De Gids. Jaargang 130
(1967)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Jacques Hamelink
| |
[pagina 152]
| |
eens aan Hem denk. En intussen wendt hij geen oog van me af. Hij wordt sentimenteel, zijn ogen gaan tranen alsof hij last van rook heeft. Met zijn handen masseert hij zijn knieën. Zijn gezicht staat vriendelijk, verontschuldigend. Als ik op zo'n moment aan bij voorbeeld de knoop zou denken, zou ik verloren zijn, brullen als een leeuw van het lachen dat altijd in mijn buik, mijn longen, mijn strot gereedligt. Maar ik ben slim genoeg om daar niet aan te denken. Ik denk alleen: arme krimpende half kindse vader, als je over het venige land loopt laten je schoenen niet eens afdrukken meer achter. Zo licht ben je al, je bent net een vogel, een magere scharminkelige uitgehongerde vogel die pikt en pikt en niets te eten vindt. Je hebt een geheime ziekte, een lintwormachtige kwaal die je langzaam uitmergelt en die je jezelf wanhopig aan mij doet vastklampen, ook al weet je dat ik een koude krachtige vreemdeling ben in het huis waar ik je alleen nog uit medelijden toesta te vertoeven. En nooit zal ik het je zeggen, bekennen, zoals je nog steeds hoopt. Wat is je hoop dom. Ik had vroeger niet durven dromen dat de mensen zo dom zijn, net zo dom als mijn vader, allemaal. Ik weet wat ik zeg en terwijl ik dit schrijf hapert mijn pen in het papier van het lachen dat mij als een hoestbui overvalt. Ik kijk naar mijn hand: een gezwollen bloedrode klomp vlees, een walglijk weke slak die langzaam voortschuift over deze bladzijden en een onnavolgbaar vies, obsceen en geheimzinnig spoor achterlaat. Er is niet veel voor nodig besef ik nu om een god te zijn. Geen bijzondere geslepenheid of overleg of koelbloedigheid of onschuld. Bijna niets. Misschien uitsluitend geluk. Ja, geluk, dat moet het zijn. Mijn geluk is dat alle mensen achterlijk zijn, dat niet een van hen in staat is geweest toch zo voor de hand liggende verbanden te leggen. Het is werkelijk om je dood te lachen, letterlijk, om te barsten van de pret. En dat ìk dat ontdekt heb, die altijd gedacht had over geen enkel speciaal talent te beschikken! Wat ik ook niet doe waarschijnlijk. Maar ik ben kennelijk onder een uitzonderlijk gelukkig gesternte geboren. Die zielige politieagenten, rechercheurs, onnozele halzen van soldaten uit het kamp in de buurt, die dagen-, wekenlang gezocht hebben, met speurhonden en met lampen 's nachts! Want het zoeken werd geen ogenblik gestaakt. En toen men meende het hele bos uitgekamd te hebben was er nog niets gevonden dan een paar oude schoenen en een roestige helm die aan een duits soldaat moeten hebben toebehoord, in de oorlog. Terwijl wat ze zochten zo voor het grijpen lag, terwijl ze er talloze keren rakelings langs gelopen zijn. Terwijl toen reeds, na enkele weken, de geur er was. Die hen doodeenvoudig niet is opgevallen. Wat voor reukorganen hebben deze mensen? Ik kon in het bos, op kilometers afstand zelfs, de geur ruiken, het maakte me misselijk, vooral 's morgens. Maar het was herfst, diep in november en de ontbindingsgeuren van de bossen hebben die ene speciale geur schitterend voor hen gemaskeerd.
