De Gids. Jaargang 130
(1967)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
R.A. Cornets de Groot
| |
[pagina 160]
| |
de hemel wonen de goden. Maar die goden zijn er, sinds Balder de woning verliet, beroerd aan toe. In de dagen van Dante was het voor de mensenziel nog een hele opgaaf de zeven hemelsferen te passeren, om in de oneindige heerlijkheid binnen te treden. Sinds Copernicus, we weten het, is daar de klad in gekomen, en veel eenvoudiger dan Gagarin slaagt Mei erin in het verblijf door te dringen waar geen mensen, maar goden behoren te huizen. De luister van voorheen is er nog wel, maar de ziel ontvangt er geen loutering meer. Het is duidelijk, dat niet een of andere denkbare kloof moet worden overbrugd, maar dat de door Newton geopende ruimte die ons voor vrijwel onoplosbare problemen plaatst, moet worden overwonnen. De doorbraak van Mei betekent nog niets, maar de wereld opnieuw een ziel te geven, Balder te vinden dus, dat is het probleem dat Gorter haar voor hem op te lossen geeft.
Behalve tussen hemel en aarde bestaat er, zoals we al zagen, ook tussen Balder en de mens een overeenkomst. Ik kom terug op Balders opvatting van de wereld als zelffictie: ‘Alles is beeld, is beeld van haar’. Men herinnert zich dat Balder al wat hij denkt, ook oproept: ‘Zo was dat land waar al wat Balder dacht,/Hij landsheer en landsgod, zich zelve bracht/Te voorschijn en ter wereld en bleef leven/Tot nieuwe onderdanen het verdreven’ (121). Mensen kunnen dat niet, maar zij kunnen zich een eigen wereld scheppen, een wereld, die zwakke afspiegeling is van Balders zelffictie. Na de veelgeciteerde verzen: ‘Er ligt in elk ding schuilend fijne essence/Van and're dingen. Daardoor wordt een mens/Als een piano, zó dood, maar besnaard’, vervolgt Gorter:
Zo is een menseziel, waar elk ding kan
Elk ding oproepen uit den doffen ban
Des slaaps, laat het maar luiden als een schel
In zijn voorzaal, of bij de waterwel
Heel ver verschallen uit zijn diepe bos. (45)
Men zal de plank wel niet ver misslaan, als men Gorters ‘existentialisme’ uit dit ‘deïsme’ afleidt, of wanneer men uit zijn behoefte om àlles waar te nemen, besluit tot zijn volkomen isolement: zijn individualisme. Wel degelijk heeft Gorter de charmes van het nihilisme gekend, getracht de wereld van zich te vervreemden, door het ik te plaatsen tegenover de natuur met haar juichende duinen en zingende bloemen. Maar hij ontdekte dat deze weg van alleen maar creativiteit voor het leven op aarde nogal zinloos was. Mei zou het gedicht geworden kunnen zijn van een geniale stakker, van iemand die tegenover het heelal dat hem verplettert, niets anders te plaatsen had dan wat armetierige kunst om de kunst. Gorter heeft voor die mogelijkheid een stokje gestoken, en zijn redmiddel is merkwaardig genoeg ditzelfde parallellisme tussen het hiere en het gindse, dat op het eerste gezicht niet anders dan ontmoedigend voor hem heeft kunnen werken...
Zinloos is een spiegel die niets anders is dan spiegel. Want zin krijgt een spiegel pas, als hij spiegelt. Zo krijgt een dichter zin, wanneer hij uit de wereld om zich heen de straling weerkaatst van een licht, dat ook voor hem niet zonder zin is. Balder, de wereldziel, is blind. Maar zijn schepping, de wereld (Balders zelffictie), baadt in licht. Hoezeer die wereld ook door hem aan eigen lot werd overgelaten, zij kan zien op hem en zijn luister verkondigen. Haar verschijnselen stralen zijn licht uit, en zij is er slechts om die uitstraling, en spande ook de dichter zich niet in, om te midden van de dingen van deze wereld waartegenover hij niet geplaatst, maar waarmee hij in feite solidair is, de helderste spiegel te zijn, dan, inderdaad, zou hij ‘scheitern’ tegenover het zinloze heelal en verstuiven tot een niets. In dit bovenaardse licht de eigen wil in overeenstemming te brengen met die van het hogere, dat is een zelfoffer, dat de tegenstellingen verzoenen kan. Zó stierf Mei dan ook, en een andere zelfrealisatie dan instrument te zijn van de wereldziel is voor stervelingen niet weggelegd. Gorters kunst is er niet een om de kunst. Zijn kunst is in het metafysische verankerd, en trouwens, Gorter werd een ‘pantheïst’ toen het ‘existentialisme’ hem onvruchtbaar bleek.
