De Gids. Jaargang 130
(1967)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Karel Meeuwesse
| |
De straatDe straat is volgens Wenseleers een beeld van de realiteit van de door wetenschap en techniek bepaalde wereld der twintigste eeuw, zoals hij die in zijn cultuurhistorische inleiding beschreven heeft. Deze ‘stenen’ wereld snijdt de straatbewoners af van de natuur en het warme, natuurlijke leven, zodat ook zijzelf als ‘versteend’ zijn. Daartegenover symboliseert de werkman, die kuilen aan het graven was voor bomen in het middenpad, de natuur. Als deze tegenstelling in de tekst gegeven is (wat ik betwijfel), dan wordt ze hier in alle geval wel schromelijk overdreven. De straat is immers een gewone straat voorzien van water, gas en elektrisch licht, van radio en telefoon. Men is voorzien van de ook in de der- | |
[pagina 77]
| |
tiger jaren gewone gemakken des levens, maar dat kan geen reden zijn deze straat nu te beschouwen als een beeld van de technocratische samenleving der twintigste eeuw. Voor het opbouwen van zo een beeld stonden een schrijver in de jaren van de nieuwe zakelijkheid waarachtig wel andere middelen ter beschikking. Veel sterker dan de vrij goedmoedige techniek van water-, gas- en lichtvoorziening, van radio- en telefoonverbinding domineert in de beschrijving van de straat de sociale status van de straatbewoners. Nijhoff zelf noemde deze straat dan ook een beeld van de gegoede maatschappij, wat volkomen in overeenstemming is met de tekst van zijn gedicht. Nog sterker domineert in de beschrijving de mentaliteit van deze gegoede maatschappij. Het zijn elkaar beglurende burgers, die liefst niet, als het kan, reppen van verdriet, integendeel opgewekt zich enkel het verdriet aantrekken dat anderen ondergaan. Tot in het gesprekje van hun kinderen toe verraadt zich de mentaliteit van deze slechts op zichzelf en hun bezit bedachte ouders. Het is door deze mentaliteit, dat de straatbewoners als verstard, als versteend zijn. Zij kennen de solidariteit niet, die mensen van nature met elkaar verbinden kan en zij kennen de overgave niet die de mens in staat stelt zich naar zijn natuur zo volmaakt mogelijk te ontplooien. Zoals men de straatbewoners in hun gesloten herenhuizen associeert met de verstarring des doods, zo verbindt men daartegenover de werkman die bomen zou gaan planten in de straat, met natuur en leven. Van die bomen zei Nijhoff dan ook, dat ze een beeld zijn van het leven dat ook in een straat mogelijk is. De tekst van zijn gedicht geeft ons niets anders te verstaan. Juist omdat in de beschrijving de mentaliteit van de straatbewoners zo sterk domineert, hun geest van zelfzucht en zelfbehoud, hun gemakzucht, onmacht en ijdelheid, zoals Nijhoff zei, - daarom juist bestaat er geen gevaar, dat het gedicht, zoals Wenseleers schijnt te vrezen, aan algemene geldigheid verliest, wanneer men de straat als een beeld van de gegoede maatschappij beschouwt. Als geen ander juist om de universaliteit van zijn poëzie bekommerd, wist de dichter wel dat de mentaliteit van de straatbewoners niet zonder meer karakteristiek genoemd kan worden voor een gegoede maatschappij. De rechter bij voorbeeld bekent schuld en verlost zich als lid van deze maatschappij van de kwade geest die haar beheerst, en de kinderen, die blijkens hun praat zo duidelijk de verdeeldheid van hun ouders op het stuk van bezit weerspiegelen, sluiten zich, eenmaal door het wonder geraakt, volmaakt solidair tot een bezielde groep aaneen. Nee, over de universaliteit van Het uur u behoeft men zich voorlopig geen zorgen te maken. Het verliest door een duidelijk bepaalde wereld op te roepen aan algemene geldigheid evenmin als bij voorbeeld een evangelische parabel dat doet. | |