Toch was ik doorlopend ontzettend zenuwachtig toen, iets wat ik aanvankelijk helemaal niet verwacht had. Ik was in het begin zeer kalm geweest, zo kalm dat mijn vader mij toen al wantrouwde. Maar hij had geen bewijs. Dat was er niet. De agenten en inspecteurs hebben mij en mijn vader urenlang verhoord. Ik merkte natuurlijk heel goed dat ze mij verdachten. Ik was mijn zenuwen amper de baas. Soms had ik zo'n hoofdpijn tijdens de verhoren dat ik bijna moest overgeven. Ze vroegen waar ik die nacht geweest was. Thuis, in bed; ik had geslapen. Geslapen, haha, ik sliep immers zo vast steeds, mijn vader kon dat getuigen. Maar was ik die nacht niet even wakker geweest, een ogenblikje | |
[pagina 153]
| |
maar, bij voorbeeld omdat ik moest wateren en was ik toen niet naar beneden gegaan en had ik niets bijzonders gemerkt? Ik had alleen geslapen, ik had immers heel de dag in het bos gewerkt, bomen uitgegraven, ik was doodmoe, dat begrijpt u toch wel, heren. Ze kwamen vlak bij me staan, hun hondeogen waren zo dichtbij dat ik duizelig werd. Ze roken aan me. Ik sidderde van angst voor de ontdekking. Ik meende toen namelijk nog dat hun reukorganen inderdaad zo scherp waren als men mij altijd verteld had en ik geloofde dat ze het aan me zouden kunnen ruiken. Ikzelf rook de geur, ofschoon flauw hing die om me heen, een zoet bossig aroma. Ze sperden hun neusgaten open, ik kon de bossen zwarte haren zien die daarbinnen trilden onder het stoten van hun ademhaling. Mijn eigen geur vermengde zich met de hunne: die van motteballen en vers leer. Toen vroegen ze me of ik het goed met Hem had kunnen vinden, ze hadden gehoord dat ik hem soms sloeg. Natuurlijk was ik slim genoeg om dat toe te geven. Iedereen in de buurt wist dat immers. Wanneer mijn vader weg was had ik Hem soms zo te grazen gehad dat ze zijn gekrijs huizenver konden horen. Hij dacht namelijk dat men hem dan te hulp zou komen. Er kwam nooit iemand omdat men wist dat het rechtvaardig was dat ik hem strafte. ‘Heren’, zei ik en het kostte me niet eens moeite om mijn stem te doen trillen, ‘ik hield van hem. Aan zijn hand heb ik voor het eerst door het bos gelopen. Hij heeft me leren lezen, hij leerde me mijn naam spellen en later die in de bomen kerven. Ik hield nog meer van hem dan van mijn vader, al was hij zoals u zult begrijpen vaak zeer lastig. Hij leed nu eenmaal aan de kwaal die de hersens en het bloed doet verkalken. Hij had het voortdurend over het bos. Dag en nacht moest en zou hij daarheen. Er moesten bomen gekapt worden. Hij zei dat de aanplant verwaarloosd werd, dat er hout werd gestolen. Dat was natuurlijk allemaal wartaal. Iedereen kan getuigen dat ik hem wel honderd keer teruggehaald heb als hij stiekem het bos ingeslopen was en hoe hij dan tekeerging, mij voor strontjongen uitschold omdat ik hem in de gaten hield. Het zal u niet ontgaan zijn, heren, hoe klein van stuk mijn vader is. Híj was groot en dik en stribbelde tegen. Wat kon ik anders doen dan hem dwingen mee terug te gaan, naar huis, waar ik hem verzorgde als een moeder haar kind?’ Dat soort praatjes hing ik op en ze trapten erin. Ze lieten me lopen en toen strooide ik overal rond dat hij 's nachts met zijn verdwaasde hoofd het huis uitgelopen was en verdwaald in het bos en dat hij daar van honger en uitputting moest zijn omgekomen. Ik trok er een gezicht bij als een dominee en ze knikten, de idioten, en zeiden dat het een zware slag was voor mij en mijn vader, - die van dit verhaal geen woord geloofde maar die ook niet dorst te ontkennen dat het zo en niet anders gegaan was. Want hij was die nacht niet thuis geweest. Hij zat in het bos achter een paar stropers aan, die niet eens bestonden. En toen hij tegen de ochtend thuiskwam had ik alles al uiterst omzichtig en met beleid opgeruimd en sliep ik als een roos, - voor het eerst sedert het plan in me opkwam. Dat was in oktober, toen Hij steeds lastiger werd, heel de nacht in de kamer waar hij sliep, beneden, in de weer was, rondstommelde, met zijn stok tegen stoelen aanstiet, hardop praatte en knallende winden liet. De dingen die hij zei kon ik niet verstaan maar ze maakten me doodsbang. Wanneer ik wakker lag hoorde ik het beginnen daarbeneden, in de holle ruimte onder mij steeds dat schorre bijna dierlijke kwade gegrol, waarvan ik niet wist of het aan zijn mond of aan zijn ingewanden ontsproot. Sedert mijn vroegste jeugd ben ik erg angstig van aard ge- | |
