De Gids. Jaargang 130
(1967)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Albert Perdeck
| |
[pagina 91]
| |
pelijk -, maar tevens dat men vleesgebruik, drank en zinnelijkheid in welke vorm ook diende te bestrijden, wilde men de Weg tot het Geluk vinden en blijven bewandelen, en de naam van Mens-met-een-hoofdletter waardig zijn. En tot staving van deze gestrenge voorschriften wemelde het blaadje van aanhalingen uit de geschriften van Leo (of Lev)Tolstoy. De naam was mij bekend - hoe zou dit ook anders hebben gekund. Was deze Rus niet de meest besproken, de meest gelezen, de meest controversiële auteur van die jaren rondom de eeuwwisseling? Bovendien had ik nog als schooljongen van een jaar of twaalf, dertien tussen de talloze afgedankte boeken op de zolders van ons Amsterdams grachtehuis een verfomfaaid exemplaar van De Kreutzersonate opgepikt; een Duitse vertaling in een geel-papieren omslag. Ik was nog niet vergeten hoe ik daar, in het schemerlicht van het dakraam, onmiddellijk gegrepen werd door Tolstoys moordenaarsverhaal. Waarvan de spanning waarschijnlijk nog zal zijn verhoogd door het besef dat de ‘grote mensen’ mij dit boek terstond uit de handen zouden nemen, met de bekende verontschuldiging dat het ‘geen lectuur voor kinderen’ was. Duits was onze tweede taal in huis en vormde geen bezwaar. De werkelijke portee van het verhaal - dat eens (maar dat wist ik vanzelfsprekend niet) bij zijn verschijnen zulk een sensatie had gewekt - zal mij toen wel zijn ontgaan. Maar het moet mij op de een of andere manier toch voldoende geboeid hebben om het telkens weer ter hand te nemen wanneer ik mij opnieuw alleen op de zolder bevond. In de toen voor mij juist aangebroken moeilijke jaren van de puberteit meende ik best te begrijpen wat er bedoeld werd met ‘ich habe mich gequälet’ en andere passages die zich met het geslachtsleven van de jeugd bezighielden. Misschien ook zal het ascetisme, dat Tolstoy in dit verhaal predikte, mij verwant geweest zijn.
En nu, geen knaap meer, maar een vergevorderde tiener, werd ik daar opeens, in de figuur van deze Kalverstraatse Christus en zijn drukwerk opnieuw met Tolstoy geconfronteerd, en kreeg zowaar in dit christen-anarchistische geschrift dezelfde moraal als van De Kreutzersonate weer voorgeschoteld - zij het op zijn Hollands bereid. Ik gaf mij dadelijk gewonnen. In de weken die volgden begon ik mij hoe langer hoe vlijtiger te verdiepen in Tolstoys ethische geschriften, die door de zogeheten christen-anarchisten in Nederlandse vertaling werden uitgegeven en verspreid. Het kon niet uitblijven of ik behoorde spoedig tot de ontelbaren in alle landen die in deze Rus niet veel minder dan een ons door God geschonken profeet zagen, wiens uitspraken de Waarheid zelf waren. Tot de ontelbaren die in de mythe van Tolstoys zelfverloochening, ascetisme, heiligheid geloofden, wìlden geloven - zelfs toen ook in ons land reeds iets begon door te dringen van wat zich daarginds in dat verre Yasnaya Polyana achter de schermen aan zielige werkelijkheid afspeelde. De Tolstoy-idolatrie bloeide overal, tot in de verste gewesten. Dit zou ik spoedig na mijn Kalverstraatse bekering persoonlijk kunnen vaststellen toen ik mijn geluk in de nieuwe wereld ging beproeven. Daar was die Wolga-Duitser in de kleine Zuidamerikaanse havenstad, waar ik gedurende enige jaren het werk van haventolk verrichtte. Wat deze Rus daar te maken had weet ik niet meer. Er bevonden zich in dit westelijk halfrond vrij veel van zijn landgenoten - Duitsers, die zich in vroegere tijden aan de benedenloop van de Wolga hadden genesteld, maar het in het tsarenrijk niet langer konden harden. Reeds in 1880, dus een dertig jaren tevoren, waren de eerste Wolga-Duitsers de oceaan overgezeild. In een tocht van drie maanden! Het merendeel, naar ik hoorde, handwerkslieden, gewaardeerde werkkrachten in de toen nog voornamelijk door Europese landbouwers gekoloniseerde streken. Men had mij de man aangewezen als een Alemán, met wie ik dus Duits kon spreken; het Spaans lag hem nog niet. Op een dag zaten wij samen aan de oever van de Paraná-rivier, in een diepzinnig gesprek over de anarchie, over Kropotkin, Bakoenin, en natuurlijk over Tolstoy. Ik hoorde van de verschrikkelijke toestand in Rusland; de terreur, die na de opstanden van 1905 ook nu nog, in 1910, niet verminderd was. Hij bracht mij in herinnering wat er in deze vijf jaren aan misdaden had plaatsgevonden; de vreselijke Rode Zondag in Sint-Petersburg; de | |
