De Gids. Jaargang 130
(1967)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Benno Stokvis
| |
[pagina 222]
| |
hij tomaten kocht toen fruit voor joden was verboden. De ‘Groenen’ hadden hem op heterdaad betrapt. De Obersturmführer in Den Haag keek bedenkelijk. De jood had ‘Obst’ gekocht; ‘für Juden verboten’ had de Reichskommissar verordend; - ‘Obst’, natuurlijk waren tomaten ‘Obst’. Hij zwichtte voor het Duitse botanische werk, dat tomaten onder ‘Gemüse’ rubriceerde. Hij haalde de schouders op en drukte op een knop: ‘Der Jude Vleeschdrager wird entlassen! Abtreten!’ De marktventer Marcus Vleeschdrager kwam mij bedanken. Een kleine gezette heer in zondagse plunje drukte mij de hand. Zijn nieuwe kanariegele leren handschoenen legde hij voor zich neer. Ze zijn mij als een obsessie bijgebleven; ze waren nieuw, ze glansden, de vingers stonden stijf vooruit naar mij toe. Wat is er van hen geworden toen Marcus en zijn gezin bij de razzia werden weggesleept, in de Hollandsche Schouwburg, in Westerbork, in de beestenwagen op weg naar Polen, in het Vernichtungslager. Wiens handen hebben ze gedragen, na Marcus Vleeschdrager?
En vóór mij zie ik een meisjesgezicht, dat ik nooit in werkelijkheid heb aanschouwd, maar alleen van een foto ken: een zonnig lachend, edel gelaat, gebogen over de balustrade van een balkon, op een zomerdag. Iets aan haar afstamming was fout. Als een dreigende onweerswolk hing boven haar Seyss-Inquarts Joden-verordening. Eén mankerend arisch ‘Grosselternteil’ bedreigde haar leven. Ten koste van alles moest het gevonden worden. Nachten zat ik te zwoegen over stambomen en geboorteextracten. Het wàs er niet, ik zag het niet, het was er niet. Maar het moest gevonden worden, het moest snel gevonden worden, of het zou te laat zijn. Leven of dood, redding of ondergang lag in mijn hand. Bij het morgengrauwen van de derde nacht, plotseling, als bij een ingeving, wist ik het: dáár was het, één onbeduidende vervalsing: mijn vrienden bij het Bevolkingsregister stonden paraat. Enkele uren later kwam het bericht, dat Westerbork haar doorgezonden had. Ik heb haar portretje als een relikwie bewaard. Maar Hertha Edelstein heb ik kunnen redden. Zij was betrokken in een zwarte handel met dollars. Doodziek lag zij in haar cel in het Huis van Bewaring. Die ziekte werd haar geluk. Het was een nog maar kort bekende bloedstoring; naar medische verklaring een uniek geval. De jonge onervaren Zollinspektor was erdoor geïmponeerd. Hij had literaire aspiraties. Als ik bij hem kwam, citeerde hij Schillers Die Braut von Messina, en ik Wallensteins Tod. Zo kreeg ik Hertha vrij. Zij dook onder en overleefde de bezetting.
De telg uit een roemrucht geslacht van circusartiesten ontdekte in zijn afstammingspapieren de naam Kinsbergen. Het was een glimp van redding. Kinsbergen - natuurlijk - was Van Kinsbergen, de held van Doggersbank, een ‘ariër’ onder de ‘ariërs’. Het wankele ‘bewijsmateriaal’ impressioneerde de onberekenbare Calmeyer prima vista. Maar vóór hij verder overwegen wilde, moest vaststaan dat de betrokkene geen lid was van het joodse kerkgenootschap. Dat werd het struikelblok. De ambtelijke administratie van de Nederlandsch Israëlietische Hoofdsynagoge wees uit, dat Lion D. in de jaren 1909 tot en met 1912 en in 1926 kerkelijke belasting had voldaan, en bovendien op 6 april 1938 een brief had geschreven inzake zijn financiële verplichtingen. De Hoofdsynagoge aarzelde onder die omstandigheden te verklaren dat D. geen lidmaat was, noch eerder was geweest. En deze officiële erkenning was noodzakelijk om van de rechter een declaratoir vonnis te verkrijgen, waarbij de gewenste negatieve ‘Sachlage’ werd vastgesteld, een vonnis dusdanig geformuleerd, dat het voor Calmeyer ‘verwertbar konstruiert’ was. Terwijl de onderhandelingen met de Hoofdsynagoge en haar raadsman liepen, sloegen de mensenjagers van het Adama van Scheltemaplein toe. Lion D. en zijn bedaagde vrouw werden voor de ‘Arbeitseinsatz’ weggehaald.
