. Nog leuker dan: IK ZAT HIER VOOR JOUW, of: WACHT OP MIJN. Die dat schreef hebben ze levenslang gegeven. Het meeste is onleesbaar als de tijdschriften. Een nachtje in een cel verschaft een uniek inzicht in de mens. Hier geven zij hun intiemste gedachten prijs. Hier ontplooit hun geest zich vrij: MARIE, I LOVE YOU. | |
[pagina 229]
| |
Maar zo langzamerhand heb ik het toch wel bekeken. Is het niet al tijd om me te wekken? Of vergeten ze dat zo'n beetje met opzet? Als ze straks komen, ga ik met wijd open mond voor het loerholletje staan. Dan laat ik hun ogen smelten op mijn tong. Nee, beter nog. Ik maak een handstandje tegen de deur. Ik laat ze mijn kont kussen. Er zijn nog wel mogelijkheden, mogelijkheden zat.
Niet veel later gaat de deur open en loop ik weer door de tegelgang. Dit keer naar het washok. Zwijgend naast mijn geleide. Het lukt me niet een krant los te krijgen. Nee, dat gaat niet. De inspecteur heeft gezegd insluiten. Hij heeft niet gezegd insluiten en krant geven. Verder heeft hij niets gezegd. Ik word weer teruggebracht. Enkele uren later krijg ik weer bezoek. Nu is het de inspecteur zelf. Ik wed dat hij eens verstandig komt praten. De schatbewaarder met zijn sleutelbos blijft beleefd buiten staan. De inspecteur slaat met zijn handschoenen iets van zijn broek, dat daar helemaal niet zit. Hij gaat op de rand van het bed zitten en steekt een sigaret op. Eerst doet hij het pakje weg, maar dan haalt hij het weer te voorschijn en houdt het mij voor. Dank u zeer, zeg ik, maar ik rook alleen shag. En van onder mijn kussen neem ik mijn eigen tabak en begin te rollen. De inspecteur vertoont geen spoor van verbazing, maar wacht geduldig tot ik klaar ben. Ik op mijn beurt heb ook helemaal geen haast; bekijk mijn maaksel van alle kanten, klop zorgvuldig tegen de uiteinden en knijp er uiteindelijk een stukje van af. Ik voel dat hij binnen enkele ogenblikken zal opmerken dat het veel verstandiger zou zijn als ik zou zeggen wie ik ben. Op deze manier raak ik van de wal in de sloot en meer zo. Maar daarmee kan ik hem onmogelijk van dienst zijn. Al houdt hij me een week vast. Overigens, een naam is maar een vage aanduiding. In andere omstandigheden zou het me niets kunnen bommen. Vooruit maar, ik heet Henrie. Maar nu kan het onmogelijk. Ik krijg zowaar een vuurtje. Meneer is pedagoog zeker. Maar dat zeg ik niet hardop, ik kijk wel uit. Ik zeg helemaal niets. Zo was ik dit varkentje. Vanavond slaap ik weer bij juffrouw Liebstein. Ze zal zich wel rot lachen als ik het haar vertel. Ik hoop dat ze begrijpt waarom ik ben weggegaan. Ik kon niet anders. Gelukkig had ik er al met haar over gesproken, dat maakt alles veel duidelijker. Ze heeft me afgeraden het te doen en ze heeft natuurlijk gelijk. Ze heeft altijd gelijk. Ik heb me er ook tegen verzet, maar het had geen zin. Nu is het door al die soesa nog niet gebeurd. De inspecteur slaat me gade met godengeduld. Hij rookt heel rustig verder en dat is precies wat ik ook doe. Rustig roken, niemand zeggen. Dat figuur achter de deur snapt er niets meer van. Hoeft ook niet. Laat maar kalm staan. Ik hou er wel van als mensen zich zo om me bekommeren. Ik sla mijn benen over elkaar en kijk de inspecteur uitdagend aan. Iets te uitdagend misschien, want hij trapt zijn rokertje op de vloer uit en verdwijnt zonder me nog een blik waardig te keuren. Pas tegen half acht 's avonds laten ze me los. Ik krijg al mijn spullen terug. Ik mag nog niet eens klagen. Als ze gewild hadden, hadden ze me waarschijnlijk nog veel langer kunnen vasthouden. Niet direct ga ik terug naar juffrouw Liebstein. Ik kan me niet verzetten tegen de drang even om te lopen en te gaan naar de plaats die ik in de nacht niet kon bereiken. De kerk. Als ik er aankom, zie ik mensen langzaam naar buiten schuifelen. Honderden. De meesten dragen bloemen. Niemand spreekt een woord. Aan de overkant van de straat sta ik met mijn pot en mijn kwast en wacht tot de rups in zijn | |
[pagina 230]
| |
geheel uit de stenen cocon gekropen is en langs de stoeprand tot stilstand komt. Nadat enkele mensen die niet uit de kerk kwamen zich ook hebben opgesteld, zet de stoet zich weer in beweging en verdwijnt langzaam uit het gezicht. Een gewonde duizendpoot. Nu begrijp ik opeens waarom het vannacht had moeten gebeuren. Juist vannacht. Dat was het dus. Er zal geen beter moment meer komen. Ik huiver bij de gedachte dat nog niet alles verloren is. Ik heb de menie bij me; ik hoef maar over te steken. Een paar stappen maar. De uitwerking zal nu misschien nog groter zijn. Mijn hart bonkt in mijn keel. Maar ik weet dat ik het niet zal durven. Ik draai het beeld af en ga daar weg. Nu wil ik terug. De katten zullen wel blaffen van de honger. | |