[pagina 154]
| |
weest. Kleinigheden, vooral als ik in bed lag, in het donker, alleen, maakten me dermate overstuur dat ik vaak luidkeels begon te gillen en mijn vader - mijn moeder, die Hem schijnt verafschuwd te hebben, stierf bij mijn geboorte - gedwongen was me bij zich in bed te nemen, waar ik dan vrij snel tot mezelf kwam en slapen kon. Reeds het tikken van de wekker, dat soms opeens luider en vlugger werd, een koortsachtige galop, geritsel onder het dak, het onverhoedse krakken van mijn bed, brachten in mij paniekgevoelens teweeg die pas na mijn vijftiende jaar langzaam minder hevig en minder frequent begonnen te worden. Hoewel ik ook veel later nog, door onverklaarbare benauwdheid en vermoeden van uiterst dichtbij en geluidloos gevaar gekweld, midden in de nacht soms opvloog, gillend en zwetend alsof ik zware koorts had. Toen kwam Hij in huis, een opgezwollen, rondsluipende, in een aureool van stank gehulde oude man die me overal volgde met zijn loerende blik en die haast nooit een woord tegen me zei, die over mijn hoofd heen zich tot mijn vader wendde als hij iets van me weten wilde. Hoewel Hij het nooit uitgesproken heeft weet ik zeker dat Hij mij van het begin af Gehaat heeft en Gevreesd, zoals ik hem Haatte en Vreesde. Het hing tussen ons als een geluidloos onweer. Mijn vader voelde het en leed eronder, de verachtelijke zwakkeling. Steeds weer probeerde hij ons met elkaar te verzoenen, voorzichtig, onhandig en verlegen. Ik verfoeide hem om dit laffe gedrag dat slechts ingegeven werd door misplaatst familiegevoel. Ik was immers zijn zoon en de andere was zijn vader. Niet mijn grootvader, zo heb ik hem nooit genoemd. Voor mezelf duidde ik hem simpelweg aan als ‘HIJ’ of ‘de Indringer’.
Reeds de eerste nacht werd ik wakker door het gestommel en gemompel en de pruttelende geruchten beneden, die me om onnaspeurlijke redenen aandeden met de vroegere vrees, heviger dan toen zelfs. Of, om precies te zijn: met een mengsel van vrees en afschuw. Het was of al mijn angsten van vroeger door die afschuw verhevigd de kop opstaken. Ik lag verstijfd in mijn bed en hoorde hoe in de holte van het huis de geheimzinnige kwekkende stem was, die dreigde en bezwoer en opeens in een harde dorre schaterlach losbarstte. Naast me, achter de boardwand, hoorde ik het langzame diepe ademen van mijn vader. Die sliep. Het was of ik in het graf van mijn geslacht lag en de waanzinnige vogelstem van een dode wiens afschuwelijk bloed ik in mij droeg door de grond en de holte heen tot mij oprees, iets gruwelijks met mij in de zin had waarvan Hij zelf amper besef had en waaraan ik niet zou kunnen ontsnappen. En of dat denkbeeld op hetzelfde ogenblik ook in hem opkwam, hem een geweldig boosaardig genoegen verschafte, lachte hij dat het leek of hij erin zou blijven, waarbij hij met zijn stok op de meubels en het schutsel van de bedstede lossloeg. Dit herhaalde zich iedere nacht en iedere nacht hoorde ik naast mij de rustige ademhaling van mijn vader. Wanneer ik 's morgens naar beneden ging sliep Hij, zijn mond, een zwart tandenloos gat, wijdopen; dan boog ik me over hem heen en fluisterde hem toe dat hij gauw dood zou gaan, dat hij levend verrotten en uit elkaar glibberen zou en dan maakte ik hem wakker. Denk nu niet dat ik hem niet goed verzorgde, ofschoon ik erken dat dit wellicht een beetje hardhandig in zijn werk ging. Ten slotte had hij zijn plezier gehad, want aan zijn lepe slijmerige oogjes als hij wakker werd zag ik dat hij heel goed wist hoe bang hij me 's nachts kon krijgen. Hij genoot ervan, hij voelde zich machtig. En ik deed alsof hij dat inderdaad was. Ik goot zelfs zijn weerzinwekkend stinken- | |
[pagina 155]
| |
de potten leeg, ik trok zijn naar verse mest riekende dekens recht. Dat alles deed ik alleen om hem en mijn vader op een dwaalspoor te brengen. Dat ik mij op Hem wreken zou voor de vrees die hij me 's nachts wist in te boezemen, stond toen reeds vast. Alleen wist ik niet welke vorm aan mijn wraakgevoelens te geven.