[pagina 92]
| |
slachting van duizenden weerlozen in Moskou in het daaropvolgende jaar. Het feit dat de tsarina nooit anders uittoog dan in een zwaar gepantserde wagen. Alles wees erop dat de grote revolutie niet lang meer op zich kon laten wachten, en Lev Tolstoy was daar de wegbereider van. Híj was de man die de ogen van het slome Russische volk had geopend! Toen ik, meegesleept door het enthousiasme waarmee de Duitser mij dit alles had verteld, Tolstoy met Christus durfde vergelijken, schreeuwde hij in onvergetelijke vervoering: ‘Nicht Christus, aber viel grösser als Christus!’ Deze ontmoeting onder de Argentijnse hemel was de druppel die mijn reeds boordevolle Tolstoyaanse emmer deed overlopen. Ik moest en zou mij persoonlijk tot de profeet wenden! Bij wijze van inleiding en verontschuldiging diende het feit dat er zo goed als geen vertalingen van zijn werk in het Spaans bleken te bestaan. In dat jaar 1910 en van uit de stad Paraná ging er dus een brief naar Leo Tolstoy met als enige adresaanwijzing de naam van het landgoed, Yasnaya Polyana - Rusland. Dit bleek voor de post voldoende te zijn. Ik verzocht mij te berichten welke van zijn ‘ethische geschriften’ in het Spaans en Italiaans waren verschenen, die ik dan aan mijn nieuwe landgenoten zou aanbevelen! Het grootste deel van mijn epistel werd echter in beslag genomen door een getuigenis van geestverwantschap met de door hem gepropageerde denkbeelden. Een brief naar of van Europa deed er een maand over, dus kon ik tevreden zijn dat mij reeds twee maanden na mijn initiatief zijn antwoord bereikte. Ik had mijn brief in het Duits geschreven, en zo was ook het antwoord in het Duits gesteld, geschreven op een blijkbaar uit een cahier gescheurd vel papier (volgens de leer der soberheid!). Het stuk is zorgvuldig gedateerd uit Kocety, Blahodatnaja, Gouv. Toula, 25 Aug. (6 Sept.) 1910. Als door een wonder is mij het origineel door alle wisselvalligheden van een weinig rustig bestaan bewaard gebleven. Het schrift is dat van een vrouw, vermoedelijk de jongste dochter; maar de ondertekening is van hemzelf in een hand die duidelijk hoge ouderdom verraadt. De tekst van de brief letterlijk weergegeven luidt: Es war mir besonders angenehm zu erfähren, dasz es giebt ein Mensch, der vollständig gleich das Leben begreift wie ich. ‘Ueber spanische Uebersetzungen meiner Schriften hab’ ich keine Kentniss. Ueber italienische Uebersetzungen stelle ich Ihre Fragen an Giusto Vitali (Roma, Piazza di Petro 31, Italia) bittend ihn er möge direct Ihnen antworten. ‘Auszerdem bemerke ich, dasz ich schätze sehr “Für alle Tage”* und empfehle es Ihnen zu lesen. Leo Tolstoy *Leo Tolstoy, Für alle Tage. Ein Lebensbuch. Verlag Diedrichs, Jena & Leipzig.’ Twee maanden na het verzenden van mijn brief verschenen er ook in de Argentijnse dagbladen berichten over zijn vlucht uit de huiselijke ellende, en hoe hij onderweg - 20 november 1910 - op het stationnetje van Astopowo overleden was. Het heeft lang geduurd eer ik de werkelijkheid van zijn heengaan rustig kon aanvaarden - zo sterk had ik gedurende de laatste jaren met duizenden anderen, jongen en ouden, onder de ban van deze geweldige geest gestaan. Ook ik was de hoop gaan koesteren om eens tot de vele pelgrims te behoren die zich naar Yasnaya Polyana begaven om er de Meester te ontmoeten en naar zijn woorden te luisteren; een hoop die nu voorgoed in rook was opgegaan.