De wereld als lichtbron en de evenwaardigheid als spiegel van de mens en het nietigste. | |
[pagina 161]
| |
Als de maan haar licht uitstort over de aarde, schrijft Gorter van Mei: ... En om haar volle kuit
Toen zij door 't maanlicht waadde, lachten uit
Iederen druppel beeldjes van de maan;
Zij zag het telkens en bleef telkens staan. (24)
Of ook: ... de schelpen, die het maanlicht maakt
Schatkamertjes van licht... (25)
En het zonlicht na zijn opkomst:
De zon ging aan 't vergulden, spiegelglas
In goudsculpturen dreef in zee... (30)
En verder: ... uit den vijver vluchtte een beekje heen,
Water, louter juwelig licht... (34)
En ten slotte, om niet door een teveel aan bewijs ongeloofwaardig te worden: Mei liep ... door weien een lang end,
Waar 't gras vol lag gestrooid van schitterend,
Nat diamantgruis... (50)
Helderder dan het licht van zon en maan is hun weerkaatsing in deze kleine dingen: oogverblindend. Licht en water worden bij Gorter verbonden met elkaar: licht is iets vloeibaars voor zijn poëtisch bewustzijn. Op blz. 16 schrijft hij:
Blauw dreef de zee, het water van de zon
Vloot pas en frisser uit de gouden bron
Op woll'ge golven, die zich lieten wassen
En zalven met zijn licht, uit open plassen
Stonden golven als witte rammen op,
Met trossen schuim en horens op den kop.
De zon, zoals men zich herinneren zal, is de vader van Mei en de maan is uiteraard haar moeder. De lezer die een beetje gevoel heeft voor dit soort dingen, vermoedt nu al dat Mei dan wel een ster zal zijn: een feit, dat de lezer pas op blz. 111 wordt geopenbaard. Van veel belang is deze kennis overigens niet, want Gorter heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de aarde te bestemmen tot verblijfplaats van op aarde neergedaalde hemelingen, die na hun dood de aarde weer verlaten: een bij gnostici bekende opvatting, die wel al te zeer met Gorters natuuropvatting in strijd zal zijn geweest. Waar echter analogie zo'n werkzaam beginsel is in dit gedicht, moet men er niet verbaasd over zijn, dat Gorter naast het water van de zon de melk van de maan laat stromen in zijn gedicht:
en in de schittering
Der moeder blonk het kind. Het licht beving
Haar borst en armen die ze open had.
En moeder zette bukkend het vuurbad
Op een berghelling en het rozeblad,
Haar kind, nam ze toen tot zich, één arm om
Haar ronde knieën, één om de kolom,
Den fijnen halszuil, en ze zette zich.
Vurig lichtte de luchter, weelderig
Drukte het kind de lippen in haar borst.
Het leek een zuigeling die niets dan dorst
Heeft en met dichte oge' uit moeder drinkt. (78)
En verder:
‘Vader, uw rijzenis vervult de boorden
Des hemels met uw licht, gij laat wel schijnen
De donkere nachtwolken als rijke mijnen,
Gouden en zilveren, o vader, reine
Welwellust, bronwel, uit wien de fonteinen
Van alle licht vervlieten, geef ook mij.
Ik berg het in mijn oog, dat fonkelt blij
Om uw verborgen licht, mijn blonde haar
Groeit er van op, zoals het koren waar
Het gouden zaad viel en de zomerregen.
Geef, geef het mij, nu ik de nieuwe wegen
Bereizen ga - ook moeder gaf mij melk.’
