De Gids. Jaargang 130
(1967)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
Paul van 't Veer
| |
1Een bekend misverstand wil dat Nederland bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog ‘ruw werd opgeschrikt uit bijna een eeuw van vrede en rust’. De Tiendaagse Veldtocht van 1831 zou dan de laatste Nederlandse militaire onderneming van enige betekenis zijn geweest. Natuurlijk kan deze opvatting over de rust der negentiende eeuw alleen bij zeer kort zicht standhouden. In 1914 immers was juist het einde geproclameerd van een Nederlandse oorlog die meer dan honderdduizend doden had gekost en waaraan in de loop van veertig jaar meer Nederlanders hadden deelgenomen dan aan de Belgische veldtocht (dertigduizend), bovendien zeker evenveel andere Europeanen en nog eens het dubbele aantal Ambonese, Javaanse en Afrikaanse soldaten. Kortom: de Atjeh-oorlog. De oorlog in Atjeh van 1873 tot 1914 was niet meer dan de climax, de in omvang, tijdsduur, dodental en verwoesting grootste van een serie militaire expedities die de negentiende eeuw voor Nederland tot één vrijwel voortdurende koloniale oorlog maakte. Na afloop van het Engelse tussenbestuur over Nederlands-Indië in 1816 was de hernieuwing van het Nederlands gezag in de archipel, overal op de schaarse punten waar het zich wilde laten gelden, met wapengeweld gepaard gegaan. Er waren grote ondernemingen bij als de Java-oorlog. Op het hoogtepunt daarvan, 1828, stonden vijfduizend Europese en drieduizend Indonesische soldaten, en tienduizend man hulptroepen tegen Dipo Negoro en de zijnen in het veld. Aan grote expedities naar Zuid-Celebes, Palembang, West-Sumatra, Bali en Borneo kwamen tientallen oorlogs- en transportschepen te pas om de duizenden manschappen met hun wapens en hun voorraden voor vele maanden te vervoeren. Het waren complete oorlogen tegen onafhankelijke vorsten en Nederlandse nederlagen waren niet zeldzaam. Met alle voordelen van terrein, ravitaillering en verbindingslijnen aan Indonesische kant, waren ondanks een betere Nederlandse bewapening de krachtsverschillen in feite niet zeer groot. Tekenend daarvoor is de belegering van Bondjol, een inheems bergfort en de voornaamste sterkte van de Padri's in de gelijknamige oorlog in de Padangse Bovenlanden. Het duurde twee en een half jaar eer vierduizend soldaten van het Nederlandsch-Indisch Leger en tweeduizend man hulptroepen, voorzien van berggeschut en vesting-artillerie, hun aanvallen in 1837 met succes bekroond zagen. Naast deze grote expedities, die door generaals werden gecommandeerd, stonden tientallen kleinere waaraan door één of enkele bataljons werd deelgenomen. Er is na 1816 vrijwel geen jaar zonder zo'n grote of kleine campagne en dan nog was tegen het einde van de eeuw (men dient dan ook Atjeh en Lombok bij het totaal te tellen) slechts een gering deel van Nederlands-Indië buiten Java ‘onder bestuur gebracht’. Zo gezien was de oorlog tegen Atjeh geen uitzondering maar regel. Toch, in een zeer belangrijk opzicht was de Atjeh-oorlog anders dan de andere. Het was de | |
[pagina 165]
| |
eerste koloniale oorlog die niet door alle Nederlanders, zelfs niet door alle deelnemers, als iets vanzelfsprekends werd gezien. Voor het eerst werd de vraag gesteld of deze oorlog tegen het grootste der nog zelfstandige rijken in de Indische archipel, wel op morele gronden gerechtvaardigd was. Daarmee deed een nieuw element zijn intrede in het Indisch krijgsbedrijf. De echo's ervan zijn nog te horen als verlate verontwaardiging over Nederlands kolonialisme zich tegen Van Heutsz keert en niet tegen zijn Indische voorgangers als Michiels of De Kock, die in vroegere koloniale oorlogen ook van wanten wisten. Het nieuwe element, de vraag der zedelijke rechtvaardiging, leende zich niet bijzonder voor behandeling op het slagveld, maar des te beter voor behandeling in woord en geschrift. Nooit vloeide er in een koloniale oorlog zoveel inkt als in deze. Nog eer hij in zicht was, schreef Multatuli er het eerste pamflet tegen: zijn Brief aan den Koning uit 1872. Alleen al de gebeurtenissen van het eerste jaar der veertig die de oorlog zou gaan duren, gaven stof voor - zover ik heb kunnen nagaan - 32 boeken, brochures en pamfletten. Aan de steeds feller discussie over oorzaak en aanleiding, rechtvaardiging en militair verloop tussen maart 1873 en april 1874, namen in geschrifte deel: letterkundigen als Multatuli, Busken Huet, W.A. van Rees, P. Haagsma en J.J.A. Goeverneur; bekende politici als de jonge Abraham Kuyper, I.D. Fransen van de Putte en mr. L.W.G. Keuchenius; de opperbevelhebber en de tweede bevelhebber van de (tweede) Atjeh-expeditie, de luitenant-generaals J. van Swieten en G.M. Verspyck, die elkaar in forse boeken van honderden pagina's voor leugenaar en knoeichef uitmaakten; de gouverneurgeneraal jhr. James Loudon (via de pen van zijn adjudant) en de vice-president van de Raad van Indië, edeleer F.N. Nieuwenhuyzen; Indische journalisten van wie er twee wegens belediging van de Landvoogd veroordeeld werden; dominees die de Nederlandse nederlagen en de cholera-epidemie onder de troepen tot ‘vingerwijzing Gods’ verklaarden; vele officieren die aan de expedities hadden deelgenomen; buitenlandse publicisten, vooral Engelse journalisten in Singapore en Penang. En anderen. | |
2In het derde kwart der negentiende eeuw was de koloniale kwestie bij uitstek het tehuis waarin alle politieke en zeer veel andere belangentegenstellingen van die periode onderdak vonden. In de Tweede Kamer waren de conservatieven in het midden van de eeuw door de liberalen overvleugeld, maar in tijdelijke coalities met antirevolutionaire en dissident-liberale groeperingen soms sterk genoeg om liberale regeringen ten val te brengen. Het was een der minst overzichtelijke perioden in onze parlementaire geschiedenis: snelle wisselingen van kabinetten, koninklijke ingrepen en veel persoonlijke tegenstellingen tussen bij voorbeeld prominente liberale politici als Thorbecke en Fransen van de Putte. De strijd om het Cultuurstelsel was omstreeks 1870 beslist ten voordele van de ‘Vrije Arbeid’, lees met een moderner term: de ondernemersvrijheid in Indië. Sedert het optreden van de politiserende dominee baron Van Hoëvell en vooral sedert de verschijning van de Max Havelaar in 1860 was ‘het zedelijk richtsnoer’ der koloniale politiek volop in de discussie betrokken. Vóór Multatuli waren er, te beginnen met Dirk van Hogendorp aan het einde der achttiende eeuw, al ethici in de koloniale politiek opgetreden. Pas door Multatuli echter werd een publieke opinie gevormd met welker ethische verontrusting voortaan door iedereen rekening moest worden gehouden. Men is wel eens wat vlot met het begrip ‘Multatuliaan’ in het oude Indisch Binnenlands Bestuur. Toch was de gouverneur-generaal James Loudon volgens Busken Huet een ‘Max Havelaar op den Buitenzorgschen Troon’, terwijl de generaal Van Swieten er in zijn geschriften en in zijn daden blijk van geeft de Max Havelaar met vrucht gelezen te hebben. Alles wat tevoren als tehuis der politieke tegenstellingen ‘Vrije arbeid’ had geheten, kon na 1873 plotseling ‘Atjeh-oorlog’ worden gedoopt. Tegen een zo mooi-klinkende strijdkreet als ‘Vrije arbeid’ ingaan, is natuurlijk politiek moeilijk. Tegen een oorlog ageren, dat is wat anders. De conservatieven kregen plotseling weer vaste grond onder de voeten. Hoe was dit mogelijk geworden? | |
[pagina 166]
| |