Dat ook in ons nuchtere Nederland de geëxalteerde verering voor Tolstoy nauwelijks minder was geworden, zou ik na de terugkeer uit Amerika vaak genoeg kunnen constateren. Zo gebeurde het, toen ik in Utrecht op kamers was gaan wonen, dat mijn nieuwe hospita juist binnentrad terwijl ik aan de muur van mijn studeerkamer een groot portret van Tolstoy spijkerde. ‘O meneer!’ hoorde ik haar roepen. ‘Is het ook al bij u Tolstoy wat de klok slaat? Mijn vorige commensaal had het er ook altijd over, en soms, als ik laat 's avonds langs zijn deur kwam, hoorde ik hem in zijn slaap hardop en plechtig roepen: Graaf Leo Tolstoy!’ Bij de uitgesproken aanhangers was een dergelijke vergoddelijking bijna een leerstuk geworden. Hoor wat een dominee Louis Bähler ter gelegenheid van Tolstoys tachtigste verjaardag in hun maandblad Vrede van 28 augustus 1908 had geschreven (Bähler heeft het stuk later als aan- | |
[pagina 93]
| |
hangsel toegevoegd aan zijn biografie Tolstoy, Eene waardeering; uitgave H.N. Werkman, Groningen, 1918). ‘Wie is hij toch? Deze vraag heb ik meermalen gedaan - zoo voor mij zelven heen, zonder een antwoord te verwachten natuurlijk.... Hij is genoemd “de grootste man van zijn tijd” - doch, hoe blij ik deze hooge waardeering ook toejuich, de groote man wordt daarmee gehouden binnen de lijst van zijn tijd. Ik daarentegen wil hem zien treden buiten de lijst van zijn tijd. Ik wensch hem te aanschouwen, zooals hij is in het raam der eeuwigheid. Hij is genoemd “de vijfde evangelist” - en waarlijk, zijn boodschap aan onze wereld is zoo echt evangelisch, dat niemand voor de plaats, hem daarmee toegekend, een waardiger man zou weten aan te wijzen.... Wie is hij voor God, wie is hij in de wereld der eeuwige dingen, wie is hij voor de eeuwigheid? Ik weet het niet. Maar een groote is hij onder de grooten, die ons, arme, kleine, worstelende aardlingen, van tijd tot tijd ter hulpe wordt toegezonden. Als er iemand is geweest, die heeft doen hopen op de wederkomst des Heeren Jezus Christus; als er iemand is geweest, die heeft doen gelooven aan de geboorte van een nieuwen Heiland; als er iemand is geweest, die de voorlooper van een Messias schijnt te zijn - dan is het Tolstoy, dan is hij het!... Het kan niet lang meer duren, of onze hedendaagsche Tolstoy gaat het tijdelijke met het eeuwige verwisselen. Maar hij komt terug! Terug komt hij; want zijne liefde voor de millioenen, welke hij straks in duisternis en ellende achterlaat, zal aan zijn geest geen rust gunnen. Als die man terugkomt, wat zal dat heerlijk zijn! Het is mijn begeerte niet, om na dezen keer nog eens terug te komen op deze droevige aarde. Doch in het gevolg van dien heros, in zijn gezelschap, zou ik er misschien moed toe voelen en geloof in hebben.... Wij hebben den grooten Tolstoy van onzen tijd gekend, doch den nog grooteren Tolstoy ziet ons verre nageslacht.’ Bähler was niet de eerste de beste; zijn oeuvre getuigt vaak van een ernstige en geleerde geest. Hij hoorde tot de groep vrijzinnig-hervormde predikanten, die ijverden voor een vernieuwing van het christelijk bewustzijn, zeer radicaal in hun uitleg van het Evangelie waren, en bijna vanzelfsprekend aan de kant van de socialisten en anarchisten stonden. Een prediking als die van Tolstoy moest bij hen wel in goede aarde vallen; was voor een deel ook uitkomst van eigen aanleg. Verschillenden kwamen uit Friesland, de provincie waar de socialistische gedachten vroeg wortel hadden geschoten. Of Bähler een Fries kan worden genoemd weet ik niet; maar zijn ambt oefende hij in die jaren in Oosterwolde uit. Later stond hij dicht bij het boeddhisme, onder invloed van de toen zeer krachtige theosofie en verwante ‘oosterse wijsheden’, die op dezelfde leest van geweldloosheid en pacifisme geschoeid leken. Daarbij zagen de Nederlandse christen-anarchisten - in het voetspoor van Tolstoy - de figuur van Jezus van alle bovenzinnelijkheid, maar ook van alle kerkelijkheid ontdaan. Men koesterde de overtuiging dat - afgezien van de vraag of zijn persoon historisch was op te vatten - Jezus een gewoon mens diende te zijn, een hoogstaande zwerver, met voor die tijden wonderlijk nieuwe ideeën van een min of meer an-archistische strekking: tegen macht en machtsmisbruik in het algemeen, en tegen staatsmacht in het bijzonder. Onder het woord kerk diende men geen instituut te verstaan, geen organisatie die van boven af de geesten der mensen leidt en zich met de bestaande machten van de staat verenigt.
Het waren nauwelijks nieuwe denkbeelden te noemen, maar Tolstoy verkondigde ze met zulk een kracht van overtuiging, wist ze zo actueel te formuleren, dat ze wel degelijk als nieuw werden gevoeld. Vooral in een tijd toen alles wat het leven de moeite waard maakte door de niet aflatende oorlogsdreiging op het spel stond. Ook al mochten de kerken het voorstellen dat de bekering van Constantijn voor de verbreiding van het christelijk geloof zegenrijk is geweest, in werkelijkheid was deze historische gebeurtenis niet anders dan een afschuwelijke zondeval. Want toen begon het verderf: een kerk die niet alleen militarisme, oorlog, geweld in het algemeen, maar tevens de staatsmacht hielp bevorderen - daarmee alles verloochenend wat zo uitdrukkelijk in het Evangelie wordt verkondigd. Dit waren de vraagstukken die de Tolstoyanen en hun geestverwanten in hun geschriften naar voren brachten. De christelijke kerk, zeiden zij, begon, om zichzelf te sparen wanneer het haar benauwd werd, hoe langer hoe meer de nadruk te | |
[pagina 94]
| |
leggen op pietepeuterige zaken, bijkomstigheden, op haarkloverij; maar zich angstvallig afzijdig te houden als het om de ergste aantasting van het menselijk bestaan ging. Ten slotte associeerde zich de kerk, de zich nog steeds christelijk noemende kerk, met allerlei heersers en dynastieën, met nationalisme, met pracht en praal. Deze dingen vormden het steeds weerkerende thema in Tolstoys eigen ethische en maatschappelijke geschriften, zoals: Mijn biecht, De slavernij van onze tijd, Wat zullen wij doen?, Het koninkrijk Gods is binnen in u. En dit waren de boeken waar het ons jongeren om ging, dezelfde die ook anderen gedurende enige tijd hevig hebben beroerd en beïnvloed, een Romain Rolland bij voorbeeld, vooral ook een Gandhi, de volhardende practicus van ‘De leer van het niet met geweld weerstaan van het kwaad’, gelijk de titel van het eerste hoofdstuk van Het koninkrijk Gods luidt. De inhoud van Het koninkrijk is bij herlezing actueel genoeg gebleven. Hier Tolstoys reactie op het ons, maar ook hem reeds genoegzaam bekende ‘Befehl ist Befehl’: ‘Evenals bij een uit wilgetenen gevlochten mand al de