De man in de straatWat de aanduiding betreft van de man die in de straat verschijnt, begingen de critici volgens Wenseleers allemaal vrijwel dezelfde fout. Zij ontdekten en verdedigden telkens maar één interpretatie als de enig mogelijke. Het is veel zinvoller, merkt hij op, de man als verpersoonlijking van een algemeen begrip te zien, bij voorbeeld als de naaste of als de levende mens. Mij schuift hij dan en passant in de schoenen de identificatie van de man met de Christus van de paroesie als enige mogelijkheid gesteld te hebben. Maar wat schreef ik? Dit. ‘Het fascinerende van deze figuur is niet dat hij onbepaald en onbepaalbaar zou zijn. Het fascinerende is hierin gelegen, dat hij binnen een bepaalde omtrek een zo groot aantal aspecten vertoont. Het is de man met wie de straatbewoners zich allen zonder onderscheid kunnen identificeren en die als zodanig de naaste van hen allen mag heten. Overeenkomstig het Evangelie wijst deze naaste naar Christus en men kan hem dan ook volgens christelijk gebruik een andere Christus noemen. Waar zijn verschijnen in het teken staat van dood, oordeel, hel en hemel, wijst zijn komst in het bijzonder naar de Christus van de paroesie. Dit is in christelijke termen uitgedrukt wat Gomperts bedoelde, toen hij de man “de vreemdeling” noemde, “die als de eeuwigheid in het tijdelijke doordrong”. Er is alleen dit verschil, dat de Christus van de paroesie de Heiland is, die naar de naaste wijst, terwijl de man van Het uur u de naaste is, die naar Christus wijst. Het is de mens die in het diepste | |
[pagina 78]
| |
perspectief gezien (sub specie aeternitatis) de gestalte van Christus aanneemt. Men kan hem daarom ook als de ideale mens beschouwen of met Nijhoff de “levende mens” noemen, die plotseling binnentredend in het doods bestaan der straatbewoners, dezen in een ogenblik van verbijstering en vervoering tot werkelijk leven brengt. Men kan hem ten slotte ook zien als de geestelijke mens, deze vreemdeling, die met zijn vreemde, gestrekte pas ook dadelijk bij zijn verschijnen reeds de indruk maakt een soort geest te zijn. Zijn komst schept in de straat een stilte dieper dan de stilte des doods; gewoon lopend met schoenen aan, loopt hij nochtans geluidloos; het onheilspellende gerucht van het vliegerbericht dat hij veroorzaakt blijft onhoorbaar.’ Wenseleers schrijft mij dus een opvatting toe die de mijne niet is, poneert vervolgens met veel aplomb mijn mening als de zijne en denkt dan ook nog dat dit niet opvalt. Er laten zich overigens binnen de door de tekst getrokken omtrek van de figuur nog wel meer aspecten onderscheiden dan ik noemde. Men kan bij voorbeeld de man met de achter hem aanhuppelende kinderen voor een hemelse rattenvanger houden, zoals Donker en in navolging van hem ook Wenseleers doet. Maar veel belangrijker, omdat het betrekking heeft op de hele passage van de man door de straat, is het aspect dat gegeven is met zijn vreemde, gestrekte pas. Tot nog toe heeft niemand zover ik weet zich van dit epitheton rekenschap gegeven. Zelf ook ging ik er in mijn essay van 1958 wijselijk aan voorbij... Die gestrekte pas is een term ontleend aan het militaire leven. Die pas releveert het soldateske van de man in de straat. En niets ligt ook meer voor de hand: Hij is de hoofdfiguur in een gedicht dat nota bene een militaire term als titel voert. Als een militair treedt hij dadelijk al op, als hij op het trottoir het onheilspellend, maar onhoorbaar gerucht maakt van het hoog in de lucht verschoten vliegerbericht: ‘in een wolkje ploft licht/ tot een blinkende ster uiteen,/en langs heel de vuurlinie heen/weet men: dit meldt het uur u,/ nu gaat het beginnen, nu/verdwijnt de onzekerheid/van de mij gegunde tijd,/nu is het voor alles te laat.’ In de redactie van 1937 werd het militaire aspect van deze passage nog veel concreter in het licht gesteld: ‘in een wolkje ploft licht/blinkend uiteen tot een/langs heel de vuurlinie heen/waarneembaar alarmsignaal:/Zijt gij klaar, allemaal?