Misschien vertel ik dit alles wat verward, niet in de goede volgorde, maar daaraan is mij minder gelegen. Het gaat er immers alleen om een indruk te geven van wat er Gebeurde. Heb ik al gezegd dat Hij in de herfst bij ons kwam wonen? Ik herinner het me niet precies. Maar het was herfst, de aarde van het bos lag bedolven onder karrevrachten bladeren. De lucht rook naar bederf en dat bracht mij op het idee de herfst, de ontbinding van het najaar te benutten als camouflage. Een grandioos idee naar de latere ontwikkeling der gebeurtenissen mij heeft doen begrijpen. Ik nam het besluit Hem te laten verdwijnen. Ik besloot niet onmiddellijk tot de uitvoering hiervan over te gaan maar me rustig de tijd te gunnen. In feite duurde het nog een maand voor ik tot actie overging. Heel die periode verzorgde ik hem ofschoon ik als ik dicht bij hem kwam ging zweten van afkeer en vaak brakend wegliep. Zelfs nam ik hem enkele keren mee op korte wandelingen in de buurt, dit om de omwonenden en mijn vader zand in de ogen te strooien. Nu weet ik dat dit niet eens nodig was geweest: ze waren immers stuk voor stuk stekeblind! Langzamerhand werd ik mijn nachtelijke vreesachtigheid de baas, mijn afschuw van Hem verdubbelde zich. De laatste dagen voor ik tot handelen overging at ik slechts een korst droog brood die ik niet dan met moeite door mijn keel kon krijgen. Niettemin was ik inwendig tot een mijzelf verbazende koelte en rust gekomen. Minutenlang hield ik mijn hand, de vingers gespreid, boven de tafel: er was nauwelijks enige trilling te bespeuren. De brandige wilde geur van november maakte mij kalm en jachtig als een dier. Ik wist dat ik geen fouten zou maken en wachtte op een gunstige gelegenheid. Die kwam toen mijn vader strikken ontdekt had in het bos en er op een avond laat op uittrok. Die strikken, ik overtrof mezelf werkelijk in mijn slimheid, had ikzelf uitgezet. Reeds voor hij vertrokken was - Hij lag al te bed - was ik naar boven gegaan. Door het dakraam keek ik uit op het bos, dat als een roestrode zwartige berghelling oprees naar de reeds nachtelijke hemel. Te denken dat ik onmiddellijk aan de slag ging zou een vergissing zijn. Ik was het wel van plan geweest maar het leek me beter te wachten tot Hij uit bed kwam en zijn spookachtig getreiter begon, aangezien ik dan waarschijnlijk meer weerstand zou ontmoeten, die mij naar ik mij voorstelde buitengewoon veel genoegen zou verschaffen. Dat mijn vader intussen zou kunnen terugkomen boezemde me geen belang in. In dat geval had ik besloten de zaak rustig naar een ander tijdstip te verplaatsen. Ik had de tijd. De rottende geuren van de herfst hadden hun grootste scherpte nog niet bereikt. Het wachten duurde uren. Ontelbare keren dacht ik dat ik zijn bed hoorde kraken, dat Hij overeind kwam. Langzaamaan nam de zenuwachtige spanning bezit van me die ik me herinner uit mijn jeugd, wanneer ik - door het getik van een wekker of iets van die aard van streek gemaakt - koel en helder bevreesd stillag, wachtend tot iets me zou overrompelen dat altijd nader kwam, nader, maar dat nooit toesloeg. Het gevoel van de jager die zijn prooi beloert, die hem wellicht tot prooi zal maken. Toen hoorde ik hem inderdaad overeind komen, de bedsteedeuren openen. Zijn stok tikte op de houten vloer. Het leek of hij, mompelend, rochelend, van de ene hoek van de kamer naar | |
[pagina 156]
| |
de andere strompelde. Op zoek naar iets. Waarschijnlijk de deur die hij bij het spaarzame licht van de olielamp die 's nachts brandde, met zijn slechte ogen niet kon vinden. De deur was trouwens op slot. Ik had het nodig gevonden hem af te sluiten met het oog op zijn wegloopneigingen. Hahaha! Alsof er ooit één haar op zijn bijna kale hoofd aan gedacht heeft om weg te lopen naar alle waarschijnlijkheid. Hij had het immers veel te goed bij ons. En hij was sluw genoeg in zijn ijlhoofdigheid om dat in te zien. Onmiddellijk kleedde ik me aan en sloop op mijn tenen de trap af. Uiterst voorzichtig draaide ik de sleutel om in het slot. Toen schopte ik de deur open en sprong schreeuwend naar binnen. Hij stond vlak bij de tafel, waarop de olielamp zich bevond. Hij hield het hoofd gebogen, scheef naar de lamp, als om beter te kunnen zien wie er binnenkwam. Met beide handen hield hij de eiken