Een half jaar geleden (juli 1966) hebben Jewtoesjenko (33) en Steinbeck (64) met elkaar gecorrespondeerd, via de Literatoernaja Gazjeta (Jewgeni) en Newsday (John). Onderwerp van de correspondentie was Vietnam. In zijn gedicht, getiteld ‘Een brief aan Steinbeck’, schreef Jewtoesjenko onder meer:
De ‘druiven der gramschap’ van sommige schrijvers
moeten nog komen,
maar is het mogelijk dat die van jou
tot het verleden behoren?
Je was altijd in staat de stem van de tijd te verstaan.
Hoor je niet
hoe uit ver Vietnam
door de jungles van Moskou en New York
de kreet om hulp
komt aanvliegen:
‘Mama, Mama’.
En hij besluit zijn gedicht met de woorden (ik citeer Het Parool):
Ik wil niet lijken op bepaalde mensen.
Maar, mijn beste John,
ben je niet een beetje te aardig geworden?
Steinbeck antwoordde in proza, - hij is ten slotte geen dichter maar romanschrijver. Hij schreef onder meer: ‘Je weet heel goed hoe ik iedere
[pagina 99]
[p. 99]
oorlog verafschuw, maar jegens deze koester ik een heel bijzondere en persoonlijke haat. Ik ben tegen deze door de Chinezen geïnspireerde oorlog. Ik ken geen enkele Amerikaan die ervoor is. Maar, mijn geliefde vriend, je vroeg mij één helft van de oorlog af te keuren, onze helft. Ik verzoek je dringend met mij de gehele oorlog te veroordelen.’
De vrees van Jewtoesjenko dat ‘de oude wolf’ te aardig zou zijn geworden, lijkt voorbarig. Steinbeck (wiens zoon in Zuid-Vietnam dient) is daar op het ogenblik als reporter en publiceert reisbrieven over zijn ervaringen. Ik citeer uit zijn tweede reisbrief: ‘Juist toen wij arriveerden meldde de luchtverkenner ergens een vijandelijke activiteit en ik had de eer het eerste schot af te vuren met vuurmond nummer vier. Het was een moment om trots op te zijn en ze hebben mij de bus waarin de granaat was verpakt cadeau gedaan om mee naar huis te nemen. Dat levert een logistiek probleem op, maar dat maak ik wel in orde.... Maar vanmiddag kom ik eerst nog in de buurt in actie met wat kleine wapens, granaatwerpers en mortieren. Een deel van dat wapentuig heb ik nooit gezien, laat staan afgevuurd. Maar ik wens geen blok aan het been te zijn. Voor onschuldige toeschouwers heb ik nooit veel sympathie gehad. Ik wil, als het moet, een schuldige toeschouwer zijn. Je zou me eens moeten zien in het uniform waarin ik er morgen op uitga. Ik vind mijn te grote gevechtspak geweldig - het enige kledingstuk met voldoende zakken dat ik ooit heb bezeten.... Ik ben nooit een erg martiale verschijning geweest, maar dit pak maakt me lachwekkend. Het zou een geheim wapen kunnen zijn. Ik kan me niet voorstellen dat een sluipschutter die mijn op een mislukte groene plumpudding lijkend figuur in zijn vizier krijgt, behoorlijk kan richten (vanwege zijn onvermijdelijke lachbui).’
U merkt wel, mijn beste John is niet een beetje te aardig geworden. Hoe zou het toch komen dat die Amerikaanse Nobelprijswinnaars òf stierenvechters òf geestdriftige amateur-kanonniers zijn? Steinbeck diskwalificeert zichzelf, niet eens door de tendens van wat hij schrijft (ten slotte vond Nobel het dynamiet uit), maar door de lulligheid van de door mij onderstreepte regels, eens te meer als Nobelprijswinnaar voor literatuur. - (Nico Scheepmaker)