In 1871 had Nederland na twee jaar onderhandelen met Engeland een reeks koloniale akkoorden en traktaten gesloten, onderling niet verwant en toch samengebracht, want package deals zijn niets nieuws. Engeland had erin toegestemd de beschermende hand die het sedert 1816 boven Atjeh had gehouden, terug te trekken. Nederland had toegezegd de Engelse scheepvaart en handel dezelfde rechten te verlenen als de Nederlandse in elke ‘inlandschen staat van het eiland Sumatra, welke hierna van den Troon der Nederlanden afhankelijk mocht worden’. Eenmaal op dit spoor gezet schafte de Tweede Kamer in 1872 voor heel Nederlands-Indië, ingaande 1 januari 1874, de differentiële rechten af op grond waarvan buitenlandse handelaars rond twee maal zoveel in- en uitvoerrechten hadden moeten betalen als Nederlandse. Met deze afschaffing begint de ‘Open-deurpolitiek’. In de package deal van 1871 zat voorts de toestemming aan Nederland tot koeliewerving in Brits-Indië ten behoeve van Suriname waar de slavernij was afgeschaft en een arbeiderstekort op de plantages dreigde. Daartegenover stond weer de overdracht aan Engeland van de verspreide Nederlandse ‘bezittingen’ aan de Goudkust. Bij de kamerdebatten bleek dit laatste punt voor sommige leden het moeilijkst te verteren. ‘Ik sta geen grond der vaadren af, wier kloekheid ons dat erfdeel gaf’, sprak een der leden poëtisch. Dit verzet heeft aanleiding gegeven tot de gedachte dat afstand der Goudkust voor Nederland de grote concessie was tegenover de vrije hand die Engeland ons in Atjeh verleende. In feite was de Goudkust, waar wij een paar forten met naaste omgeving in een berucht koortsgebied beheerden, voor Nederland een vergeten en volmaakt onbelangrijke kolonie. Het enige voordeel dat er behaald kon worden, was de recrutering voor het Nederlandsch-Indisch Leger, waarin steeds enige Afrikaanse compagnieën waren opgenomen; de soldaten werden door de Indonesiërs ‘blanda itam’, zwarte blanken, genoemd omdat zij Nederlandse bijbelse namen droegen, in het N.I.L. hoger werden aangeslagen dan de Javaanse troepen en zich dienovereenkomstig uit de hoogte gedroegen. In de Atjeh-oorlog zijn de laatste Afrikaanse compagnieën gebruikt. Enige zakelijke leden der Tweede Kamer stelden voor de Goudkust aan Engeland tegen een flinke som gelds te verkopen, zoals wij in 1816 tegen schadevergoeding van Ceylon afstand hadden gedaan, maar daarvoor was de regering niet te vinden. Overdracht vond plaats met vergoeding van de waarde der in de magazijnen aanwezige voorraden, namelijk 3790 pond sterling, één shilling en 6½ pence, welgeteld. Neen, veel belangrijker dan Elmina aan de Goudkust was voor Engeland de concessie der tarieven op Sumatra. Daarmee verviel het belang dat Penang en Singapore bij een onafhankelijk Atjeh hadden. Integendeel konden zij nu verwachten dat een Pax Neerlandica in Atjeh een eind zou maken aan de voor de peperhandel hinderlijke chaos in de Atjehse onderhorigheden: kuststaatjes aan Straat Malakka die onderling oorlog voerden en met oorlogsprauwen elkaars havens blokkeerden. Na 1871 sloegen kranten als de Straits Observer en de Penang Gazette een gans andere taal tegen Atjeh aan dan voorheen. Nu heette het plotseling (in de Penang Gazette van 10 november 1871 bij voorbeeld): ‘The sooner competent European Power intervenes, the sooner will those lands, erst so fertile in Eastern produce, revive and recover from their present state of ruinous prostration.’ Het was voor iedereen duidelijk dat Nederland binnen niet al te lange tijd jegens Atjeh gebruik zou maken van de vrije hand die het zich verworven had. Maar zou het oorlog en rechtstreeks bestuur worden of een vorm van protectoraat, zoals Indië er zoveel kende? Al tijdens de onderhandelingen met Engeland had minister De Waal - enfant chéri der liberale geschiedschrijving door zijn Agrarische Wet, die het einde van het Cultuurstelsel in 1870 bezegelde - in een geheim rapport aan de koning gesproken over ‘Atjeh, welk rijk wegens politieke noodzakelijkheid Nederlandsch schijnt te moeten worden’ (16 juni 1870). Ik cursiveer omdat hier niets wordt gezegd over de ‘zeeroof’ en de ‘slavenhandel’ die in het openbaar altijd tegen Atjeh te berde werden gebracht. De politieke noodzaak waarvan De Waal sprak, was die van het modern-liberale Nederlands-Indië, van het Suezkanaal dat in 1869 was geopend, van de nieuwe weg naar Oost-Azië die niet meer door Straat Soenda, maar langs Atjeh door Straat Malakka voerde. | |
[pagina 167]
| |
Het was zo duidelijk wat gebeuren ging, dat Multatuli in 1872 te Wiesbaden op grond van het nieuwe Sumatra-traktaat zijn conclusies kon trekken. In oktober verscheen zijn Brief aan den Koning als pamflet. De woorden die als motto boven dit stuk staan, zijn er de kern van. ‘Uw Gouverneur-Generaal, Sire, staat op het punt, onder gezochte voorwendsels, hoogstens op grond van kunstig geprovoceerde redenen, den oorlog te verklaren aan den Sultan van Atjin, met het voornemen dien Souverein te berooven van zijn erfdeel. Sire, dit is noch dankbaar, noch edelmoedig, noch eerlijk, noch verstandig.’ De beschuldiging zou binnen een jaar woord voor woord waarheid worden. | |
3Wie in de handboeken der koloniale geschiedenis, de modernste niet uitgezonderd, de aanleiding tot de Atjeh-oorlog opzoekt, vindt daarin altijd het bekende verhaal over de zeeroof en de slavernij en dan ‘het verraad van een trouweloze’ (in de Indische geschiedenis is veel trouweloosheid) ‘van een trouweloze delegatie Atjehse hoofden’ die tijdens onderhandelingen met Nederlandse vertegenwoordigers achter onze rug in Singapore contact zochten met buitenlandse consuls. Afgezien van het goede recht dat een bedreigd land heeft elders steun te zoeken, is dit verraadsverhaal een der grofste stukken vervalsing uit onze geschiedenis. Het is wonderlijk hoe ook bij tamelijk moderne opvattingen, waarin voor Atjehs tegenweer op zichzelf wel begrip bestaat, deze voorstelling van zaken uit gemakzucht of erger standhoudt, terwijl toch kort na 1873 al is vastgesteld hoe een en ander zich heeft toegedragen. Dit was dan, kort verteld, als volgt. Nadat de Indische regering in 1871 en mei 1872 vergeefs had geprobeerd met Atjeh onderhandelingen aan te knopen over een nieuw verdrag ter regeling van de wederzijdse betrekkingen, verscheen in september 1872 een der voornaamste Atjehse hoofden bij de Nederlandse resident van Riouw, Schiff geheten. Volgens deze panglima (hoge eretitel) Tiban Mohammed, sjabandar of beheerder der handelsrechten van Atjeh, was sultan Aladin Mahmoed Sjah wel bereid een nieuw traktaat met Nederland te sluiten. Een machtiging van de sultan kon hij echter niet tonen. Hij keerde naar Atjeh terug om er een te halen en verscheen in december weer op Riouw, nu als hoofd van een vijf-mansdelegatie. Hij had een brief van de sultan bij zich, waarin resident Schiff werd verzocht een voorgenomen bezoek aan Atjeh enige maanden uit te stellen. De sultan had zich in verbinding met Turkije gesteld en wachtte op antwoord. (Atjeh erkende als islamitisch land Turkije als behoeder van het kalifaat.) Panglima Tiban Mohammed gaf echter een nadere uitleg. In Atjeh was een strijd aan de gang tussen de gematigde sultanspartij, die wel met Nederland tot een akkoord wilde komen, en de onverzoenlijke ‘Arabische’ (d.w.z. orthodoxe) partij onder leiding van de Rijksbestierder Abdoerrachman, een Arabier. Als Nederland Atjeh nog enige tijd gunde, zou de Arabische partij wel het onderspit delven. Na telegrafische ruggespraak met Batavia, stemde Schiff toe. De Atjehse onderhandelaars zouden met een gouvernementsschip, de Marnix, naar Atjeh worden teruggebracht, op hun verzoek via Singapore alwaar zij over de aankoop van een schip moesten praten. Vast staat dat dit laatste ook gebeurd is. Maar de rest! Verraad, trouweloosheid, samenzwering! In Singapore nam de delegatie in het diepste geheim contact op met de consul-generaal van Amerika, Studer, en de Italiaanse diplomatieke agent, om steun tegen Nederland te vragen. De Italiaan was afwerend, maar Studer geïnteresseerd. Volgens de inlichtingen die de Nederlandse consul-generaal W.H. Read - een Engels zakenman, directeur van de firma Johnson & Co., die het consulaatschap als nevenambt uitoefende - van zijn informant ontving, had Studer zelfs beloofd de Amerikaanse admiraal Jenkins in de Zuidchinese Zee aan te schrijven. Hij zou Jenkins vragen met zijn eskader naar Atjeh te komen. Studer had ook een ontwerpverdrag opgesteld, dat Read in handen kreeg. Read telegrafeerde Batavia, Loudon stelde in nog iets alarmerender bewoordingen Den Haag op de hoogte. Korte tijd later kreeg Loudon bericht van een particulier telegram uit Hongkong aan een der Bataviase handelshuizen, waarin werd gemeld dat Jenkins al op weg was. | |