2Als vanouds begin ik de treden te tellen. Zorgvuldig. Bij iedere etage moet ik een bocht maken, dan herhaal ik het verzamelde aantal. Boven gekomen blijf ik stomverbaasd staan. Drieënzeventig. Kan niet. Al tellend begin ik de trappen weer af te dalen. Beneden heb ik tot zeventig geteld. Zie je wel. Voor de zekerheid doe ik het naar boven nog eens over. Als ik hijgend voor de deur sta, heb ik er weer drie te veel. Ik kan het bijna niet verdragen, maar ik zal vanavond nog wel eens nagaan hoe dat precies in elkaar zit. Met de sleutels die ik vannacht heb meegenomen open ik de deur. De bus met menie en de kwast zet ik op het balkonnetje dat aan de bijkeuken vastzit. Ik buig me over de rand en spuug naar beneden. Ik wacht tot ik het witte bolletje ongeveer tien meter lager op straat hoor kletsen. Dan ga ik de kamer in. Op tafel vind ik een briefje: Lieveling, Ze heeft me dus toch nog gehoord. Je zou haast zeggen, vanzelfsprekend; ik schijn de gave te bezitten voortdurend door de mand te vallen. Dat is allemaal wel erg leuk, maar al met al is het nu nog niet gebeurd. Hopelijk ben ik dan toch door mijn poging van die obsessie verlost. Ik heb weinig zin er nog eens op uit te gaan. Ik zou trouwens toch weer gepakt worden. Terwijl ik zo sta te denken, het briefje nog in mijn hand, is er een blauwogig harig beest op de tafel geslopen en daar gaan liggen. Het kreng heeft nog gelijk ook, het is al lang etenstijd. Ik zal ze wat geven omdat juffrouw Liebstein zo gek op ze is en ik op haar. Als het aan mij lag, konden die twee siamezen zo verrekken. Het zou een hoop ergernis minder betekenen. Als ik in de keuken een blikje met het een of ander samengeperst afvalprodukt opendraai en de smurrie in het kommetje van oranje email uitsmeer, krioelt de tweeling rond mijn handen. Ze zijn blijkbaar uitgehongerd. Voor juffrouw Liebstein zet ik er nog wat melk naast. Maar ze hebben al lang geen aandacht meer | |
[pagina 231]
| |
voor me. Ik zie alleen nog maar wiebelende staarten, die als gehypnotiseerde slangen uit een zwart anusje groeien. Wat een schepsels. Hoe ik me later zal kunnen verantwoorden, kan me op dit moment niet schelen, maar als ik de deur van de bijkeuken zie openstaan, kan ik me met de gedachte alleen niet meer tevreden stellen. Ik moet het ook zien gebeuren. Voorzichtig schuif ik mijn voet onder een van de buiken en zwiep het dier over de reling van het balkonnetje. Met gespreide poten zeilt het de diepte in. Zo, dat is dat. Die is er geweest. De ander schijnt niets gemerkt te hebben; hij schrokt tenminste rustig verder. Fijne vriend. Nu het tuig gevoerd is, ga ik voor mezelf iets klaarmaken. In de ijskast vind ik een biefstuk. Onder het schudden van de pan krullen zo nu en dan de vlammen over de rand. Soms storten ze zich zelfs op het zienderogen krimpende stuk vlees. Om nog iets over te houden, staak ik het vuren en neem de pan mee naar binnen. Of het komt doordat het vlees zo mals is weet ik niet, maar als ik zit te eten voel ik opeens een hevig verlangen naar juffrouw Liebstein. Ze is een geweldige vrouw. Ze moet al ver in de dertig zijn, maar ze heeft nog een prachtig lichaam. Eva Liebstein, mijn vroegere lerares geschiedenis. Ik stel me haar gezicht voor. Haar grijze ogen. Haar mond is roerloos, als je dat tenminste zo kan zeggen. Ik zie flitsen van haar gelaat. Ik geloof dat ze mooi is, echt mooi bedoel ik. Eigenlijk begrijp ik haar niet. Waarom duldt ze mij om zich heen als ze iedere man kan krijgen die ze wil. Want zo staan de zaken. Dat weet ik zeker. Ze heeft er blijkbaar geen behoefte aan. In dat opzicht heeft ze ook geen behoefte aan mij. Ik weet dat ze nooit naar me verlangt. Het is eerder zo, dat ze mij toestaat bij haar te blijven, zonder een slaaf van me te maken, want een slaaf wil ik voor haar zijn. Merken zal ze dat niet aan me; ze zou het banaal vinden. Dat is juist het vreemde, ondanks alle verschillen wil ze op gelijke voet met me leven. Problemen die toch eigenlijk alleen haar aangaan, wil ze pertinent met mij bespreken. Ze stelt prijs op mijn raad, zonder dat het lijkt of ze me