Naast mij ligt het dossier van D.V., geboren 17 september 1888 te Goor (O.). De letters D.V. doen mogelijk iemand denken aan de afkorting van Deo Volente - met | |
[pagina 223]
| |
Gods wil - en aan een gunstig voorteken hierin besloten. Ten onrechte. Wat dit betreft had de betrokkene beter D.N. kunnen heten: Deo Nolente. Want in dit geval wilde God zeer duidelijk niet! Op 13 mei 1943 verscheen de heer D.V., mij onbekend, op mijn kantoor. Hij verzocht mij met hem mede te gaan naar het Devisenschutzkommando dat hem had opgeroepen. Hij werd verdacht van overtreding van de Verordeningen inzake Lippmann Rosenthal: als jood zou hij bepaalde hem toebehorende activa niet bij deze instelling hebben gedeponeerd, doch achtergehouden. D.V. ontkende: de tegen hem gerezen verdenking moest berusten op enkele ingewikkelde transacties in het verleden, die zijn accountant uit de doeken zou kunnen doen. Niettemin werd D.V. op 14 mei 1943 ingesloten. De zaak werd ‘gründlich’ uitgezocht, en aldra bleek van wezenlijk ‘strafbare’ gedragingen geen sprake. Het betrof ‘ein Verstoss in mildester Form’, zodat vrijlating tegen cautie in aanmerking kwam. Ik bood onmiddellijk f 10 000. - aan, en de Inspektor zou dit voorstel bij zijn chef ‘befürworten’, alvorens de volgende dag met verlof te vertrekken. Derhalve vervoegde ik mij daags daarop bij de Oberinspektor. Natuurlijk moest deze zich in de zaak inwerken. En natuurlijk verliep de ene dag na de andere vóór hij zijn standpunt kon bepalen. Op 20 mei ontving ik ‘Durch Boten’ een uitnodiging ‘in der Sache V. baldmöglichst nochmals vorzusprechen’. - Een uur later zat ik bij de Oberinspektor. Hij betuigde zijn spijt. Het geval was inderdaad volmaakt onbeduidend geweest. Hij zou tegen vrijlating op de door mij genoemde cautie geen bezwaar hebben gehad. Maar, ‘leider’, er was ergens een ambtelijke fout begaan: D.V. was door een ambtelijk verzuim doorgegeven aan de S.D.! D.V. was verloren.
De jonge arts en zijn vrouw mocht ik zelf gaan halen uit de gevangenis. Het gold ‘een dubbeltje op zijn kant’. De ‘Sachbearbeiter’ was in grootmoedige stemming; zonder slag of stoot aanvaardde hij het rammelend verweer. Maar ik had de feeling dat haast geboden was; stond het tweetal op de keien, dan was verdwijnen de boodschap. ‘Verschwinden’ heette dat, ‘bei Nacht und Nebel’. De medicus verscheen de volgende morgen op mijn kantoor. Hij was content, en mompelde iets van een mooie prestatie. Dat hij door een wonder uit het hol van de tijger was gered, besefte hij niet. Hij was zeker tevreden. Maar één ding hinderde hem. Hij miste zijn doctorsbul. Hij wilde zijn doctorsbul terug. Hij had maar één gedachte in het hoofd: zijn doctorsbul. Ik zei hem, dat hij moest onderduiken, onmiddellijk, diezelfde dag, mèt zijn vrouw. Hij luisterde niet. Hij zou zijn doctorsbul gaan halen bij de Duitsers, en dan zou hij zien. Ik waarschuwde hem, dat hij speelde met zijn leven. Natuurlijk hielden de Duitsers hem vast. Natuurlijk was er een ‘neuer Tatbestand’ in zijn zaak gebleken. Natuurlijk werd zijn jeugdige vrouw van huis gehaald. Natuurlijk volgde de cel, Vught, Westerbork, en ‘Abschub nach Osten’.