/Het uur u is nabij./Zijt gij klaar, batterij,/bajonet, handgranaat,/als het straks voorwaarts gaat? -’ Het militaire aspect van de man wordt bovendien nog geaccentueerd doordat mèt zijn verschijnen in de straat correspondeert het verschijnen van het slagschip, klaar voor vuur, in de azuren luchtzee boven de straat. Ik vind het eigenlijk jammer het raadsel van deze gestrekte pas nu opgelost te hebben. Hoe meesterlijk wist Nijhoff juist dit aspect van de man ondanks een zo overweldigend duidelijke context dertig jaar lang onverklaard en daardoor geheimzinnig te houden. Maar als men dan toch eenmaal tot verklaring is gekomen, kan men zich alleen maar verbazen over de verklarende toelichting die Wenseleers van die pas geeft. Onder verwijzing naar het op Het uur u volgende Een idylle merkt hij op, dat die vreemde gestrekte pas een kenmerk is van de zojuist geïncarneerde godheid die zich nog wat onwennig voelt in zijn nieuwe lichaam. Dat is vreemd, maar vreemder, veel vreemder inderdaad voor iemand die mij verwijt Een idylle niet nauwkeurig genoeg gelezen te hebben, is het feit dat de figuur van de voor één uur met Hermes naar de aarde teruggekeerde Protesilaos hem niet op het soldateske van de man uit Het uur u geattendeerd heeft. Protesilaos is namelijk een soldaat. Als Het uur u en Een idylle corresponderen als een negatieve en een positieve afdruk van een foto, zoals Wenseleers terecht opmerkt, dan moet natuurlijk ook in Het uur u die soldaat te vinden zijn. Hij loopt er midden op straat. Of het soldateske van de man in de straat met de Nijhoff zo dierbare figuur van de heilsoldaat in verband te brengen is? Dat is een vraag die ik nu maar rusten laat. | |
Het Christus-aspect van de man in de straatDe passage van de man brengt de straatbewoners in doodsnood. Ze worden zich als hij passeert bewust van de hel die ze van hun leven en hun samenleving gemaakt hebben. Ze zien één ogenblik als verzaligd hoe ze een hemel op aarde hadden kunnen hebben als ze geweest waren zoals ze hadden behoren te zijn: | |
[pagina 79]
| |
als ze zichzelf verloochenend zichzelf in dienst van de mensheid hadden gesteld (de dokter), als zij hun medemens zijn schuld vergeven en zelf schuld bekend hadden (de rechter), als zij zich in de hun door de natuur geschonken schoonheid zelf weggeschonken hadden (de dame die niemand kent, het kreng van de straat). De crisis die zij doormaken is inderdaad een gericht, al is er dan ook maar één die schuld bekent. De straatbewoners beleven in dat benauwend uur de uitersten van dood, oordeel, hel en hemel, en voor zover de man dat in hen teweegbrengt, verwijst hij naar de Christus van de eschata. Natuurlijk wil dit níet zeggen, dat de straatbewoners de man ook als zodanig herkennen. Voor ons lezers echter, die naar de verteller luisteren, wordt uit de woorden waarmee hij zijn verhaal doet duidelijk, dat de man die dit teweegbrengt naar de Christus van het laatste oordeel verwijst. Wanneer hij dan ook juist in de passages waar hij als het ware met de straatbewoners contact maakt, de vreemdeling wordt genoemd, is dat volkomen in overeenstemming met Jezus' beschrijving van het laatste oordeel bij Mattheus. De Mensenzoon spreekt daar van de naaste als een verschijning van hemzelf. ‘Ik was hongerig en gij hebt Mij te eten gegeven. Ik was dorstig, en gij hebt Mij te drinken gegeven. Ik was vreemdeling en gij naamt Mij op...’ En nogmaals tot de onrechtvaardigen, wier lot de straatbewoners zich zouden kunnen aantrekken als ze het in de gaten hadden: ‘Want Ik was hongerig, en gij hebt Mij niet te eten gegeven; dorstig, en gij hebt Mij niet te drinken gegeven. Ik was vreemdeling, en gij naamt Mij niet op...’ Nergens komt de verwijzing naar deze vreemdeling, in wie de Mensenzoon zelf schuilgaat, zo treffend aan het licht als in de passage die de ontmoeting beschrijft van de kinderen met de man in de straat. Anders dan hun ouders, die hem het heilig kruis al achternagegeven hebben, nemen zij de vreemdeling op. Of ze hem nu alleen maar met hun ogen dan wel in de evangelische zin van het woord opnamen, is een vraag die ik hier kan laten rusten. Ook wanneer ze de vreemdeling alleen maar van top tot teen bekeken, dan nog is het gebruik van het woord opnemen in verbinding met het ook elders op de Christus van de paroesie alluderend woord vreemdeling een duidelijke toespeling op de beschrijving van het laatste oordeel.