wil opvoeden. Zelfstandig maken of zo. Ze gelooft me, luistert aandachtig als ik iets te vertellen heb, doet ook wel eens wat ik voorstel. Ze laat me zelfs bij haar in bed liggen. Toch geloof ik niet dat ze me accepteren zou. Waarschijnlijk stelt ze me op de proef en stuurt ze me weg zodra ik haar probeer te benaderen. Want hartstocht schijnt ze niet te kennen. Zelfs niet op de momenten dat ze echt vrouw wil zijn. Ik zal het uitleggen. Soms gaat ze tegenover me zitten en begint zich langzaam uit te kleden, terwijl ze naar me glimlacht. Ik raak volledig in haar ban. Kan mijn ogen niet van haar afhouden. Dan legt ze zich in geraffineerde bewegingen op de bank en slaat haar armen achter haar hoofd. Ik schrijf maar iets, het gaat soms anders. Ze doet haar armen achter haar hoofd, zodat de knopen van haar kleren dreigen te barsten. Haar rok bundelt samen in haar schoot als ze haar benen onder zich optrekt. Jezus. Ik kan ze zien tot de boorden van haar kousen. Ze draagt bij voorkeur zwarte nylons. Het maakt alles deel uit van een groter geheel. Ik geloof dat ze mij haar lichaam wil laten bezitten door het me te tonen. Haar schoonheid zien moet genoeg zijn. Verleiden is het niet. Daarvoor hoeft ze zich trouwens niet zo binnenste buiten te keren. Eén woord zou me op slag machteloos maken. De pest is, dat ik zonder woorden ook machteloos ben. Zodra ik merk dat ze me wil bemoederen ga ik ervan door. Dan weet ik wel genoeg. In ieder geval wil ik aanspraak kunnen maken. Die weg, ik weg. De illusie achterna. De mist in. | |
[pagina 232]
| |
Met het laatste stukje vlees aan mijn vork geprikt veeg ik de pan schoon en breng hem terug naar de keuken. Ik zal afwassen en de boel wat aan kant maken om haar te verrassen. De kat staat nog steeds te eten. Hij zal het wel koud krijgen vannacht. Een half uur later heb ik mijn voornemen gestand gedaan en ziet alles er piekfijn uit. Het wachten is op juffrouw Liebstein. Om de tijd te doden pak ik een velletje papier en begin wat te werken. Eerst een paar tekeningetjes, dan een paar losse regeltjes, waar ik later misschien nog iets mee kan doen. Tot ik opeens zin krijg een heel verhaal op te zetten. Nieuw vel. Ik begin met grote heggen ribes. Dan maak ik er rododendron van, maar dat staat weer te kitscherig. Kamperfoelie, dat is het beste. Ruikt nog lekker ook. Uiteindelijk laat ik ook die weg. Het begin is tenminste nauwgezet. Dat moet zo goed gaan. Souvent polir, ajouter quelquefois. Zo doe je dat. Op het laatst laat ik het hele oorspronkelijke plan varen. Te veel intrige. Flauwe kul. De naakte feiten, die moet ik hebben. Ik schrijf een korpschef. Hij schiet zijn vrouw door de schedel, terwijl ze zit te breien. Hij begraaft haar in de tuin, onder de kamperfoelie. Het woord is te mooi om te laten schieten. Om zijn straf te ontlopen richt hij een bende op, waarvan alleen politiemensen lid kunnen worden. Het is opvallend hoe snel de beweging zich uitbreidt. Dat is toch aannemelijk? Na geruime tijd is het hele politieapparaat aangesloten. De korpschef doet het handig, hij speelt zelf een ondergeschikte rol; geeft de leiding uit handen. Ook het leger toont belangstelling, de vonk wordt een laaiend vuur. Binnen enkele weken verandert het land in een politiestaat. Niemand die er iets tegen kan doen. De overweldigers bezitten de wapens. Toch tegenstand. Een burgeroorlog dreigt. Tanks denderen door de straten. Liquidaties zijn aan de orde van de dag. Ik krijg rooie oren van opwinding. De totale vernietiging moet nog even wachten, want ik hoor de bel. Dat moet juffrouw Liebstein zijn. Zij heeft geen sleutels. Ik spring op en open de deur. Maar het is een man. Ik heb hem nog nooit eerder gezien. Hij draagt de kat op zijn arm, zoals men een baby vasthoudt. Alle vier de poten zijn omzwachteld. De schrik slaat als een elektrische schok door mijn lichaam. Die is van de politie. Gewaarschuwd door iemand die alles gezien heeft. Je hebt van die mensen, die loeren de hele dag door een verrekijker. Nu ben ik stuk. Je kan aan mijn kop zo zien dat ik het gedaan heb. Ik sta te zweten als een gek. De man loopt naar binnen en legt het dier op de bank; dan begint hij ineens verontschuldigingen te prevelen. Het is een heel verhaal. Het blijkt dat zijn vrouw het dier buiten op de stoep heeft gevonden. Ze dacht dat het een zwerfkat was en nam hem mee naar binnen. Het dier was helemaal versuft, van de honger waarschijnlijk. Toen is hij plotseling op het fornuis gesprongen, waarbij hij zijn poten nogal ernstig heeft gebrand. Dat heeft dat loeder met opzet gedaan. Wil mij er natuurlijk in luizen. Het liefst was hij nog doodgevallen, geloof ik. Het was niet te voorkomen, het spijt hem verschrikkelijk. Hij was niet thuis. Hij zag ogenblikkelijk wiens kat het was. Ik bedank vriendelijk, onderdanig bijna en zeg dat hij er niets aan kon doen. We lachen allebei. Dan gaat hij weg. Opgelucht sluit ik de deur achter hem. Hoe | |