Bij de Sicherheitspolizei te Arnhem, aan de Utrechtschestraat, werkte een jonge blonde Nederlandse ‘Sekretärin’. Zij vertelde mij, dat zij aan paardrijden deed, maar zij miste een paar sporen, die niet meer te krijgen waren. Ik bracht de mijne voor haar mee. En zij bewees mij wederdiensten. Op den duur verschafte zij mij inlichtingen uit de geheime cartotheek, en andere informaties. Ook baande zij voor mij de weg naar persoonlijk contact met enige ‘Vorgesetzten’. Met haar hulp achter de schermen kon ik enkele kleine ‘wonderen’ verrichten. Daar was Heiko van D. uit Zwollerkerspel. De Landwacht arresteerde hem op 17 juni 1944. Twee - verboden - radiotoestellen werden in zijn woning in beslag genomen; op hem werden bevonden een blanco persoonsbewijs en distributiebescheiden, waarvan men vermoedde dat ze afkomstig waren van een overval door de Illegaliteit. Het scheen een zorgwekkende aangelegenheid. Op 18 juli besprak ik de zaak met ‘Fräulein Corry’. Zij zou een oog in het zeil houden. Tien dagen later kreeg ik haar bericht: de Landwacht had Van D. uitgeleverd aan de Sicherheitsdienst. Ik ging naar Arnhem. Zij bracht mij binnen | |
[pagina 224]
| |
bij de ‘Sachbearbeiter’. Was dit een Gestapoambtenaar? Tegenover mij zat een dromer, een vreemde in de werkelijkheid. Met peinzende blik hoorde hij mij aan. Het was duidelijk, hij was vervuld van andere gedachten. Vóór hem op zijn schrijfbureau lag een gesloten boek. Ik ontcijferde ‘Parerga und...’ Wij spraken over Schopenhauer. We spraken over God. En na een uur gaf hij mij toe: wat waren distributiekaarten, wat was Heiko van D., wat was de Landwacht, wat was medio 1944 de oorlog, sub specie aeternitatis? Hij zag nadenkelijk voor zich uit. Hij liet de stukken komen. Hij bladerde in de verbalen. En dan zei hij met gedempte stem: ‘Sie haben recht. Es ist alles geringfügig. Der Mann wird morgen entlassen.’ Niet zonder reden schreef mij zijn regulaire Zwolse advocaat: ‘Van D.'s invrijheidstelling is wel merkwaardig.’