[pagina 168]
| |
Met grote spoed werd nu onder commando van generaal-majoor J.H.R. Köhler een expeditionaire macht van drieduizend man bijeengebracht. De vice-president van de Raad van Indië F.N. Nieuwenhuyzen, na een zachte wenk van minister Fransen van de Putte tot gouvernementscommissaris voor Atjeh benoemd, ging met enkele oorlogsschepen vooruit. Er was een onduidelijke telegramwisseling tussen Loudon en Fransen van de Putte over de eisen die aan Atjeh gesteld moesten worden. Den Haag stond skeptisch tegenover de berichten uit Singapore, maar zag geen kans ze vóór Nieuwenhuyzens vertrek bij de regeringen van Amerika en Italië te verifiëren. Loudon wilde dat Atjeh onmiddellijk een ultimatum werd gesteld: de aanvaarding der Nederlandse soevereiniteit of oorlog. Fransen van de Putte wilde dat eerst opheldering over en genoegdoening voor de contacten in Singapore en een nieuw traktaat met vèrgaande garanties zou worden geëist en dat pas wanneer de sultan alles weigerde, een oorlogsultimatum zou worden gesteld. Het meningsverschil tussen Batavia en Den Haag werd opgelost doordat de sultan uitstel verzocht en geen opheldering wilde geven. Misschien wist de man - deze man was een jongen van zestien jaar, omgeven door adviseurs - echt niet waarover de opheldering zou moeten gaan, want wat precies bedoeld werd met de ‘verregaande trouweloosheid’ waarvan hij werd beschuldigd, kon hij niet weten. Op 26 maart werd hem de oorlog aangezegd, de volgende dag loste Zijner Majesteits schroefstoomschip 2de klasse Citadel van Antwerpen een kanonschot, waarmee de vijandelijkheden waren begonnen. Tien dagen later arriveerde de expeditionaire macht.
Dit is dan de officiële lezing. Voor wat de aanleiding van de oorlog betreft, staat of valt zij met de betrouwbaarheid van de informaties waarover consul-generaal Read beschikte. En zij valt als een baksteen. De bron van Reads inlichtingen was zijn spion toekoe Mohammed Arifin, die volgens zijn zeggen dank zij zijn verwantschap met het Atjehse vorstenhuis door de delegatie van Tiban Mohammed in vertrouwen was genomen bij de onderhandelingen met Studer. In werkelijkheid was Arifin een regelrechte provocateur. Hijzelf had de Atjehers in contact gebracht met Studer. Hij leidde de onderhandelingen. Hij ontwierp eigenhandig het ‘ontwerp-verdrag’. Hij gaf zich uit voor tegenstander van de Nederlanders, terwijl hij in betaalde dienst van Read stond. Dat de Atjehers wel wat in Amerikaanse steun zagen en dat Studer er iets in zag, was van minder betekenis dan Arifins optreden. Die organiseerde de zaak en bracht haar vervolgens (tegen betaling) als ‘samenzwering tegen Nederland’ bij Read aan. Het is moeilijk bij dit alles aan de goede trouw van Read te geloven, vooral als men beseft hoezeer hij verweven was met de Britse zakenbelangen die van een oorlog met Atjeh terecht veel voordeel verwachtten. (Meteen al werden alle beschikbare schepen in Singapore gecharterd voor duizend gulden per ton per maand.) En de ‘Max Havelaar op de troon van Buitenzorg’? Zijn lichtvaardigheid kende geen grenzen. De telegrammen uit Singapore wekten nimmer zijn argwaan. Het telegram uit Hongkong over het vertrek van Jenkins heeft nooit bestaan; hij heeft er zelfs geen inzage van gevraagd en ging geheel op het gerucht af. Loudon dreef Nederland in de oorlog. Bij hem, anders dan bij Read, kan men aan naïveteit denken. Zijn Indische hervormingslust, waarvan hij vroeger de bewijzen geleverd had, kan hem ertoe hebben gebracht te geloven dat in een ‘roofstaat’ als Atjeh orde op zaken moest worden gesteld. In april 1874, toen over de pernicieuze rol van Arifin al iets bekend was geworden, hield de Tweede Kamer een comité-generaal over de Atjehse kwestie, waarvan de tekst in 1881 openbaar is gemaakt. Er werden van conservatieve zijde enige harde noten gekraakt. De felste tegenstander van Fransen van de Putte echter was het jongste lid van de Kamer: Abraham Kuyper. Kuyper was kort voor het debat in de Kamer gekozen, pas dominee-af en in de religie, in de politiek en de journalistiek volop in zijn hemelbestormende, vooruitstrevende jaren. Hij hield een schitterende redevoering, waarin hij de oorlog tegen het onafhankelijke Atjeh principieel verwierp en de komedie van Singapore op honende wijze aanviel. De 37-jarige beheerste met | |
[pagina 169]
| |
deze maidenspeech over een belangrijk politiek vraagstuk het gehele debat, voor zover zich dat uit de stukken laat nalezen. Weliswaar ging de conservatief Fabius verder met zijn sober beeld van wat de oorlog in Atjeh voor Nederland kon betekenen (hij vergeleek Atjeh met niet minder dan het Mexicaans avontuur van Napoleon de Derde: Bazaine in de gevangenis, Maximiliaan gefusilleerd, de keizer later in ballingschap overleden), maar aan Fabius mankeert nu net wat Kuyper had: oprechte verontwaardiging. ‘Er is loos alarm geslagen’, zei Kuyper. ‘Er is een intrigue op touw gezet, die, kon ze uit de stukken worden overgenomen, den inhoud van een boeienden roman zou leveren.’ Dit is gebeurd; daarover later. Read is volgens Kuyper een monomaan. Loudon is de dupe geworden, heeft ons de dupe gemaakt der historie. Arifin is een doortrapte, geslepen schurk. Fransen van de Putte schuift zijn verantwoordelijkheid op Loudon af. Enzovoorts. Kuyper diende een motie in waarin de Kamer zou verklaren dat ‘de onontwijkbaarheid van het op 22 Maart gestelde ultimatum niet gebleken is’. Zo scherp wilde de conservatieve oppositie het echter nog niet spelen. In april 1874 leek de oorlog juist een keer ten goede te hebben genomen. Pas toen deze hoop in het najaar van '74 vervlogen was, bracht de oppositie (overigens om een kiesrechtkwestie) het kabinet ten val. Fransen van de Putte werd als minister van Koloniën opgevolgd door het conservatieve lid der Eerste Kamer W. baron Goltstein van Oldenaller. In het verloop van de Atjeh-oorlog bracht dit intussen geen verandering en dat ook de jacobijn Kuyper als minister, en daarvóór al als een der invloedrijkste leiders van de antirevolutionair-katholieke coalitie, geen jacobijn meer was, is later duidelijk genoeg geworden. In de parlementaire geschiedenis van de Atjeh-oorlog komt pas weer een principieel nieuw element als de socialisten aan het einde van de eeuw hun entree in de Kamer hebben gemaakt. Dan herinnert Van Kol (november 1897) Kuyper aan zijn woorden uit de jaren zeventig over de onrechtvaardigheid van de oorlog en over de cholera, die de Nederlandse troepen teisterde als straf van hogerhand voor het gepleegde onrecht. Maar Kuyper is intussen tot een politiek standpunt gekomen. Hij is er nog steeds van overtuigd ‘dat oorspronkelijk de schuld aan onze zijde ligt’, maar erkent ‘dat er gaandeweg een toestand is geboren waarin wij door eenvoudig terugtrekken geen verbetering kunnen brengen’. En evenals in 1874 gaat de Kamer over tot de orde van de dag. De Atjeh-oorlog zal nog tot 1914 duren en het standpunt laat zich verdedigen dat er in de Nederlandse tijd nimmer een einde aan is gekomen, want tot 1942 toe zijn er in Atjeh ‘incidenten’ voorgekomen en was het militaire garnizoen er veel groter dan waar ook in Indonesië. | |
4Batavia in 1873. Zo ergens dan had men daar sedert 1871 de oorlog met Atjeh zien aankomen. De militaire commandant van Sumatra's Westkust, generaal-majoor Köhler, was in opdracht van de Legercommandant al geruime tijd bezig met het verzamelen van gegevens over Atjeh. Hij werd benoemd tot opperbevelhebber van de expeditie, die eind 1873, begin 1874 met de grootste spoed op touw werd gezet. De onbekendheid van Atjehs militaire macht, waarover de meest uiteenlopende verhalen de ronde deden, en de slechte toestand van 's lands leger en vloot riepen wel enig verweer tegen de overhaasting op, maar er was begrip voor Loudons vrees dat een vreemde mogendheid ons voor kon zijn. Ook woog zwaar het militaire argument dat de actie vóór de natte moesson voltooid moest zijn, in Atjeh eind april of begin mei. De toestand van de vloot werd door Loudon in telegrammen naar Den Haag ‘treurig’ genoemd, de schepen verouderd, de stoomketels lek. Het leger - in totaal telde het Nederlandsch-Indisch Leger ongeveer dertigduizend manschappen en veertienhonderd officieren - was met zijn bewapening juist aan het overschakelen van voorladers op moderne achterladers, toch ook nog geweldige spuiten die per schot geladen moesten worden, terwijl er in Europa al repeteergeweren in gebruik waren. Van de drie bataljons die voor Atjeh werden ingescheept, kreeg er een vlak voor het vertrek de nieuwe geweren uitgereikt, het tweede beschikte er al enige tijd over en was ermee ver- | |