[pagina 233]
| |
is het mogelijk. Zijn vrouw wist niet... nee, hij wist. Jij let te veel op juffrouw Liebstein, meneer. Toch ben ik nu heel wat wijzer geworden. Belangrijk nieuws kan je zeggen. Nu weet ik dat het beest iets met me voorheeft. Hij heeft duidelijk geprobeerd juffrouw Liebstein tegen me op te zetten. Ik zal hem goed in de smiezen houden, daar kan hij op rekenen. En zijn vriend erbij. Als ze iets ondernemen, zal het ze bezuren. Voorlopig ben ik de baas. Ik heb nog genoeg troeven. Ik loop naar het raam en tuur de straat in. Het is zachtjes gaan druilen. Nog geen spoor van haar te bekennen. Als ze er over een uur nog niet is ga ik naar bed. Gewoontegetrouw op een kier na trek ik de gordijnen dicht. Dan zet ik de teevee aan en ga naast de aangebrande kat zitten. Alsof er niets gebeurd is ligt hij te slapen. Ik zie hem leven in het zachte van zijn buik, hoewel hij al lang dood had moeten zijn en stijf. De val heeft hem dus niet in het minst gedeerd. Of misschien ook wel; geen zinnige kat springt immers uit zichzelf in de pan. Kan best zijn dat hij door de val krankzinnig is geworden en kastanjes uit het vuur wilde halen. | |
3Ik word gewekt door een aanhoudende zoemtoon: de bel van de gemeenschappelijke buitendeur beneden. Nog slaapdronken kom ik overeind en neem de hoorn op. Het is de vervormde stem van juffrouw Liebstein, die me vraagt even naar de auto te komen om haar te helpen. Het merendeel van haar woorden ontgaat me, omdat ik nog verdoofd ben van het slapen en ook door het monotone ruisen van de teevee die alleen maar zware sneeuwstormen laat zien. Ik moet dus behoorlijk lang hebben geslapen. Ik doe het toestel uit, trek een jas aan en begeef me naar beneden. Waarvoor zou ze me nodig hebben? Het is waarschijnlijk iets dat ze alleen niet naar boven kan dragen. Buiten word ik opgewacht door vlagen regen. Helverlichte druppels hangen aan de kappen van de lantaarns en lossen elkaar in hoog tempo af. Donker aan de stoeprand staat de auto. Als ik ernaar toeloop, gaat het portier vanzelf open. Eerst denk ik dat het de bedoeling is dat ik instap, maar dan komt er langzaam een broekspijp naar buiten. Onmiddellijk zie ik dat er iets niet in orde is. Ik buig me naar voren en bied mijn arm aan. De man leunt er zwaar op. Langs hem heen duwt juffrouw Liebstein me een kruk toe, die ik grijp en vast gereedhou. Door het onzekere geschuif van de man stroopt zijn broek zich zover op, dat mijn vermoeden bevestigd wordt. Hij heeft een kunstbeen. Het is gemaakt van onbehaard hout. Bruinig in het natriumlicht, maar ik weet dat ze zulke ledematen altijd roze schilderen. Dat doen ze om beter te laten uitkomen dat het een kunstbeen is. De gewrichten zie ik jammer genoeg niet. Nog steeds zittend tast hij naar de kruk en zoekt evenwicht. Inmiddels is juffrouw Liebstein omgelopen met de andere. Met z'n tweeën zetten we de zaak op poten. Als we eindelijk in de hal staan ben ik drijfnat. Ik schat hem een jaar of zestig. Hij is tamelijk buikig, heeft een grijs snorretje, een grote kromme neus en diepe gleuven langs zijn mond. Zijn wimpers zijn ongewoon lang. Aan zijn vingers zitten twee grote ringen. De ene met een ondoorzichtbare blauwe steen, de andere een zegelring van massief goud. Die is zo groot dat ik de initialen bijna kan onderscheiden, hoewel ik minstens anderhalve meter van hem afsta. Ik word aan hem voorgesteld. Hij blijkt de oude Liebstein te zijn. Daar kijk ik van op. Ik heb haar over een va- | |
[pagina 234]
| |