De jonge medische student zat op de Weteringschans. Op 19 december 1944 bij een overval van de S.D. in het studententehuis ‘Pallas’ aan de Zwanenburgwal, was hij met negen anderen gearresteerd. Er waren verborgen wapens gevonden. De zaak was simpel: ‘die werden alle an die Wand gestellt.’ Zijn moeder was wanhopig. Zijn stiefvader bewoog hemel en aarde. Maar alles stuitte af op de nuchtere evidentie van de feiten: ‘Der Fall ist klar: die werden alle an die Wand gestellt!’ In de Euterpestraat, bij de Sicherheitspolizei, zat ik tegenover de Hauptsturmführer. Ik voelde het, hij was gevaarlijk. In zijn ogen speelde de wreedheid van een wild dier. Hij luisterde naar mijn uiteenzetting: de jongen woonde in het tehuis, maar had van wapens niets geweten; - hij was egocentrisch en a-politiek; - zijn mentor professor Woerdeman bevestigde ‘an eidesstatt’ dat C. ‘ein ruhiger, fleissiger Student’ was, ‘der sich nicht um Politik kümmerte’... De Hauptsturmführer luisterde. Hij nam de stukken die ik bij mij had in ontvangst, en schoof ze ter zijde. En hij zweeg. En plotseling sprong hij op. Zijn ogen schoten vuur, zijn gebalde vuisten drukten zich op het schrijfbureau terwijl hij mij toeschreeuwde: ‘Sie sind der Advokat von Frai-Nederland! Wir wissen es! Sie sind von Frai-Nederland! Aber Ihr Spiel ist aus!’ Ik voelde alles in mij verstarren. Ik wist dat als ik mijn blik zou neerslaan, dat als ik verbleekte, ik onherroepelijk verloren was. En ik zag hem aan, bewegingloos, oog in oog, onafgewend. Het scheen een tijdloze eeuwigheid. - Hij was de eerste die de ogen afwendde. Toen zei ik: ‘Nein!’ Hij ging weer zitten. Hij leek lusteloos en vermoeid. Dan glimlachte hij gedwongen: ‘Es war ja nur ein Spass!’ Ik antwoordde strak: ‘Selbstredend!’ En onmiddellijk herhaalde ik mijn vraag: vrijlating van de jongen, waarvoor ik was gekomen. Hij had zijn zelfverzekerdheid verloren. Hij was nerveus en verlegen. Hij zou de ‘Akten noch einmal durchnehmen’. Wij stonden op. En opnieuw zagen wij elkander aan. Vreemd, het was nu alsof wij elkaar jaren kenden. Toen ik bij de deur stond zei hij: ‘Ich werde sehn was da zu machen ist!’ Van de negen andere studenten zijn zeven ‘standrechtlich erschossen’. R.L.C. ging naar een concentratiekamp. Hij is thans arts, ergens in de Randstad Holland.
In Nijmegen leefden zeven joodse ‘gemengd’ gehuwde mannen. Een laffe Schalkhaarder spande hun een valstrik. Hij kwam hen waarschuwen, dat een razzia op ‘Mischehen’ werd voorbereid; - zij moesten 's avonds tegen middernacht het huis uit; - hij zou hen verder helpen. De na ‘Sperrtijd’ op straat vertoevende joden werden opgewacht door ‘Nederlandse’ politiemannen; zij waren in overtreding, werden prompt gearresteerd en uitgeleverd aan de S.D. De volgende middag zat ik in Velp bij Sturmscharführer Fischer. De ‘Juden-Fischer’, alleenheersend dictator aan het ‘Judenreferat’, kende mij. Hij had niet lang voordien een oude blinde joodse vrouw aan mij vrijgegeven: ‘Man ist ja doch auch Mensch, nichtwahr?’ - Hij luisterde naar mijn verhaal. Er kwam maar één woord over zijn lippen: ‘märchenhaft!’ Dan greep hij de telefoon. Drie kwartier later viel de beslissing. De joodse mannen gingen naar een werkkamp. Ze zijn gespaard gebleven. | |
[pagina 225]
| |
Ik heb niets kunnen doen voor Alfred Salomon, de oude ‘Frontkämpfer’ met zeventien onderscheidingen uit de eerste wereldoorlog. ‘Berlin macht keine Ausnahmen.’ In Bergen-Belsen blies Alfred Salomon de laatste adem uit.