[pagina 170]
| |
trouwd, het derde moest zich met de tromplaadgeweren behelpen. De Indische dagbladen, over het algemeen weinig welwillend jegens de liberale gouverneur-generaal, steunden de campagne onder het voorbehoud van kritiek op de overhaasting der militaire toebereidselen. Al spoedig kwam hierin een grote verandering. De landing in Atjeh verliep zonder groot verlies, maar de opmars naar de kraton, waarbij een versterkte missigit (moskee) moest worden veroverd, werd een debâcle. Generaal Köhler sneuvelde in de missigit, het verzet der Atjehers bleek veel groter dan was verwacht, bij man-tegen-man-gevechten vielen veel doden en gewonden. De kraton werd niet genomen. Na de dood van generaal Köhler raakte het commando in verwarring. Zijn opvolger, kolonel E.C. van Daalen, telg uit een bekende Indische officiersfamilie, had geen aanvalsplan. Tot overmaat van ramp dreigde volgens de maritiem bevelhebber, kapitein-terzee J.F. Koopman, de moesson in te vallen. Gouvernementscommissaris Nieuwenhuyzen liet krijgsraad houden. Het algemeen oordeel was: inschepen voor de moessonstormen elke verbinding met de schepen op de rede zouden verbreken. Nieuwenhuyzen vroeg en kreeg machtiging van Batavia om terug te keren. Op 5 april waren de troepen in Atjeh gedebarkeerd, op 29 april keerden zij naar huis terug. Van de 144 officieren waren er 4 gedood en 27 gewond, van de 3425 manschappen respectievelijk 52 en 411. Zodra de eerste berichten over de komende debâcle in Batavia aankwamen, keerde de stemming zich tegen Loudon wiens overhaasting tot de oorzaak der nederlaag werd verklaard. Nieuwenhuyzen had trouwens nog op de rede van Atjeh gezegd dat hij wel had willen blijven, maar dat Loudon de expeditie had teruggeroepen. Van moessonstormen bleek intussen nog in geen weken sprake. Loudon voelde zich door zijn kolonels in de steek gelaten. Bij aankomst van de expeditie in Batavia lag daar een bevel aan alle officieren om vragen te beantwoorden over de noodzaak der terugkeer. Kolonel Van Daalen moest zich verantwoorden voor zijn slappe houding. Er werd een grote enquête gelast naar de militaire gestie in Atjeh. Toen het enquêteverslag in 1874 verscheen - 1500 pagina's druks in drie delen - kon er als gebruikelijk elke gewenste conclusie uit worden getrokken, ofwel: geen enkele.
In mei 1873 publiceerden de dagbladen in Batavia de eerste hoofdartikelen over de prestigeslag die het N.I.L. en daarmee het gehele bestuur in Atjeh hadden geleden. Hoofdredacteur van het Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië was Conrad Busken Huet, die in 1886 als redacteur van de Java Bode naar Indië was gekomen en in 1872 zijn eigen krant had opgericht. In de Indische perswereld stond Huet niet goed aangeschreven. Hij was met steun van de Nederlandse regering naar Batavia gegaan met de opdracht een rapport te schrijven over de Indische kranten en hun eeuwige oppositie. In de politiek was Huet een wonderlijk man. Men verweet hem zijn negativisme. Liberaal was hij niet, conservatief evenmin. Men zou hem voor wat de koloniale politiek betreft een radicale imperialist kunnen noemen, altijd voorstander van uitbreiding van het Nederlands gezag, maar sterk tegen de huichelachtigheid van de meestal gebruikte argumentatie. Reactionair was hij in die zin dat zijn Potgieteriaanse klachten over de kleinheid van Nederland en het Nederlandse, altijd de herinnering aan het groots verleden tot achtergrond hadden. De kwaliteit van het Algemeen Dagblad van Nederlandsch-Indië was algemeen hoog. Haast al Huets werk van na 1872, met inbegrip van Het land van Rubens en Het land van Rembrandt, is er als feuilleton in gepubliceerd. Ook toen Huet in Parijs woonde, bleef hij zeer vruchtbaar medewerker en correspondent. Over de expeditie naar Atjeh schreef Huet in 1873: ‘Geen sultan van Atjeh mag ons de taak, welke de inspanning van al onze krachten eischt, komen verzwaren, mag de traktaten, die hij met ons sluit, in het geheim verraden; mag zijn hoofdstad tegen ons, als waren wij zijn vijanden, in staat van tegenweer brengen. Wil hij onze bondgenoot niet zijn, dan zullen wij zonder hem en in zijn plaats hier ons werk verrichten. Wie in den archipel niet voor ons is, is tegen ons, en wie tegen ons is, dien brengen wij ten onder. Niet de Sultan van Atjeh vertegenwoordigt de beschaving, maar wij, en ons, niet hem, komt de heerschappij in deze wateren toe.... De volle | |
[pagina 171]
| |
souvereiniteit over al de eilanden van dien archipel is voor ons een levensquaestie. Met haar staat of valt de koloniale mogendheid, aan welke wij den naam van Nederlanders danken. Die magt is ons regt.’ Hoewel hij de mislukte eerste expeditie naar Atjeh ‘een liberaal avontuur’ noemde, schaarde Busken Huet zich aan de zijde van Loudon toen diens onderzoek naar de leiding ervan een geweldige hetze veroorzaakte. Indië zou Indië niet zijn geweest, als die hetze niet een sterke persoonlijke inslag had en daarmee een ‘perkara’ was geworden. Hoe fel het daarin kon toegaan, was nog vóór de terugkeer der troepen gebleken. De hoofdredacteur van de Samarangsche Courant, mr. C.P.K. Winckel, wist al meteen dat alles de schuld van Loudon was en hij had het zo sneerend niet geschreven als zijn lezers het niet voor een groot deel met hem waren eens geweest. Op 21 april noemde hij Loudon ‘de laatste Regeerder van Indië, de man onder wien het Rijk verviel tot ontbinding, de man die onzen troonsafstand op Sumatra reeds geteekend heeft’. ‘In bange tijden hebben wij ons niet te scharen om dit beminnelijk manneke’, schreef Winckel over een voorstel de verontrusting der Semarangse burgerij in Batavia kenbaar te maken; rechtstreeks tot de Koning moesten wij ons wenden, ‘Wien zeker de houding van Zijn would-be vertegenwoordiger met verontwaardiging vervult’. Winckel kreeg op grond van dit stuk ‘in belang der openbare rust en orde’ op 3 mei last Indië binnen twee weken te verlaten. In Nederland heeft hij getracht met een verzoekschrift aan de Staten-Generaal herstel van rechten te krijgen, maar vergeefs. Dit alles na te lezen in de brochure Mijne uitzetting uit Indië, die Winckel in Nederland liet verschijnen. Ook kolonel E.C. van Daalen, op wiens hoofd niet ten onrechte de woede van Loudon was neergedaald, had zijn relaties in de perswereld. De hoofdredacteur van de Java Bode was zijn neef H.B. van Daalen, wiens broer, E.G.C. van Daalen, kapitein-adjudant van Legercommandant luitenant-generaal Kroesen was. De zoon van E.G.C. van Daalen, om nu de familie maar even voluit te tekenen, was de latere generaal G.C.E. van Daalen (1863-1930), die in het laatste stadium van de Atjeh-oorlog onder Van Heutsz nog meer van zich zou doen spreken dan zijn oudoom, oom en vader bij elkaar in het eerste. Het was dan ook de Java Bode die zich opwierp als de verdediger van de ‘moessonkolonels’ (vondst van Busken Huet), tegen wier beleid de enquête was gericht. Al in mei verscheen de brochure De mislukte tocht naar Atjeh, aan wien de schuld? door H.B. van Daalen, een overdruk van artikelen uit de Java Bode. Het was een gematigd stuk, waarin werd gesteld dat het ontbreken van een generale staf er de schuld van was dat de expeditie met onvoldoende gegevens moest vertrekken, en voor dàt gebrek waren de opeenvolgende liberale ministers van Koloniën verantwoordelijk.