der nog nooit iets horen zeggen, hoewel ik nu al een paar maanden bij haar ben. Ik heb steeds gedacht dat ze die in de oorlog hadden weggehaald. Benieuwd wat voor man hij is, maar tegelijkertijd beschouw ik hem als een indringer, want natuurlijk zal het grootste deel van haar aandacht nu voor hem zijn. Je hebt ook nog kans dat zijn komst mijn vertrek betekent. Dan ben ik mooi klaar. Ik doe mijn best in de smaak te vallen, dat lijkt me voor alles beter. Stel je voor dat hij de pest aan me krijgt. Dan kan ik wel inpakken. Hopelijk blijft hij niet te lang. Hij glimlacht naar me en stelt me een paar vragen. Elke keer als ik antwoord geef knikt hij instemmend. Zelfs mijn leeftijd schijnt zijn bewondering op te wekken. Dan stelt juffrouw Liebstein voor naar boven te gaan. We nemen haar vader tussen ons in en beginnen de klim. Het valt me op hoe gemakkelijk hij nog met dat been overweg kan, al zijn zijn bewegingen niet bepaald natuurlijk. Bij iedere trede zwaait hij het zijwaarts en wipt het zo op de volgende. Daarna tillen juffrouw Liebstein en ik hem aan zijn ellebogen een beetje op, zodat hij het andere been en de krukken kan bijtrekken. Nauwlettend tel ik de treden. Nu het allemaal zo langzaam gaat, is vergissen wel haast uitgesloten. Als ik straks toch weer niet uitkom, neem ik aan dat hogere machten zich met me bemoeien. Dat zou me niet eens zo erg beangstigen, geloof ik. Ik heb al vaker het gevoel gehad, dat er soms op bovennatuurlijke wijze in mijn leven wordt ingegrepen. Bij iedere trede rusten we even en loost de oude Liebstein een paar zuchten, zoals een atleet doet vlak voor de start. We wachten tot hij beduidt dat we verder kunnen. Hoe zou hij dat been hebben opgelopen? Een ongeluk ligt wel het meest voor de hand, toch uit de oorlog of zo, maar ze kunnen het er ook hebben af gezaagd omdat de kanker erin zat. Naderhand maken ze dan lijm van die botten, of ze verwerken ze in het eten. Daarom krijg je in ziekenhuizen ook zo vaak soep. Ik sta nu zo dichtbij dat ik de initialen op de zegelring gemakkelijk kan lezen. Een H en een W, nauwelijks vervlochten. In enkele ogenblikken heb ik de consequenties overzien.
Ze bedonderen me, daar is geen twijfel meer over mogelijk. Die kerel is haar vader niet, die hebben ze in de oorlog weggehaald. Hij is zo maar iemand die zij onder dat mom binnensmokkelt. Het hele verhaal is gelogen. Het laatste stuk naar boven spreek ik geen woord meer. Als we er zijn, herinner ik me nog vaag dat ik me had voorgenomen achter het juiste aantal treden te komen. We leiden de kreupele naar een stoel, zetten de krukken aan weerskanten tegen de rugleuning. Vermoeid van inspanning en verslagen laat ik me neervallen tegenover de vreemde. Hij doet zijn stropdas wat losser, zegt dat hij blij is dat de onderneming achter de rug is en steekt een sigaar op, waarbij hij zich bedient van een peperdure aansteker. Zo te zien voelt hij zich al helemaal thuis hier. Als juffrouw Liebstein me vraagt wat de kat mankeert, lijkt haar stem me niet meer te bereiken en hang ik een onduidelijk verhaal op van weglopen en van een buurman. Ze knielt bij het dier neer en streelt het over de kop, onafgebroken lieve woordjes fluisterend in de trant van: ... en heeft die kleine poelipoeli de pootjes pijn gedaan en kannie nu niet meer zo goed muisjes vangen... moet poesie maar zoet blijven liggen... zal die kleine vrouwtje wel voor mopswolletje zorgjes doen... Ik geloof dat ik moet kotsen. Dan staat ze op en loopt neuriënd de keu- | |
[pagina 235]
| |
ken in. Ik heb het gevoel of de kamer op de een of andere manier ontheiligd is. Voorzichtig laat ik mijn blikken afglijden naar de man tegenover me. Maar hij laat zich niet bespioneren, integendeel, hij zit me voortdurend te fixeren. Hij begint me al weg te kijken, zeker van de overwinning. Ik schrik als we elkaar aankijken. Met een schok wend ik mijn hoofd af. Mijn ogen blijven hangen aan een boeddhabeeldje, dat zeer geconcentreerd dik zit te doen. Dat ben jij. Ik haat boeddha's. Ze kunnen alleen maar zitten; als hun bolle pens niet op hun knieën zou rusten, zouden ze zo voorover donderen. Het lijkt wel of ze je opgepompt hebben, met je navel als ventiel. De vadsige pasja met zijn harem. De dynastie der wichelroeden. Ik ken dat soort kerels wel, zoals jij. Eerst houden ze zich op een afstand, laten zich bekijken en bewonderen of gaan medelijden zitten opwekken. Ze steken zich altijd in dure kleren, pakken van vijfhonderd gulden. Hun kiezen barsten van het goud en ze hebben ook enorm dure aanstekers. Alles uitgekiend. Als ze vermoeden dat hun verschijning je oordeel genoeg beneveld heeft, beginnen ze een gemoedelijk babbeltje. Ze kunnen over alles meepraten, omdat ze nergens iets van afweten. En vrouwen zijn daar juist gek op. Die laten zich bij voorkeur