einden zó goed zijn weggestopt, dat het moeilijk valt ze te vinden, zo is ook door de regeringsorganisatie de verantwoordelijkheid zo goed bedekt, dat de mensen de ontzettendste daden bedrijven, zonder te bemerken welk een verantwoordelijkheid zij daardoor op zich laden. In de oude tijden gaf men de tirannen de schuld van de gepleegde misdrijven, terwijl er tegenwoordig euveldaden gebeuren, die onder de Nero's onmogelijk waren, zonder dat men er iemand de schuld van kan geven. Vrouwen, grijsaards, onschuldigen, hangt men op, geselt men tot de dood erop volgt, zoals onlangs bij ons in Rusland, in de fabriek van Jousof; of men fusilleert, men doodt honderden, duizenden mensen, zoals dit overal in Europa en Amerika gebeurt in de strijd tegen anarchisten en andere revolutionairen; of men slacht miljoenen, zoals dit in de oorlog geschiedt... en niemand is verantwoordelijk.’ Merkwaardig voor velen onder ons waren de aanhalingen in dit boek uit geschriften van bekende auteurs, waaruit bleek dat Tolstoy als kunstenaar niet alleen stond in zijn strijd tegen geweld en onrecht. Zo Maupassant, om er maar een te noemen, die wij tot dusver alleen hadden gekend als de schepper van zovele boeiende verhalen, en die nu als felle medestander door de Rus werd aangehaald: ‘Als ik maar aan dat woord - de Oorlog - denk, ontstel ik zo alsof men van toverij, van inquisitie, van een lang verledene, ontzettende, afschuwelijke, tegennatuurlijke zaak tot mij sprak. Wanneer er van menseneters gesproken wordt, glimlachen wij hovaardig en verkondigen luide onze meerdere voortreffelijkheid boven die wilden. Wie zijn de wilden, de ware wilden? Zij die vechten om de overwonnenen op te eten, of zij die strijden om te moorden, om niets anders dan om te moorden? De liniesoldaten die ginds marcheren zijn ten dode opgeschreven, precies als de kudden hamels die een slachter op de weg voor zich uitdrijft.... Hun moeders zullen vernemen dat die zoon, hun kind, dat met zoveel moeite, zoveel geld, zoveel liefde werd opgevoed, als een dode hond in een kuil werd gesmeten, nadat hem eerst door een kogel de buik opengescheurd en hij door de charges van de cavalerie tot brij gestampt was geworden. De oorlog. Vermoorden! Mensen slachten! En wij met onze beschaving hebben scholen waar men leert te doden, op volmaakte wijze, velen tegelijk, onschuldige mensen.... Het verbazingwekkendste is, dat de maatschappij niet in opstand komt bij dat woord Oorlog.’ In het keizerlijke Duitsland heeft Het koninkrijk Gods is binnen in u heel wat beroering gewekt. Geen wonder als men de bladzijden leest die de onverschrokken auteur aan het regime van Wilhelm II wijdde. Daarin vindt men onder meer de befaamde passage waarin hij de keizer het enfant terrible van het gezag noemde - ‘die alles overluid uitspreekt wat anderen zich vergenoegen te denken’, zoals, bij voorbeeld, toen Wilhelm tot de recruten, die voor een nieuwe lichting waren opgekomen, zei, dat wanneer hij het nodig mocht achten ze te bevelen op hun eigen vaders en moeders te schieten, zij ook dan zonder aarzelen dienden te gehoorzamen. ‘Deze zieke, rampzalige, door macht benevelde man beledigt door die woorden alles wat de tegenwoordige mens heilig is, en de christenen, vrijdenkers, geleerden, verre van zich aan die belediging te ergeren, merken haar zelfs niet op.’ | |