Hij hoorde het, licht stroomde, en door elk'
Opening drong het in haar blanke lijf. (83)
Licht is water bij Gorter, of melk. Licht stroomt bij hem, en licht is voedzaam. Voor Gorter is de zon ‘der aarde hovenier’. Dit is een belangrijk punt, zoals we zullen zien.
De verhouding van Mei tot haar ouders lijkt door een modern psycholoog geschreven. Mei voelt een onbeperkte bewondering voor haar vader, een door niets te schokken lief- | |
[pagina 162]
| |
de (‘Maar ik mocht toch zo gaarne op de zon’..., 39). Haar gevoelens voor de maan zijn daarentegen van ambivalente aard: zij trapt haar moeder op het hart (blz. 79, 80) en Mei ziet haar als de concurrent van de zon: op blz. 55 leest men van de maan: ‘Wie kan den glans verdragen van die zon,/Wanneer zij naakt, witgloeiend staat?’ Sexy is de maan: Mei herinnert haar aan Endymion als argument om haar te ontlopen, achter Balder aan... Maar waar de liefde van de maan zich verengt naar de eisen van het geslacht, kent de zon een voorkeurloze liefde voor iedereen en alles. Deze tegenstellingen moet Mei in zich zien te verzoenen. In de zaal der goden gunt ze de aanwezigen een blik in haar verscheurde innerlijk:
‘Klaar is de maan, klaar is de manestraal,
Klaar is het starrehaar, klaar is de nacht,
Koud is het manevuur, koud is de winternacht,
Klaar is het manekind, hier in uw koningszaal,
Ziet ge het manekind, koud als de nacht?
en
‘Goud is de zon, goud is de zonnepijl,
Goud is het zonschip, goud is het zonnezeil,
Gulden de avond, gulden de havenmond
Waaruit de zon zeilt, vroeg in de morgenstond;
Hel is het zonlicht, helend het zonneheil,
Goud is het zonnekind, hel die de zonne zond.
Ziet ge het zonnekind, gij die hier woont?
‘Koel is de maan, heet is de zonnestraal,
Samen wonen ze binnen één hemelzaal.
Ik ben het manekind, zoals de mane koud,
Ik ben het zonnekind, heet als het zonnegoud...’
De liefde van Mei voor Balder is een erfenis van moeders kant, maar de zich in niets beperkende liefde van de zon blijkt later een voorbeeld, dat zij zich evenzeer voor ogen stelde. Toen zij, zonder de geliefde te hebben gevonden, jaloers op Idoena, en met trots en droefenis in het hart, het godenverblijf verliet, zag ze de zon: ‘De blauwe rijkheid/Van zon- en etherbrand, die zijn gelijkheid/Niet heeft, maar zelf zich brandt en nooit verslindt./Het vuur vecht daar met vuur, géén overwint’ (112). Het is dit voorbeeld dat haar de kracht geeft haar noodlot te aanvaarden: de onbeantwoorde liefde, en de vroege dood.
Met alle oogverblindend geschitter is het uiteraard duidelijk, dat al dit licht van zon en maan, schelpen en dauw, maar een zwakke afglans is van de innerlijke rijkdom die in Balder woont. Het licht is het dus niet, meent Balder zelf, het is de muziek, die het meest die realiteit benaderbaar maakt (maar toch het wezen ervan niet treft):
Zielsleven is muziek: dat zijn de volle
Aanzwellingen gevoel, de eeuwig gulle
Uitstromingen van klank, de volle baden
Kokend in wentelende damp, goudzaden
Van klank, volmaakt, gerond, ronde gewelven,
Bommen van klank, en ook de zoete schelven
| |
[pagina 163]
| |
Waaiig van licht geluid als stapels hooi.
Sneeuwballen van muziek en uitgedooi
Van klompen ijs smeltend in eigen water...
Voor de ziel is geluid, wat licht is voor het lichaam: voedzaam water. En inderdaad moet Gorter licht zowel als geluid in golven zien te ontbinden: voor de synesthetische dichter zijn licht en geluid dezelfde beweging: hij is en lichaam en ziel. Op blz. 98 leest men:
Soms zag ze heel ver in een corridor,
Een wit gewaad verdwijnen, en te loor
Ging dan haar vragend roepen van zijn naam.