Al spoedig echter kwam er in de discussie een nieuw element dat de perkara Van Daalen tot een volwassen Indisch schandaal zou maken. Toen de voorbereidingen voor een tweede Atjeh-expeditie, waarvoor een speciaal korps uit Nederland zou worden aangetrokken, vaste vorm begonnen aan te nemen, bleek dat niet de meest in aanmerking komende Indische generaal G.M. Verspyck tot opperbevelhebber zou worden benoemd, maar de reeds tien jaar gepensioneerde generaal J. van Swieten, een 66-jarige oud-Legercommandant van Indië, die men van ‘liberale idees’ kon verdenken. Verspyck had op de benoeming gerekend, zeker na gesprekken die hij over de tweede expeditie met Loudon had gevoerd. Zijn passeren was meer dan een persoonlijk affront. Het werd gezien - en terecht - als een bewijs dat de Indische en Nederlandse regeringen na de eerste expeditie het officierskorps van het N.I.L. niet vertrouwden. In de oude Indische samenleving, met zijn nauwe familiebanden door de hele gemeenschap van een veertigduizend Europeanen, was dit een ‘Nederlandse’ belediging jegens Indië, waarvan de betekenis boven de Atjeh-oorlog uitging en waarin plotseling iets van de tegenstelling tussen de moderne, liberale wereld en dat oude, gemoedelijke Indië gestalte kreeg. Op 17 juni 1873 hield de gouverneur-generaal de jaarlijkse receptie op koninginnedag, de verjaardag van koningin Sophie. Duizend gasten | |
[pagina 172]
| |
waren uitgenodigd, onder wie alle officieren van het Bataviase garnizoen. Er verscheen van hen bijna niemand. Er was zelfs een plan tijdens het feest een militaire serenade te brengen aan generaal Verspyck. Het geraakte bekend en het ging door persoonlijk ingrijpen van Loudon niet door. Verspyck zelf was een der weinige officieren die wel even op het paleis kwamen. Na korte tijd vertrok hij echter naar het naastgelegen huis van de op non-actief gestelde vice-president van de Raad van Indië, Nieuwenhuyzen, op wiens oneervol ontslag Loudon bij de minister had aangedrongen. Op de voorgalerij van Nieuwenhuyzen hielden hij en Verspyck zich op, zichtbaar voor de grote mensenmenigte die de illuminatie van huizen aan de gracht Rijswijk bewonderden. Het werd een tegenreceptie, waar alle tegenstanders van Loudon hun sympathie met Verspyck kwamen bewijzen. ‘Waarlijk, het kon niet erger’, schreef een aanhanger van Loudon in het boek Loudon en Atjeh, dat nog ter sprake zal komen. Het kon wel erger. Het is meer voorgekomen dat een gouverneur-generaal door de openbare (Europese) mening van Nederlands-Indië werd uitgeworpen. Nooit echter werd hij zo persoonlijk geaffronteerd als met Loudon nog zou geschieden. Generaal Van Swieten deelde in de verwijten. In Nederland was hem uitgeleide gedaan met feestelijkheden en een officieel diner in het Stedelijk Badhuis van Scheveningen, waaraan de Prins van Oranje en alle ministers aanzaten. Op het station van Rotterdam, waar hij aankwam voor zijn inscheping te Hellevoetsluis, stond een muziekkorps. In Batavia liet het grootste deel der Nederlanders hem links liggen. De scherpe aanvallen van de Java Bode, de Samarangsche Courant, de (eveneens Semarangse) Locomotief en andere bladen, werden voor wat Indië betreft - in Nederland stonden het Algemeen Handelsblad en de Nieuwe Rotterdamsche Courant geheel achter de regering - vrijwel alleen weersproken door het Algemeen Dagblad van Busken Huet. Een aantal van zijn eigen Atjeh-hoofdartikelen kan men vinden in zijn twee bundels Nationale vertogen, verschenen in 1876, maar daarin zijn niet zijn felste en persoonlijkste stukken opgenomen. Van Daalen, die hem ‘met zijn achterklap vervolgt’, is zijn bête noire. Diens tweede brochure, De enquête over den mislukten tocht naar Atjeh, eveneens een overdruk van stukken uit de Java Bode van juni 1873, werd in het Algemeen Dagblad begrijpelijkerwijs gekraakt. De stelling dat de enquête een ondermijning van de krijgstucht was en dat de ‘veroveringstocht tegen Atjeh’ (want dat was het in de Indische pers geleidelijk aan geworden) alleen op overmoed en onrecht stoelde, vond in het Algemeen Dagblad felle bestrijding. Busken Huet had de beschikking over een medewerker die als ‘Maurits’ tekende, niet te verwarren met de latere Maurits van de Indische pers, de romanschrijver en feuilletonist P.A. Daum. Maurits' stuk Bemoediging, een woord aan zijne medeburgers, ‘door een officier van het Ned. Indisch Leger’ meende dat de onrust onder de Indische bevolking het werk was van enige dagbladen. ‘Zij geven zich in deze dagen over aan uitspattingen, aan een teugelloosheid, die zelfs de meest vrijzinnige vaderlander doet wenschen, ja, hunkeren naar invoering van een strenge censuur.’ Het werd een veel geciteerde brochure, dit stuk met zijn kreet om censuur dat was gepubliceerd in de suspecte krant van Busken Huet, die zich ‘aan de liberalen had verkocht’. Het duurde niet lang of de Java Bode wist te melden dat Maurits en de Officier van het N.I.L. niemand minder waren dan de hoofdadjudant van de gouverneur-generaal, majoor J.I. de Rochemont. De majoor moet hier de smaak van het schrijven te pakken hebben gekregen, want allengs werd hij een der vruchtbaarste brochureschrijvers in de papieren oorlog van Atjeh. Zijn boek Loudon en Atjeh, met gebruikmaking van geheime stukken uit Loudons archief geschreven en opgedragen aan diens vrouw (dochter van een oud-Indisch legercommandant, generaal De Stuers, die óók een Atjeh-brochure heeft geschreven), verscheen in 1875 en beleefde enige herdrukken.