stok vast, het was werkelijk alsof hij op me had staan wachten. Woedend rukte ik hem de stok uit de handen waardoor hij krijsend en brobbelend omversloeg, tegen de tafel aan. De lamp rolde om, maar hoewel ik ogenblikkelijk de scherpe stank van wegstromende petroleum rook, ontstond er geen brand. De lamp was uit. Het was stikdonker in het vertrek waarvan de luiken gesloten waren en dat stonk - behalve naar de weggevloeide olie - naar uitwerpselen, bedorven adem, de bittere paardrift van dieren. Ik gunde me geen tijd om licht te maken en stompte in het donker rond tegen tafelpoten en kasten. Ik ging werkelijk als een dolleman tekeer, hoewel ik inwendig mijn kalmte volledig behield. Opeens duwde ik met de stok in een voze massa, waaruit terwijl ik hem aanraakte een afgrijselijk blubberend gereutel opwelde. Hij lag half onder de tafel, ik bukte me en sleepte hem aan een arm die ik te pakken kreeg eronder vandaan. Hij gilde als een varken dat door de slachter gekeeld wordt. Pas toen begreep ik dat het eerste geluid niet door zijn mond maar door zijn anaalopening moest zijn geproduceerd. Ik kon haast niet meer van het lachen, ik dacht dat mijn buik ervan knapte. Tegelijkertijd was ik woedend. Ik hief de stok op en sloeg zo hard ik kon op hem in. De stok kwam op hem neer als op een zandzak, ploffend. Inmiddels was ik min of meer gaan zien in het donker en zag ik Hem liggen, een groteske hoop in wijd wit ondergoed gefrommeld vlees. Zijn gebrul ging door tot ik zijn hoofd een paar keer geraakt had, met een krakkend geluid, of de stok op dor hout neerkwam. Toen was hij opeens stil. Ik zette de lamp recht en streek een lucifer af waarna ik hem opnieuw aanstak. De lamp boven hem houdend constateerde ik dat hij morsdood was. Zijn vliesdunne oudemannenschedel was tot moes geslagen. Het had niet langer dan tien tellen geduurd. Vervolgens verwijderde ik rustig en grondig de weggestroomde olie. De stok brak ik in tweeën en gooide ik in de kachel. Ik ordende het meubilair en onderzocht de vloer op bloedsporen. Ook die werkte ik behendig weg. Daarna waste ik mijn gezicht en handen en wikkelde zijn hoofd in een oude baalzak die ik met touw stevig vastsnoerde. Waarna ik aan het laatste gedeelte van mijn taak begon. Ik werkte hem op mijn rug en verliet met mijn vrachtje het huis. Door de donkere nacht begunstigd ging ik ongezien het bos in dat tot urenver in de omtrek de paar huisjes waartoe dat van ons behoorde omgaf. Ik liep niet ver. Het leek me zinloos (bovendien was het onmogelijk) urenlang met het lijk rond te zeulen, in de hoop het ergens zo verweg en zo goed weg te kunnen stoppen dat niemand het ooit zou kunnen vinden. Zo behoedzaam lopend als ik kon in de gegeven omstandigheden, alle paden vermijdend, drong ik en- | |
[pagina 157]
| |
kele honderden meters het bos in dat zwaar rook naar vochtige aarde en afstervend blad. Eén keer rolde ik, doordat ik met mijn voeten in braamstruiken bleef haken, met lijk en al op de grond, waarbij mijn gezicht in aanraking kwam met de inmiddels geheel doorweekte baalzak, iets wat me rillen deed van afschuw en woede. Terwijl ik verder liep werd de geur van de bossen steeds sterker, giftig van ontbinding. De herfst, gezwollen als een vrucht, een kolossale mispel, stond op openbreken: een zweer aan de ruige huid van de aarde. Ik wist dat in die alles omsluitende vegetatieve stank, wierook en drek tegelijkertijd, mijn vrachtje voorgoed verdonkeremaand zou zijn. Ik liet het reeds stijf wordende lijk van mijn rug glijden en begon in de bladeren te graven die gedeeltelijk al in humus overgingen. Toen de kuil groot en diep genoeg was wentelde ik hem erin. Voor ik de kuil dicht wilde gaan woelen en het vulsel aanstampen, trok ik de baalzak weg van wat zijn gezicht geweest was. Hij zag er precies zo uit als wanneer hij sliep, vroeger. Zijn mond hing wagenwijd open, een zwart geluidloos schreeuwend gat waarbinnen de verrottenis altijd al geheerst had die hem nu in een ommezien helemaal zou doen verweken. Daarna dempte ik de put. Wat er toen gebeurd is heb ik mij nooit goed meer kunnen herinneren. Ik weet alleen dat ik Hem later (dezelfde nacht? dagen, maanden later?) opgegraven heb en hem in de dikke geluidloos zich sluitende brij heb laten zakken, rechtstandig.