[pagina 95]
| |
De ongebreidelde verering waarvan Leo Tolstoy in de paar decenniën voor het uitbreken van de eerste wereldoorlog in brede kringen het voorwerp is geweest, ging uit van twee groepen, die men bijna tegengesteld zou kunnen noemen. Daar waren de lezers van zijn grote romans, van Anna Karenina, Oorlog en vrede, zijn korte verhalen, het literair oeuvre, dat vanzelfsprekend bovenal in de betere kringen van die jaren veel bijval vond. De andere groep van vereerders werd gevormd door de duizendtallen over de gehele wereld die vaak de romans niet hadden gelezen, zelfs, hoe vreemd dit ook klinkt, als trouwe Tolstoyanen niet hadden wìllen lezen, maar des te beter op de hoogte waren van Tolstoys ethische geschriften. Toen zijn laatste grote roman Opstanding het licht zag, kon het niet uitblijven of alles wat Tolstoyaans in ethische zin dacht, begroette dit boek als de culminatie in leven en werken van de profeet. Hier hadden wij een boeiend verhaal, waarin tegelijk tientallen even boeiende morele lessen en vermaningen de boventoon voerden. Dus precies wat Tolstoy als de enige ware roeping van elk kunstwerk had geproclameerd, toen hij alles wat hij aan grote kunst had geschapen, was gaan verloochenen. Extra sympathie won het boek onder onze Nederlandse Tolstoyanen toen zij vernamen dat Tolstoy een ongewoon hoog honorarium voor de in verschillende talen verschijnende uitgave had gevraagd, waarmee hij de emigratie der Doechoboeren, een in Rusland vervolgde sekte van geestverwanten, naar Canada bekostigde. Opstanding behaalde in ons land grote bekendheid door het op het verhaal geïnspireerde toneelstuk, dat hier, meen ik, geruime tijd vóór de komst van de Nederlandse vertaling van de roman, opgevoerd werd. Dank zij de voortreffelijke vertolking van de rol van Katoesjka (Katja) door de onvergetelijke Rika Hopper, werd het een evenement van de eerste orde. De ethische uitspraken van de hoofdpersoon, de aristocraat Nechljoedow, waren koren op iedere Tolstoyaanse molen. Hier kregen wij opnieuw te horen, wat Tolstoy in de laatste tien jaren van zijn leven niet had opgehouden den volke te verkondigen. Nechljoedow is onmiskenbaar Tolstoys alter ego. Net als Tolstoy met zijn extreme ethische verkondiging boete wilde doen voor wat hij in zijn jongere jaren misdreven had, of meende misdreven te hebben, wil Nechljoedow goedmaken wat hij in zijn jeugd aan Katja, het onschuldige dienstmeisje van zijn tantes, heeft misdreven, waardoor het kind ten slotte in een bordeel terecht was gekomen. Tien jaren later, als lid van de jury in een arrondissementsrechtbank, ziet hij haar terug. Door een fout in de procedure wordt zij niet alleen van diefstal maar zelfs van moord beticht, en tot dwangarbeid in Siberië veroordeeld. Deze ontmoeting heeft tot gevolg dat alles in Nechljoedow verandert: hij beseft hoe nutteloos zijn bestaan als aristocratisch grootgrondbezitter en militair in feite is, en besluit Katja naar Siberië te volgen. Zelfs stelt hij haar voor met hem te trouwen en samen met haar het harde bestaan in Siberië te aanvaarden - een happy end voor een toekomstige Amerikaanse film, maar waaraan de schrijver zelf niet kan geloven en het dus niet laat gebeuren. Katja zegt: Je wilt mij redden om jezelf te redden, en Nechljoedow begrijpt dat zij gelijk heeft.