naaien door hoge rekeningen. Dat hun lichaam voor tweederde deel wordt afgeschreven op de belasting laat ze koud. En Eva Liebstein hoort er doodgewoon bij. In niets onderscheidt ze zich van de rest. Ik word kwajer en kwajer. Als ze even later binnenkomt met een dienblad, loop ik de keuken in en grijp de bus met verf en de kwast. Verwonderd vraagt ze wat ik van plan ben als ik de deur open en naar buiten ga. Ik zeg dat ik dadelijk weer terug ben en laat ze samen achter. Eva met haar mooie tietjes en haar scharnieren Don Juan. Met sprongen tegelijk ren ik naar beneden, de bus een eind van me afhoudend, zodat hij niet tegen mijn lichaam kan slaan of tegen een van de spijlen. Dit is definitief de laatste avond. Dit is definitief.
Ondanks de duisternis en de stromende regen heb ik geen moeite de auto van Eva onder de andere te vinden. Als ik me ervan overtuigd heb, dat zich buiten mij geen mens meer op straat bevindt, wandel ik er rustig naar toe en giet de hele inhoud van de bus over de motorkap en het dak. Met de kwast smeer ik de verf in haakse streken verder uit over de van vochtigheid protesterende lak. Daarna schrijf ik met mijn vinger in spiegelschrift: VEEL LIEFS H. over de hele lengte van de voorruit. De s werd een 3, maar dat geeft niet. Daar kan ze fijn naar gaan zitten kijken als ze achter het stuur zit. De lege bus gooi ik over de muur van de parkeerplaats. Luid kletterend hoor ik hem aan de andere kant neerkomen. Dat maakt nu toch geen verschil meer. Ze zullen niet veel moeite hebben erachter te komen wie deze verrassing bereid heeft. Op het politiebureau hebben ze de bus de hele dag kunnen bekijken en van Eva zullen ze naam en toenaam wel horen. Maar zover is het nu nog niet. Eerst ga ik nog even naar boven om uit hun onwetendheid het effect van mijn daad vergroot te voelen. Ik zal hun spelletje argeloos en onschuldig meespelen. Weet van de kreupele prins geen kwaad. Ik zal zeggen dat ik de verf beneden even heb klaargezet, omdat het zo'n nare lucht geeft in de keuken en omdat ik direct toch nog een karweitje moet opknappen, waar ik vannacht niet aan toegekomen ben. Dan maak ik nog een praatje en zeg dat het me reusachtig spijt, maar dat ik wel niet op tijd terug zal kunnen zijn. Als ze me dan | |
[pagina 236]
| |
vraagt waarom ik voor dat klusje zo lang nodig heb, zeg ik dat de plannen veranderd zijn en dat ik haar niet wil storen in haar slaap. Heel eenvoudig. Dan ga ik weg en ziet ze me nooit meer terug. Steeds met drie treden ineens, gems ik naar boven. Nu zal ik godverju ook eindelijk eens weten hoe dat zit met die trap. Dat kan ik er net nog even bij doen. Een uitgebalanceerde verificatie. Ik kom uit op drieënzeventig. Wat is dat voor trap, die naar boven meer treden heeft dan naar beneden. Maar veel aandacht besteed ik er niet aan als ik zie dat ik de deur heb laten aanstaan en ik Eva enkele treffende opmerkingen hoor maken. Voorzichtig kniel ik bij de deur neer en duw hem iets verder open. Volkomen duidelijk nu, hoor ik haar zeggen dat ze me zelf heeft zien weggaan, dat ze er speciaal haar bed nog voor is uitgekomen, dat hij alles bij zich had en dat hij het dan zeker toch niet gedaan heeft, dat ze het niet begrijpt en dat het haar spijt; ze dacht dat ze de heren een tip kon geven. Dan hoor ik haar de hoorn op de haak leggen. Zo zo, de uitwijzing wordt dus al voorbereid. Maar het is werkelijk niet nodig daar zoveel poespas over te maken. We gaan gewoon als vrienden uit elkaar en zo hoort het ook. Kwaje gezichten genoeg in de wereld. Het is niet meer dan een kwestie van aanvaarden dat het tijd is voor de termijnaflossing. De eenvoudigste formule voldoet. Ik ben dood, leve mijn opvolger. Het is nu al zo'n tijd stil binnen, dat het niet is uitgesloten dat ze hem al liefderijk zit te verzorgen. Zijn been in de wrijfwas zet, bij voorbeeld. Ik kom uit mijn bidhouding overeind en ga een meter terug. Dan kuch ik een paar keer en maak enkele zware passen op dezelfde plaats om ze niet in hun koerhokje te verrassen. Niets daarvan, ze zitten keurig tegenover elkaar aan hun kopjes te nippen. Er volgt een gesprek over moeilijke leerlingen op school en met een knipoogje in mijn richting zegt ze, dat ze de opstandigste de fijnste vindt. Ze zegt dat ze vrijheid in de klas wil of zo. Vader zit driftig van ja te knikkebollen. Hij heeft waarschijnlijk slaap en wil het bed wel eens zien. Het broeinest.