Die herfst was iets verschrikkelijks. Nooit daarvoor had ik de lucht zo rins en beurs van bederf, van gistende sappen geweten. Het bos torende in reusachtige roestrode bultingen op tegen de hemel. Een afgrijselijk kadaver stonk mijlenver in de wind maar niemand merkte het. En de soldaten en agenten en speurhonden zochten alles af en vonden niets, geen draad. En toen werd de dierlijke ontbinding gestremd door de winter, die zich ingroef, nestelde. De boeren opsloot in hun dampende hoeven en mijn vader, het geweer op de rug, klein, kouwelijk, gebogen, deed rondstappen in de sneeuw. En ik dacht dat het allemaal gebeurd was maar ik had geen rekening gehouden met de lente, die volgde op de verraderlijke winter die wat gaan ontbinden was slechts tijdelijk ingevroren had. De boeren kwamen uit hun ontdooide molshopen te voorschijn en begonnen hun akkers om te krabben. En toen merkte ik dat de geur van het rottend kreng niet vervloeid was. De lucht stonk, een weeë, zoete, onbeschrijflijk pestilente lucht. Een stank die naar ik wist alleen afkomstig kon zijn van een na het winters oponthoud te sneller in onstelpbare drab wegsmeltend lijk. Maar niemand had iets in de gaten, ook mijn vader niet. Het was immers de tijd dat men de mest naar het land reed. Heel de dag waren knarsende karren onderweg van de hoeven naar de akkers. En toen kwam de dag waarop mijn vader zei dat onze beerput geleegd moest worden op het veldje achter het huis. Op hetzelfde moment wist ik dat nu alles aan het licht ging komen maar het kon me niet meer schelen. Ik haalde zelf de beerschep uit de schuur en wentelde de steen weg van de put. Mijn vader stond naast me, kleiner, doorschijnender dan ooit, en ik kon het wel uitschreeuwen: alle vlees is stront geworden. Op de dikke bruinzwarte blubber dreef een egale laag gassige bellen en de verstikkende geur die mij tegemoet sloeg deed me kokhalzen. Maar ik herstelde me en begon te scheppen, gedreven door een wil buiten mezelf om. Toen het etenstijd was en mijn vader naar binnen ging werkte ik koortsachtig door. Honderd keer meende ik met de schep op stukken | |
[pagina 158]
| |
geraamte te stuiten. Iedere keer vergiste ik me. Ten slotte was de put leeg, op een dun laagje gier na waarin niets van betekenis meer verborgen kon zijn. Er was niets van zijn skelet overgebleven, het was verteerd, opgelost, door het gistproces van de drek kapotgevreten. Het was of hij nooit bestaan had. Bij een van de laatste porties derrie die ik ophaalde, trok evenwel, toen ik de schep leegkiepte in de kruiwagen, iets ronds en glads mijn aandacht. Ik viste het op uit de brij en ontdekte dat het een benen onderbroeksknoop was. Toen ben ik het bos ingelopen en heb ik gelachen zoals ik niet wist dat ik lachen kon, zoals ik zelfs nu niet lach, terwijl ik dit opschrijf, en werkelijk, mijn strontput eindelijk eens opnieuw helemaal te kunnen leegscheppen, op dit papier, maakt me vrolijker dan wat ook. |
|