Misschien zou de Bataviase burgeroorlog nog wel vrij snel zijn afgelopen, als de Atjeh-oorlog een spoedig einde had gekregen. De tweede expeditie, die in december 1873 vertrok, had echter een weinig gelukkig verloop. Het vertrek van Batavia moest zonder enige plechtigheid geschieden, omdat aan boord der troepenschepen cholera was uitgebroken. Onder- | |
[pagina 173]
| |
weg overleden al zestig soldaten en dwangarbeiders. Vooral de dwangarbeiders hadden een kwade kans. Het was in 1874 met hen nog wel niet zo erg als in later jaren toen door ziekten, na de cholera vooral beriberi (a-vitaminose), in 1879 en 1880 op een gemiddelde sterkte van 2500 man per jaar meer dan vijftig procent overleed, maar van de ruim drieduizend dwangarbeiders die de tweede expeditie moesten meemaken, bracht slechts twee-derde deel het er levend af. Hoeveel van deze tweeduizend man ooit uit Atjeh wegkwamen is onbekend, want van vrijlating of terugvoering naar Java is nergens sprake. Zo kregen deze ongelukkigen boven het hun toegemeten aantal jaren dwangarbeid, nog eens als ‘bijkomende straf’ de praktische zekerheid van de dood als zij naar Atjeh werden gestuurd. Ook onder de troepen hield de cholera ontzettend huis. De tweede expeditie eiste aan Nederlandse kant zeventienhonderd mensenlevens, waarvan zeshonderd door cholera. Cijfers van verliezen aan Atjehse kant zijn niet beschikbaar. Tijdens de expeditie, die van december tot april duurde, moesten tweeduizend militairen wegens ziekte naar Padang worden geëvacueerd; na april overleden in 1874 onder de achtergebleven troepen in Atjeh nog negenhonderd man en moesten weer tweeduizend militairen naar de noodhospitalen in Padang worden gebracht. Toch was ten koste van al deze verliezen slechts gering voordeel behaald. De kraton was veroverd, dat is waar, en dit werd in Nederland en Indië als een grote overwinning gevierd. Maar in april was slechts een stukje grond van enige vierkante kilometers door Van Swieten bezet. Het werd na de dood van de jonge sultan (cholera!), die zich met zijn hoofden in het binnenland had teruggetrokken, als rechtstreeks bestuurd gebied geannexeerd. De Nederlandse linie van versterkte posten rond Kotta Radja stond aan onophoudelijke aanvallen bloot en het was duidelijk dat de oorlog veel groter inspanning zou vereisen. Door dit slechte verloop van de gevechtshandelingen bleef ook de papieren oorlog aan de gang. Generaal Verspyck had uit woede over de ‘belediging’ ontslag genomen, dat hem pas was verleend nadat hij als tweede bevelhebber de expeditie had uitgediend. Men kan zich de stemming in en rond het hoofdkwartier van Van Swieten voorstellen. Van zijn kant had Loudon het ontslag weten te verkrijgen van Nieuwenhuyzen, die was doorgegaan met te beweren dat de eerste expeditie tegen zijn zin door Loudon was teruggeroepen. Maar de slechte verstandhouding tussen Loudon en Fransen van de Putte werd voor iedereen gedemonstreerd toen de koning het ontslag van Nieuwenhuyzen verleende op de meest eervolle wijze en met zeer uitdrukkelijke dankbetuiging voor zijn belangrijke diensten aan den lande. In juli 1874 schreef Van Daalen zijn scherpste stuk. Daarin gaf hij bijzonderheden over de vermeende belediging die Verspyck was aangedaan (met gegevens kennelijk van die generaal zelf afkomstig) en zei hij over de oorlog: ‘Wij kunnen niet meer terug, dan ten koste van ons gezag in Indië. Wij kunnen niet meer vooruit, dan ten koste van den vooruitgang en den bloei van Indië, ten koste van millioenen en millioenen, waarvan men thans een gedeelte door ons wil doen opbrengen, ten koste van duizenden menschenlevens, die nog zullen verloren gaan als zoovele slachtoffers van de onrechtvaardigste, afschuwelijkste en met de meeste dolzinnigheid ondernomen veroveringstocht, waartoe ooit een Landvoogd van Nederlandsch-Indië heeft last gegeven.’ Dit was Loudon te veel. Hij liet Van Daalen vervolgen wegens ‘hoon en smaad aangedaan aan de persoon van 's konings vertegenwoordiger, alsmede opzetting tot haat of minachting tegen de regeering van Nederlandsch-Indië’. Het werd eerst voor de Raad van Justitie, daarna voor het Hooggerechtshof, een cause célèbre, vooral door de verdediging. Daarvoor tekende niemand minder dan de antirevolutionaire oudminister L.W.G. Keuchenius, toen als advocaat in Batavia werkzaam, wiens pleitrede van honderd pagina's druks een zo scherpe veroordeling van de Atjeh-oorlog werd als nog nimmer was vernomen - tenzij dan in de nieuwe krant van Abraham Kuyper, De Standaard, waaraan Keuchenius als Indisch correspondent medewerkte. Geïncrimineerd dagbladartikel, beschuldiging en pleitrede verschenen in een boek dat in 1874 uitkwam: De Atjeh-drukpers-vervolging tegen H.B. van Daalen, redakteur van den Java Bode. Het maakte mogelijk in Nederland nog | |
[pagina 174]
| |
meer indruk dan in Indonesië, omdat Keuchenius een bekende figuur was wien ongetwijfeld nog een politieke loopbaan van betekenis te wachten stond. (Hij werd weer minister van Koloniën in 1888 en 1889). Uit de pleitrede en uit het verhoor van Van Daalen bleek dat Keuchenius van den beginne invloed op de hoofdartikelen in de Java Bode had gehad en het belastende stuk voor publikatie had gelezen en goedgekeurd. Zijn scherpzinnig juridisch en vlammend politiek betoog hielp Van Daalen echter niet. Hij werd, ook in hoger beroep, tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld, een tijd die hij zich overigens ten nutte maakte door (tot woede van Busken Huet) van de gevangenis uit de Java Bode te blijven redigeren. De familie Van Daalen was er toch al niet zonder kleerscheuren afgekomen. Oom-kolonel was voortijdig gepensioneerd en broer E.G.C. van Daalen was eervol uit het leger ontslagen. Wat was er in 's hemelsnaam nu weer met hèm gebeurd? Kapitein Van Daalen was in Atjeh gewond geraakt en naar Batavia geëvacueerd, enige maanden voordat Van Swieten met de hoofdmacht der expeditie daar terugkeerde. De feestelijke ontvangst der troepen, met erepoorten, bloemenhulde door de jonge dochters, bals, recepties en vuurwerk, was in Batavia ernstig verstoord door een incident waarbij de kapitein de hoofdrol speelde. Op de eerste mei 1874 was Loudon naar de Kleine Boom van Batavia gegaan om daar Van Swieten bij de ontscheping welkom te heten. In afwachting van dit grote moment had hij zich minzaam met enige officieren onderhouden. Kapitein Van Daalen stond er ook. Op hem trad Loudon toe om hem geluk te wensen met zijn genezing en hem de hand te reiken. Van Daalen boog, maar greep de hand des Landvoogds niet, ook niet toen deze hem uitdrukkelijk vroeg: ‘Ziet ge mijn uitgestoken hand niet?’ Loudon, zo in het openbaar geaffronteerd als wellicht nimmer een gouverneur-generaal gebeurd is (het is een der vele primeurs van de Atjeh-oorlog), wilde Van Daalen op staande voet oneervol ontslaan. De Legercommandant, toen generaal Whitton, wees hem erop dat dit formeel niet mogelijk was zonder behandeling van de zaak voor een ereraad van mede-officieren. Die werd gehouden, maar kwam tot de conclusie dat Van Daalen ‘den eerbied jegens de persoon van den vertegenwoordiger des Konings niet had aangerand’. Hij had eerbiedig gebogen en toen iets niet gedaan, namelijk niet de hand van Loudon geschud, en iets niet doen kon volgens de spitsvondige heren geen aanranding heten. Dat van de zeven officieren in de ereraad er vier achter Van Daalen stonden, zegt meer over de verhoudingen in het N.I.L. tijdens het begin van de Atjeh-oorlog dan wat dan ook. Van Daalen werd alsnog ontslagen, maar eervol. En natuurlijk kwam er een brochure over de zaak: De houding van een eerlijk man, door majoor Perelaer, verdediger van Van Daalen in de ereraad, maar dit geschrift, waarin Loudon provocerend optreden werd verweten, verscheen pas in 1882 en het hoort thuis in het volgende en laatste gedeelte van de papieren oorlog. | |
5Nederland in 1873. De eerste Atjeh-expeditie was er door de provocaties aan het begin niet populair geweest. Bij de liberalen, Fransen van de Putte in de eerste plaats, heerste het idee dat optreden tegen Atjeh noodzakelijk was, maar oorlog misschien niet. In een openbaar kamerdebat van januari 1874 had hij gezegd van mening te zijn ‘dat de vruchten die wij zullen trekken van den oorlog tegen Atjeh niet waard zijn, al hetgeen daarvoor is uitgegeven’. De kosten waren tien miljoen per maand. Het batig slot was een herinnering geworden. Dat de koffie als dwangcultuur gehandhaafd bleef, in tegenstelling tot de liberale opvattingen, was het eerste gevolg; dat er speciale Atjeh-belastingen in Nederland en Indië ingevoerd moesten worden, een tweede. Maar het debâcle van april 1873 had, anders dan bij de Nederlanders overzee, in Nederland de stemming doen omslaan. Alleen de antirevolutionairen bleven principieel. Er verschenen in De Standaard hoofdartikelen van Kuyper, waarin de cholera een gesel Gods werd genoemd. Een preek van ds. J.H. Gunning werd als brochure gepubliceerd onder de titel Atchin, een waarschuwing Gods aan ons. Ook het rekruteren van een expeditieleger en het benoemen | |
[pagina 175]
| |
van een opperbevelhebber in Nederland had de oorlog tot een veel directer Nederlandse zaak gemaakt dan alle koloniale oorlogen sedert de Java-oorlog van 1825 tot 1830. Typerend was het condoleance-bezoek dat koning Willem III bracht aan de vader van de gesneuvelde generaal Köhler. De dichter J.J.A. Goeverneur, ons alleen nog bekend als de bewerker van Prikkebeen, maar toen vooral een lyrisch begeleider van nationale calamiteiten, had bij deze gelegenheid aan zijn lier onder meer de volgende regels ontlokt:
Dat heeft een God u ingegeven,
O Koning Willem, onze Vorst!