O Eva, je lijkt plotseling zo op een winkeljuffrouw of op een werkster voor halve dagen. Maar het meest lijk je nog op een verpleegster. En daarom heb ik van nu af aan zo'n afschuwelijke hekel aan verpleegsters. Maar dat zul jij niet te weten komen. O nee. Jij zult van mij helemaal niets meer horen. Ik verdwijn voorgoed. Het doet me plezier je te hebben ontmaskerd. En toch weet ik van niets. Je ziet toch wel hoe onschuldig ik naar je zit te kijken. Daag, Eva. Je vriendje is ondertussen in slaap gevallen, zie je wel? Ik geloof dat hij net zo met de situatie verlegen zit als jij. Volgens mij doet hij ook maar of hij slaapt. Dan hoeft hij het tenminste niet te zeggen. Dat ik weg moet. Want dat is toch de bedoeling? Kijk hem daar zitten, die lobbes. Zijn hoofd is een beetje schuin naar voren gezakt en daarom lijken zijn weke lippen nu zo op een snavel. Zie je wel, Eva. Het is net een roofvogel. En zie je ook hoe dik zijn oogleden zijn? Dat hebben ouwe heertjes wel vaker, weet je dat? Dan wordt het vel van hun oogleden veel te ruim; dat gaat dan in plooien op de oogbal liggen. In een heleboel kleine rimpeltjes. Ja, zo ver is hij al. Zo te zien heeft jouw mannetje zoveel vel aan zijn ogen, dat er nog genoeg overblijft om zijn kloten in te verpakken. En dan dat been, dat is geen been, dat is een | |
[pagina 237]
| |
wandelstok! Wat zal dat lekker liggen in bed, Eva, zeg, zal je oppassen dat je je niet schaaft? Zal je om de splinters denken? Maar je hoort me niet. Net zomin als ik jou. Ik zie alleen je lippen bewegen, in een tempo dat me vreemd voorkomt. Allebei weten we wat je laatste woorden moeten zijn en allebei weten we ook dat je ze niet durft te zeggen. Het is ook niet zo gemakkelijk. Het kan toch ook niet gemakkelijk zijn. Iemand weg te sturen, die van je houdt. Iemand van wie je wist dat hij je verafgoodde. Wat ging er eigenlijk in je om, toen je die jongen voor wie jij alles was, ruilde voor een gebrekkige oude man? Je belt zelfs de politie om me aan te geven. Want dat heb je gedaan, is het niet? Daar straks. Je hebt gezegd: die jongen, die dat hakenkruis op de kerkdeur heeft geverfd, die jongen die woont hier bij mij. En je hebt ze je adres gegeven. Komt u hem maar halen. Ik houd hem wel zolang aan de praat. Komt u hem maar halen, heren. Ging het niet zo, Eva? Zo ging het, he? Dat heb je ze gezegd, terwijl ik ze de moord laat steken. Juist om ons. Niet eens mijn naam. Zelfs mijn naam niet. Zuiver toevallig kwamen ze me tegen, of niet? Ze reden een eindje om en toen zagen ze iemand lopen met een bus onder zijn arm. Dat was ik. En dat vonden ze gek. Gek, omdat het midden in de nacht was, half drie, daarom. En je schrijft me: Lieve Henrie, ik heb nog geaarzeld of ik je zou terugroepen. Dat heb je geschreven. Precies zo. Dacht je er werkelijk aan om me tegen te houden? Nee, daar heb je geen moment aan gedacht. Geen moment. Je wilde dat ze me zouden pakken, zodat ik onmogelijk langer bij je in huis kon blijven, omdat zou uitlekken wie dat was met dat hakenkruis in de nacht van de vierde mei. En omdat zou uitlekken waar hij zat. Dan zou ik vanzelf wel weg moeten. Helemaal buiten jouw schuld. Om je niet te compromitteren. Had je het echt zo volledig uitgewerkt? Hoe weinig moet ik voor je betekend hebben, als je me op een dergelijke manier het schip in wilde helpen. Niets dus. Niets. Wie is dan deze man dat je zo ver kon gaan? En haast zonder dat ik het merk, gaat mijn denken over in spreken, zodat ik je midden in een van je pedagogische volzinnen onderbreek. Je moet de hele tijd al gemerkt hebben, dat ik niet naar je luisterde, want je blijkt nauwelijks