Aldus kan men Opstanding een in romanvorm gevat typisch voorbeeld van het Tolstoyanisme beschouwen. Naast een uiterst intelligente, strikt realistische, bijwijlen zelfs naturalistische kijk op het menselijk bestaan, en een oprechte verontwaardiging over de ellende van de toenmalige maatschappij, zal men geen andere remedie vinden dan ‘Werken aan de Opstanding van de eigen Ziel’, dit niet in psychische, maar geheel in ethische zin bedoeld; morele vervolmaking en reiniging van eigen Zelf, nauw verwant aan de Indiase ethiek die Tolstoy in zijn latere leven hoe langer hoe vertrouwder was geworden. Ook in Opstanding is het de Bergrede die de verhouding tussen de twee geslachten behoort te regelen, liefst in de meest letterlijke betekenis. In De Kreutzersonate was Tolstoy tot de conclusie gekomen dat gehuwden hun ‘zinnelijke liefdesverhouding’ behoren te vervangen door de ‘reine omgang van broeder en zuster’. In Opstanding zijn soortgelijke aberraties gematigder van toon; toch wordt ons daar een man als Simonson - de fijne, hoogstaande politieke gevangene met wie Katja ten slotte in Siberië zal trouwen - be- | |
[pagina 96]
| |
schreven als iemand die ervan overtuigd is ‘dat de voortplanting als de allerlaagste functie van een mens moet worden beschouwd; de hoogste bestaat eruit de reeds levenden te dienen’. Een bevestiging van deze opvatting vindt Simonson in het bestaan van de bloedlichaampjes, wier taak het is de zwakke, ziekelijke delen van het organisme bij te staan. ‘Zijn voor Katja gevoelde liefde was met deze theorie niet in tegenspraak omdat hij platonisch beminde.’ Het kan zonderling lijken, dat een prediking als die van Tolstoy in een tijd toen het reeds duidelijk werd waar het met onze westerse cultuur heen ging, bij zovelen, vooral ook bij de jongeren, zulk een vaak geestdriftige instemming kon vinden. Maar wij moeten niet vergeten dat, mocht al de door hem aangeprezen medicijn waardeloos zijn geweest, zijn felle aanklachten tegen de heersende machten van geld en geweld onweerlegbaar waren. In dit opzicht is hij inderdaad de grote profeet geweest, die door zijn onwankelbare moed en waarheidsliefde in de strijd tegen de Machten der Duisternis, de hem toegezwaaide wierook ten volle verdiende. Leest men nu echter een boek als Opstanding opnieuw, dan dringt het tot ons door hoe weinig zelfs zulk een machtige prediking aan ons leven heeft veranderd. Hoe ten slotte alles in die tachtig jaren gelijk is gebleven. Hoe Siberië en Auschwitz vlak naast elkander blijken te liggen. En hoe weinig Tolstoyaanse remedies aan dit feit hebben kunnen veranderen. Integendeel, ons bekruipt het sombere gevoel dat deze de duivelse machten juist van pas zijn gekomen. Bernard Shaw, die in dezelfde periode op zíjn manier aan de Opstanding van onze mensenwereld werkte, en als zodanig verschillende malen in een briefwisseling met Tolstoy geraakte, met wie hij het bovendien op tal van punten eens is geweest, heeft in een enkel zinnetje misschien wel de meest aannemelijke samenvatting van Tolstoys profetendom gegeven: He preached the will without finding the way. Het zal niemand in onze dagen moeilijk vallen deze uitspraak te onderschrijven. Maar toen, in die Amsterdamse Kalverstraat, met die nieuwe Christus, zou zulk een conclusie verontwaardigd door ons zijn afgewezen en bijna godslasterlijk hebben geklonken. Daar zagen wij in alle oprechtheid The Way in het verschiet opdoemen - de Weg tot het Geluk. En nog wel voor vijf cent. |
|