Dat is een glanspunt in uw leven,
Dat hecht één ster meer op uw borst.
Dat ge in 't klein huis, ver van de wallen
Een braven grijsaard, die daar treurt
Om 't kind voor Atjeh's wal gevallen,
Met hartelijk woord hebt opgebeurd.
Een meer directe bijdrage tot het versterken der oorlogslust leverde P. Haagsma met zijn Militair Atchinlied, met muzijk en al voor drie cents verkrijgbaar ten bate van het Rode Kruis, dat voor het eerst een vertegenwoordiger naar Indonesië ging sturen.
Komt makkers, wij worden geroepen ten
strijd,
Ons Paswoord zij Atchin aan Neêrland gewijd,
Over zee en langs strand, over berg en door
dal
Voor d'eer van ons Neêrland en Atchin ten
val.
bis
Er waren twaalf coupletten, waartoe behoort:
Naar Atchin, de kraton! daar zetelt het kwaad,
Schuilt ontrouw, broeit zeeroof, en smeulde
verraad;
Roeit uit dat gebroedsel, verneder die klant;
Met Nederlands driekleur ‘beschaving’ geplant.
Ook de aanhalingstekens der ‘beschaving’ zijn geheel van de dichter, die besluit:
Naar Atchin! de Kraton! nu geldt het onz' leus,
Wij sneuvlen of leven, aan Gode die keus;
Maar Atchin zal vallen, of wij keeren niet
weer,
Overwinnen of sterven, voor Nederlands eer.
Toch viel het met de animo niet mee. In Nederland moesten voor de tweede expeditie vierduizend manschappen en honderd officieren worden aangeworven. Aan officieren was geen gebrek, aan manschap dubbel. De rekrutering voor het Koloniaal Werfdepot in Harderwijk werd een ronselarij zonder weerga en dan nog moest de helft uit België, Duitsland en Frankrijk komen. Wellicht waren de berichten in de Indische bladen over blinden, lammen, kreupelen en dronkaards die als fuselier naar Indië kwamen overdreven, zeker is dat er bij aankomst steeds heel wat onmiddellijk werden afgekeurd en per kerende post naar Nederland werden teruggezonden. Sedert 1873 heeft het Nederlandse begrip ‘koloniaal’ lange tijd niet ten onrechte zijn pejoratieve betekenis gedragen. Het N.I.L. kon na dat jaar niet meer op sterkte gehouden worden zonder geforceerde rekrutering in Nederland. Toen omstreeks 1880 tienduizend man troepen in Atjeh stonden, waren de bataljons op Java niet meer dan depots voor Atjeh, waar ziekte en dood gemiddeld elke twee jaar tot vervanging der gehele bezettingsmacht dwongen.
In september 1874 arriveerden de generaals Van Swieten en Verspyck weer in Nederland. Er waren wel reeds enige twijfelachtige berichten over hun succes in Atjeh ontvangen, maar het leek er toch nog op alsof de verovering van de kraton een overwinning van betekenis was geweest. De feestvreugde was nog groot genoeg voor een officieel diner, waaraan nu twee prinsen aanzaten en, opmerkelijker, alle ministers van de conservatieve regering-Heemskerk, die in augustus was opgetreden. (Het enige verschil met voorheen was dat Loudon, die al enige malen zijn ontslag had aangeboden, begin 1875 zijn ambt definitief neerlegde.) In januari 1875 was de feestvreugde in een kater verkeerd. Het garnizoen in Atjeh stond bloot aan onophoudelijke aanvallen en had alweer versterkingen van Java moeten ontvangen. | |
[pagina 176]
| |
De particuliere huldiging van Van Swieten te Amsterdam in januari had dan ook een geforceerd karakter. Hem werden een fraai album met handtekeningen en een bokaal aangeboden. De feestredenaar, het liberale kamerlid, later minister, J.G. Gleichman achtte het echter nodig zijn rede naderhand als brochure uit te geven ten einde ‘onjuiste voorstellingen’ over de bijeenkomst de kop in te drukken. In de Aanspraak aan den generaal Van Swieten heette het: ‘Niet als roemrucht krijgsoverste alleen - ook als verdediger der beschaving staat gij in de wereldgeschiedenis te boek.’ De beschaving werd er niet zonder opzet bij gehaald, want daarover was in Nederland nu juist een nieuwe Atjeh-discussie ontbrand. Was Van Swieten wel een roemrucht krijgsoverste, of had hij door aarzeling en een overmaat aan ‘humaniteit’ ons het zoet der volledige overwinning laten ontglippen? Het was Verspyck die de eerste twijfel aan de capaciteiten van zijn vroegere chef had gezaaid. Toen de Nederlandsche Vereeniging voor Krijgswetenschappen in december aan Van Swieten en Verspyck beiden hulde had gebracht voor hun optreden in Atjeh, had Verspyck teruggeschreven: ‘Aan Uwe vereeniging... mag ik echter niet verzwijgen, dat mijne zienswijze niet altijd overeenstemde met die van den opperbevelhebber.’ Het leek weinig, het was veel en het werd nog meer toen zich twee militaire partijen min of meer naar politieke kleur gingen opstellen: de liberalen achter Van Swieten, de conservatieven en Indischgasten achter Verspyck. Terwijl in Indonesië de Atjeh-oorlog een geheel andere loop nam, werd in Nederland de discussie over de militaire gebeurtenissen van de eerste twaalf maanden (april 1873 tot april 1874) in kranten en tijdschriften voortgezet. De gezaghebbende militaire publicist generaal Knoop had in 1874 in een Gids-artikel geschreven dat de tweede expeditie niet was mislukt, ‘doch ook slechts ten halve gelukt is’. In een ingezonden stuk in Het Vaderland betoogde Van Swieten dat het program van de tweede expeditie, de verovering van de kraton en de vestiging van het Nederlands gezag in Atjeh, wel degelijk was uitgevoerd. Hierop haakte de eerste der vele brochures over het militair aspect aan: Open brief aan den generaal Knoop over de Atjeh kwestie, nog in 1874 verschenen, en geschreven door zekere Brutus, die Knoop toejuichte als de eerste man die tegen de ‘liberale partijzucht’ kritiek had durven uiten. Hier viel voor het eerst het verwijt van ‘verkeerde humaniteitsbeginselen’ bij Van Swieten, die de vijand niet rusteloos had achtervolgd, maar steeds gelegenheid had gegeven zich te hergroeperen. Deze brochure werd bijgevallen en bestreden, maar daar niet meer van. Belangrijker was dat onder de naam ‘Brutus’ de toen zeer populaire Indische schrijver W.A. van Rees optrad, auteur van verschillende boeken over Indische militaire helden (Vermeulen Krieger, Toontje Poland) en van een militair handboek voor het N.I.L. Zijn optreden was een geduchte versterking voor de anti-Van Swietenpartij, die echter pas goed in het zadel kwam door de publikatie van een boek over het verloop der militaire operaties, dat documentaire pretenties had: Onze vestiging in Atjeh door de Atjeh-officier G.F.W. Borel.