Balder, Balder, ruiste langs wand en raam,
En trillend gonsden golven licht het voort.
Licht en geluid stromen dus bij Gorter, ze bewegen zich in golven, ze hebben eb en vloed, beide kan men in een badkuip vangen, men kan erdoorheen waden: de hele wereld wordt een vloeiende, of ook wel hortende, stotende stroom door dit licht en dit geluid. Maar welke kracht beweegt dit samengestelde water? Wie laat de mensen gaan als een stroom, wie laat Mei volgen op April, wie laat aan Juni Mei voorafgaan? Op wie richt heel het heelal zijn ogen, zijn licht, als het niet was op Balder, de god die, toen hij zijn woning verliet, de mens teruggaf aan zichzelf, aan zijn eigen zelfwerkzaamheid, aan eigen moed het lot in eigen hand te nemen? Mei kende die moed. Zij zocht Balder en vond hem en blijdschap vervulde haar. Maar toen zij werd verstoten en alles zwart werd voor haar bewustzijn (‘Balder stond hoog, hij leek een rots, diep blauw/Was heel zijn lijf, zijn haren zwart en grauw/Handen en voeten. En hij zeide haar/Als stenen, woorden: “Nooit, nooit, nooit” en zwart/ trilde hij zo als een verbrande boom’), was het geen wanhoop, die bezit van haar nam, maar een zekere bereidheid zich te laten vormen tot die ze worden zou. Men weet, dat zij de dichter ontmoette daarna, en dat zij met hem meeliep naar huis, die nacht, die de laatste worden zou voor haar. Niet zonder betekenis is het, dat de dichter vertelt, dat bij haar binnenkomst, al ‘wat binnen rouwde’ licht werd, en dat hij bij zijn ontwaken haar een bloem gelijken vond, ‘die onder het sneeuwlaken/Kou lijdt, niet slapen kan van kou en sneeuw,/Of (als) een vogel, sneeuwwitte zeemeeuw/Met rode poten...’ Het is het stadium van de volharding in deugd; de dichter zegt:
... toen kuste ze mij, maar kuste hém
Op mijnen mond, en toen op mijne ogen,
Maar hare ogen waarden in den hoge...
Zij die de beginselen der chemie reeds onder de knie hebben, weten dat na de zwarting de verwitting volgt, en dat nu de Steen der Wijzen kan worden gerealiseerd: de rode steen. Ik weet helemaal niet of Gorter iets van alchimie afwist, ik zal het niet voor onmogelijk houden. Maar zelfs al wist hij er niets van, dan nog is het geen zuiver toeval dat ook bij hem deze drie kleuren elkaar opvolgen in deze, alchimistisch beschouwd, juiste volgorde: een dergelijk kleurgevoel is bij een synesthetisch dichter (zwart - voorbereid worden; wit - volharding; rood - loutering) bepaald geen wonder, al is het natuurlijk toch een wonder. Moest ik Gorter een plaats aanwijzen in de typologie van Vestdijk (De toekomst der religie), dan is er voor deze door Balder (metafysische type) en het socialisme (sociale type) verscheurde mens maar één plaats mogelijk: die van het mystisch introspectieve type.
Gorter voert zijn Mei naar ‘der aarde heiligst heiligdom’, waar zij zich ten dode wijdt en in de avond bezwijkt:
Zó als een kind dat in het leven was,
Zó als een bloem van zomerrood in 't gras,
Rode papaver die nu nederligt.
Zo lag ze en der zonne laatste licht
Scheen op haar, maakte haar een weinig rood
En goud voor 't laatst - en ging toen met
haar dood.
Misschien verbeeldde Gorter in het stromen van licht en geluid de vergankelijkheid van het aardse leven. Maar misschien ook beeldde hij in de kringloop van het water de droom van eenheid in eeuwigheid uit. Of verzoende Gorter soms realiteit en droom in de ontbinding van licht en geluid tot golven water? Misschien - of stellig? - had hij ook niet minder willen doen dan dat. |
|