te schrikken als ik je vraag waarom. Verder kom ik niet. Geen woord meer. Nu het gezegd is, is het opeens veel te werkelijk geworden. Ik kan er niet meer tegen. De deur opensmijten, de nacht invluchten. Nooit meer terugkomen. Waarom kan ik dat niet? Waarom sta ik radeloos op en loop met gespreide armen naar het andere eind van de kamer? Ik kan het niet meer tegenhouden. Niet meer. Ik gooi de slaapkamerdeur open en laat me op bed neervallen. Diep in de kussens. Diep met mijn gezicht erin. Maar ook zo kan ik mijn tranen niet terugdringen. Het is waanzin. Nu ben ik niets meer. Zo verlies ik alles. Ik spring op van het bed en ren schreeuwend terug naar de kamer. Ik raak volkomen buiten mezelf. Ik sta op de grond te stampen als een krankzinnige. Ik grijp de boeddha en keil hem aan stukken tegen de schoorsteen. Dan begin ik scheldend op en neer te lopen, waarbij ik tegen alles schop en sla. Er is geen houden meer aan. Alles om me heen zwaait en slingert. Door mijn tranen heen zie ik alles wazig en verbogen. Ik heb het gevoel of ik in een groot glas snot zit. Ik ben slachtoffer. Ik ga eraan. | |
[pagina 238]
| |
Noch Eva, noch haar vriend doet iets om me tegen te houden. Ze besteden zelfs geen aandacht aan me. Eva is dicht bij het raam gaan zitten en gluurt voortdurend tussen de gordijnen door in de nachtelijke straat. Het lijkt wel of ze nog iemand verwacht. Haar vriend doet nog steeds of hij slaapt, hoewel ik tegen hem sta te schreeuwen en te schelden. Alleen een dode kan me niet gehoord hebben. Ze negeren me zo volkomen, dat zonder mij een huiselijk tafereeltje zou overblijven van een soezende man en een in gedachten verzonken vrouw. Ik begrijp dat ik zo lang door kan gaan als ik wil, maar dat ik uiteindelijk toch weg zal moeten. Ik neem me voor tot drie te tellen en dan weg te rennen. Zo doe ik het ook. Maar als ik me omdraai, staan er vier mannen wijdbeens in de deuropening. Alle vier in lange zwarte jassen van leer en petten op. Er ligt op hun stramme gezichten geen enkele uitdrukking. Het lijkt of ze maskers op hebben. Ik deins achteruit. Zoek een uitweg. Maar alleen waar zij staan kan ik weg. Dat lukt me nooit. Ik word vastgegrepen en aan mijn oksels naar buiten getrokken. De kreupele, opeens ontwaakt, barst in lachen uit. Hij zit zo te schudden dat zijn been op de vloer trommelt. Ik ontspan mijn lichaam en stribbel niet meer tegen, in de hoop dat ze me los zullen laten en ik gewoon mee kan gaan. Maar hun greep verslapt niet. Ze sleuren me achterwaarts de trappen af. Mijn voeten bonken tegen elke trede. Als we buiten komen, staan daar nog meer mannen. Hoewel ik in het duister slechts silhouetten kan onderscheiden, zie ik toch dat ze geweren over hun schouder hebben. Er worden een paar bevelen geschreeuwd, die ik niet versta. Dan nemen ze me mee naar de parkeerplaats. Daar zetten ze me tegen de muur en drukken me de verfbus in de handen die ik voor mijn borst moet houden. De opening naar voren. De mannen met de geweren stellen zich op een paar meter afstand van me op, in een halve cirkel. Pas als ik de lopen gericht zie, begrijp ik wat ze van plan zijn. Ik wil schreeuwen, maar als ik mijn mond open is het niet mijn stem die een kreet slaakt. Op datzelfde moment dreunt er een zwaar gewicht tegen me op en houden de omgekrulde blikranden de gaten in mijn lichaam open. Mijn rug schuurt langs de muur als ik door mijn knieën knak. | |
4Dit moeten de mannen van de korpschef zijn. Zij moeten mij hebben, omdat ik hun spelletje doorheb. Binnenkort denderen tanks door de straten. Hoe kan ik er nog voor waarschuwen; ze zijn nu nog niet sterk.
April '65. |
|