Ik heb niets kunnen doen voor Klara Schaap. Ze had iets van een jonge Madonna van El Greco, een tengere Spaanse schoonheid van twintig jaar. Toen de Duitsers binnenvielen trouwde ze. Ze richtte haar eigen kleine zonnige woning in. Ze was gelukkig. - Toen kwam het. Geleidelijk, maar onafwendbaar, slag op slag. Als bij Job. Het noodlot had haar in zijn greep. Ze moest haar huisje verlaten en naar het getto: op een donkere zolderkamer bij haar ouders in ‘Oost’ trok zij in. Haar vader, haar afgod, werd bij een razzia in de buurt gepakt en weggevoerd. Haar moeder werd krankzinnig; ze kon niet worden ‘opgenomen’; ze sprong van drie-hoog uit het raam en viel te pletter. Haar baby, die ze had laten onderduiken en terug wilde, was onvindbaar. Klara Schaap droeg het. Ze droeg het, zoals een mens zijn lijden draagt in een afschuwelijke droom. Maar toen haar man zich met een andere vrouw afgaf, kwam de revolte: ze wilde echtscheiding. De man ontkende niet; hij was fout geweest, hij zou het graag weer goedmaken. Klara Schaap weigerde. Toen, op een middag, kwam ze bij mij. Ze liet haar ‘oproep’ zien, èn die van haar man. Of ik de zaak maar wilde intrekken; ze hadden zich verzoend; - het gaf toch alles niets. Te zamen vertrokken ze naar Westerbork.
De jonge pianist zat met zijn ouders in het Lager Westerbork. Mengelberg zelf had schriftelijk gecertificeerd, dat dit genie niet mocht verloren gaan. Het kleine gezin leefde ‘gesperrt’ in relatieve veiligheid. Tot het moment waarop de moeder door de onzalige gedachte werd bevangen een brief te schrijven, een brief aan Rauter, met nederig verzoek om wat bewegingsvrijheid. Een brief van een jodin aan Rauter! Het was ‘unvorstellbar’; een jodin schreef aan de S.S.-Gruppenführer und Generalleutnant der Polizei; Rauter, de incarnatie van arisch heldendom, wiens vingers bezoedeld werden door de aanraking van dit papier. - ‘Unvorstellbar’. ‘Grauenhaft’. ‘Ein Verbrechen’. ‘Sofort verschicken nach Osten.’ Het telegram arriveerde enkele minuten vóór het vertrek van het transport uit Westerbork. Nog juist op tijd. Binnen het uur kon de kampcommandant de Brigadenführer ‘gehorsamst’ melden: ‘Verschickt nach Osten.’
Nooit heb ik geweten, dat Stella Manheim een heldin was. Jarenlang was zij mijn secretaresse: plichtsgetrouw, bekwaam, van uitzonderlijke ijver, altijd opgewekt. Maar dat zij een heldin was, wist ik niet. Zij ging trouwen. Ze kreeg een kind. Vol trots liet ze het bewonderen op kantoor. Toen kwam de bezetting. En onafwendbaar naderde ook voor haar de ‘Arbeitseinsatz’. Geen macht ter wereld kon het tegenhouden. Ze was niet ‘wirtschaftswichtig’, ze zat niet in de Joodsche Raad, ze had geen twijfelpunten in haar afstamming. Ze was niets anders dan een arme joodse vrouw, een joodse moeder met een vol-joods kind. Ze was ten dode opgeschreven. Ze zei niet veel toen ze kwam afscheid nemen, haar kindje op de arm. Er was niet veel te zeggen. Nuchter en klaar zag zij wat haar wachtte. Zij zat met man en kind in de propvolle jodentrein naar Westerbork. Ze wist, dat allen die daar kwamen verloren waren, dat zonder een wonder voor geen van allen redding bestond. En ze geloofde niet in wonderen. Ze wist wat haar te doen stond. Ze had er met geen mens over gesproken, niet met haar eigen man, met niemand. Hun ondergang, wat had die te betekenen? Maar het jonge argeloze leven, dat ze in haar armen hield, dàt moest gered worden. Thuis, vóór hun vertrek, had ze het briefje geschreven, de smeekbede aan wie het kind zou vinden, om het te brengen naar waar het veilig zou zijn, het vertrouwde adres in de Achterhoek, dat zij kende. Ze wist de route die de trein moest volgen, ze wist bij welke bocht de trein zijn vaart zou minderen. - Ze drukte | |
[pagina 226]
| |
haar kind nog eenmaal tegen de borst. Ze wikkelde het snikkend in een deken. Ze ging ermee naar het achterbalkon. Ze opende het portier... In Auschwitz of Sobibor heeft Stella Manheim vroegtijdig haar einde gevonden. Haar dochter leeft. |
|