Het was nu reeds 1878 geworden en het einde was niet in zicht, noch van het bloedvergieten in Atjeh, noch van het inktvergieten in Nederland. Borel toonde zwakheden in Van Swietens operatieplan aan, maar versterkte bovenal de indruk dat de opperbevelhebber opzettelijk traag was opgetreden in de verwachting dat hierdoor de Atjehers vrijwillig tot onderwerping zouden komen. Was dit gelukt, dan zou Van Swieten niets dan lof voor zijn voorzichtigheid hebben geoogst. Nu het was mislukt, werd het zijn schuld dat de oorlog zo lang moest duren. Van Swieten moet na de eerste brochures al van plan zijn geweest te antwoorden. In 1879 kwam hij met een kloek boek van vijfhonderd pagina's onder de gewaagde titel De waarheid over onze vestiging in Atjeh. Alles werd erin overhoop gehaald, alle brochureschrijvers en hun bondgenoten, Verspyck en Nieuwenhuyzen, Borel en Van Daalen (kolonel, kapitein, journalist) aangepakt. Tot de kern drong Van Swieten door met zijn verwijt aan Verspyck dat deze zich had schuldig gemaakt ‘aan die onzinnige kwaal, waarmede het Indische leger als 't ware besmet is’, namelijk het verbranden van kampongs. ‘Hier kwam het verkeerde voor dag, van | |
[pagina 177]
| |
die ongelukkige zucht, van velen onzer Indische bevelhebbers, om naast het zwaard ook de brandfakkel te hanteeren.’ Na zijn vertrek uit Atjeh, betoogde Van Swieten, konden de voorstanders van het ruwe oorlogsgeweld juichen. ‘Want hoe schandelijk hun beginsel ook is, het werd toegepast met een nimmer geëvenaarde wreedheid, niet alleen op kampongs die zich verdedigden, maar ook op kampongs die verlaten waren, omdat zij zich morgen of overmorgen zouden kunnen verdedigen, waarvan het gevolg geweest is dat op de kaart van Groot-Atjeh die in Maart 1876 is opgemaakt, 230 kampongs voorkomen die verbrand zijn.... En men verwondert zich dat de oorlog zoo lang duurt en de Atjehers zich niet willen onderwerpen aan een natie, wier legers ze zoo schandelyk zien huishouden.’ Van Swietens boek had een stroom reacties tot gevolg, allereerst een van de aangevallen generaal Verspyck: Generaal Van Swieten en de waarheid (1880), met zijn 215 pagina's ook geen klein boekje. Veel nieuws had Verspyck desondanks niet te vertellen; hij herhaalde de kritiek dat Van Swieten door zijn humanitaire beginselen geleid, de operaties had verknoeid. Nog in hetzelfde jaar kwam de ijverige Van Swieten terug met De luitenant-generaal Van Swieten contra den luitenant-generaal Verspyck (266 pagina's!), waarin hij becijferde dat tot 1880 reeds 400 à 500 kampongs waren verbrand en dat nà 1874 tot 1880 nog dertigduizend doden waren gevallen en 160 miljoen oorlogslast waren opgebracht (grotendeels door Indië zelf). Aan de creditzijde van de balans stelde hij ‘een verbitterd volk, en een verwoest land dat Nederland ruïneert, en met bajonetten bezaaid moet worden om het betrekkelijk kleine veroverde deel, te kunnen behouden’. Van Swieten toonde zich in zijn geschriften een belezen man, niet door een overmaat aan bescheidenheid geplaagd. Ter verdediging van zijn stellingen riep hij Clausewitz, Napoleon, Alexander en Karel de Twaalfde te hulp, hetgeen misschien voor de tegenpartij minder prikkelend was dan zijn citaten uit... de Max Havelaar - niet bepaald een populair boek in koloniale kring. Het was de zinsnede uit het verhaal van Saïdja en Adinda over het dorp dat pas door Nederlandse troepen was veroverd en ‘dus’ in brand stond. Men mag Van Swieten, met alle voorbehoud, in zoverre tot de koloniale Multatulianen rekenen dat hij weliswaar aan ‘Nederlands taak’ in Indonesië allerminst twijfelde, maar daarbij de menswaardige behandeling en de welvaart van de Indonesische bevolking vooropstelde - en ook in praktijk bracht. Bij al zijn scherpzinnigheid en kritische openhartigheid naar alle kanten, was een man als Busken Huet daarvan de tegenpartij: hij stelde het Nederlandse imperiale belang voorop. Van Swieten wilde de koloniale oorlog niet voeren à l'outrance, niet ‘op de ouderwetse manier’, zoals het zonder ironie gesteld werd door Verspyck en zijn aanhangers. Het is zijn droevig lot geweest dat hij juist door een Multatulianeske vorm van bestrijding het zwaarst getroffen werd. Neen, niet door Multatuli zelf die na zijn oorspronkelijk-profetische brochure geen aandeel meer in de verdere discussie heeft genomen. Het was de schrijver W.A. van Rees die Van Swieten in een weliswaar mislukte, maar toch duidelijk naar de vorm op de Max Havelaar geïnspireerde roman aanviel. De roman verscheen als ‘eene Indische novelle’ in het populairste weekblad van die dagen: Eigen Haard, geïllustreerd volkstijdschrift. Het is in onze ogen allerminst een novelle maar een volwassen roman van honderdduizend woorden, die de tweede helft van de jaargang 1879 goeddeels vulde. Wijnanda, eene Indische novelle was zonder twijfel gemodelleerd naar de Max Havelaar, maar in strekking (en litteraire kwaliteiten) het absolute tegendeel. Alles wat Multatuli met zijn satire ondersteboven wierp, zette Van Rees ernstig overeind: de deftige Nederlandse burgerij, het Indische leger, de Indische notabelen. Wijnanda is een meisje uit deftige, maar verarmde familie dat vermomd als matroos naar Indië trekt om haar verloofde te volgen die Atjeh-officier is. De officier valt haast ten offer aan een wellustige Indo-dame (compleet met alle Indische accenten, volle vormen en slinkse streken getekend), maar weet Atjeh zonder kleerscheuren te bereiken. Als hij daar gewond raakt, wie vindt hij tot zijn verbazing aan zijn zijde? Et cetera, et cetera. Dit larmoyante verhaal is het raam waarin Van | |
[pagina 178]
| |
Rees de Atjeh-oorlog plaatst, die hij schetst met brieven en documenten, gesprekken van officieren en ingelaste militaire verhandelingen. Het ware woord spreekt de sympathieke oudresident als hij zich beklaagt over de extra-belasting die geheven gaat worden: ‘'t Is pleizierig, vooral als men leest op welke curieuze manier er in den beginne is gemanoeuvreerd, en hoe dat volk in 1874 al onder den duim zou geweest zijn, als er wat minder geleerdheid was verkocht en ze op de ouderwetsche manier waren aangepakt.’ Niemand hoefde trouwens te twijfelen of het tegen Van Swieten ging, want dat was gaandeweg in de gesprekken der Atjeh-officieren duidelijk genoeg gemaakt. Van Swieten zelf was het niet ontgaan. In oktober schreef hij een ingezonden stuk in Eigen Haard, waarin hij (als abonnee!) protesteerde tegen de publikatie, ‘niets anders dan een voortzetting in anderen vorm, zeker niet den meest loyalen, van een strijd dien men zeker niet heeft kunnen winnen, omdat men er de vereischten voor miste’. De redactie antwoordde dat Wijnanda slechts ‘om hare litterarische waarde’ was opgenomen en Van Rees mocht nog in een volgende aflevering verklaren dat het geschiedkundig deel van zijn verhaal ‘de vrucht is van een langdurige studie’, maar daarop werd de discussie ‘die eigenlijk in dit tijdschrift niet thuis hoort’ haastig door de redacteuren gesloten. Daarbuiten liep de polemiek nog door tot ongeveer 1882, voor zover het brochures en boeken over 1873 tot 1874 alleen betreft. Eén jaar Atjeh had dit alles veroorzaakt. Eén jaar van de veertig die de oorlog zou duren. |
|