Maar daarmee is over het Christus-aspect van de man nog alles niet gezegd. Ook het tijdstip waarop hij verschijnt is al onze aandacht waard. Uit het feit dat de werkman tegen een uur of drie met achterlating van zijn schop de straat verlaten heeft, valt alleen maar te besluiten dat de verschijning van de man niet vóór een uur of drie plaatsvindt. Het gegeven wordt echter bijzonder waardevol als men het combineert met de dadelijk al in de aanhef gedane mededeling dat de straat bij de komst van de man ligt te blakeren in de zon. Daaruit valt te verstaan dat het op deze zomerdag niet zo heel veel later dan drie uur in de middag is. Een blakerende zomerzon doet eerder aan drie dan aan vier uur in de middag denken. Op dat tijdstip, laat ons zeggen goed drie uur, verschijnt de man, valt de tijd uit, begint de eeuwigheid: ‘nu gaat het beginnen, nu/verdwijnt de onzekerheid/van de mij gegunde tijd’. Omdat de man met wiens komst over de straat de stilte van de eeuwigheid valt, naarmate het verhaal vordert, telkens opnieuw weer naar Christus wijst, gaat men achteraf ook de vermelding van het tijdstip: tot een uur of drie, met Christus in verband brengen, met het uur namelijk waarop Hij de geest gaf. Ik wees daar indertijd al op, maar het wordt onderhand tijd nu óók eens op het tijdstip te letten waarop de man de straat verlaat, de eeuwigheid wordt opgeheven en de tijd hersteld. Op het herstel van de tijd preludeert de verteller bijzonder duidelijk in de passage waar hij het uur u van de kinderen verhaalt. ‘Tijd, meer dan tijd werd het/dat dit een einde nam.’ Als de minuut misschien van de confrontatie der kinderen met de man, een minuut die een eeuwigheid was, om is, als de man met zijn vreemde gestrekte pas eindelijk om de hoek verdwenen is, is de tijd hersteld. ‘Terstond ging ieder raam/wijd open, en wel zo wijd/als maar mooglijk was. 't Was tijd.’ Dan na een kwartier komt de tram opdagen, ‘de tram, een tijdlang vertraagd/door storing in het net,/en die, stampvol bezet,/rijdende wat hij kon/de verloren tijd herwon’. De passage van de man door de straat, de stilte van de eeuwigheid, de ervaring van de straatbewoners en hun bijkomen daarvan, het | |
[pagina 80]
| |
duurt alles bijeen in klokketijd gemeten drie uren. Het loopt al tegen de avond als alles voorbij is. Vlak voor de beschrijving van het uur u der kinderen heeft de verteller daar trouwens al op gezinspeeld toen hij zei, dat men voor de zoveelste maal de dag geprezen had voordat de avond was gedaald. Als alle gevaar geweken is, is het een uur of zes. Dat is te zien aan de kinderen die een kwartier na het verdwijnen van de vreemdeling thuisgekomen nu met hun servetje vóór aan tafel zitten. Dat is te zien aan de dampende soepterrien midden op tafel.
Als nu het aanvangsmoment naar Christus verwijst, dan dringt zich vervolgens als vanzelf de vraag aan ons op, of ook het tijdstip van het einde, of ook die door de straat als een eeuwigheid ervaren drie uren dat niet doen. Men kan haar niet anders dan bevestigend beantwoorden. Op het tijdstip immers dat Jezus eens aan het kruis de geest gaf, gaan de straatbewoners een lijden tegemoet, dat om zo te zeggen van de weeromstuit denken doet aan het kruislijden van Jezus dat ongeveer drie uur duurde. Ik zeg niet dat de straatbewoners zich daarvan bewust zijn. Hun tijd is bepaald geen evangelische tijd. Maar wie aandachtig luistert naar de man die het verhaal vertelt, gaat uit zijn verwijzingen naar de passie toch begrijpen, dat we hier een soort contramodel van het lijden van Jezus te zien krijgen. Het begint al bij de intocht van de man. ‘Men had hem niet bepaald/feestelijk ingehaald;/daar was ook geen reden voor’. Wenseleers merkt bij deze verzen op, dat de straatbewoners onbehaaglijk herinnerd worden aan de blijde intocht van Christus in Jeruzalem. Dat is veel te veel gezegd. Nergens blijkt dat de straatbewoners zouden verstaan wat de verteller allemaal over ze verhaalt of dat ze zichzelf bij het verschijnen van de man met een onbehaaglijk gevoel de intocht van Jezus in de heilige stad herinneren. Het is de verteller, die het niet feestelijk inhalen van de man als een contramodel van die intocht aan het begin van de lijdensweek voorstelt. Nijhoff was, zoals men weet, aanvankelijk van plan het aspect van de kruisweg zelfs akelig duidelijk te releveren. Hij zou de kinderen achter de vreemdeling aan hollend niet schaduw laten lopen, maar het spelletje kruisigingetje laten spelen. Ik heb me wel eens afgevraagd, of met dat oorspronkelijke voornemen niet het feit samenhangt dat de kinderen met zijn vieren zijn. Of dat viertal - bedoel ik - niet verwijst naar het viertal soldaten dat hij voor dat vreemde spelletje nodig had. De kruisiging werd immers gewoonlijk aan een quaternio toevertrouwd onder leiding van een hoofdman. Men mag bij een zo ingenieus gestructureerde wereld als die van Het uur u gerust nog verder gaan en zich afvragen waarom de verwijzing naar de hoofdman dan ontbreekt. Die vraag maakt ons er dan wel bijzonder schrijnend van bewust, dat het groepje spelende kinderen niet voltallig is. De afwezigheid van de vijfde soldaat attendeert ons op de afwezigheid van het (vijfde) kind, dat vermoord in een put bij het aanbreken van het uur u roepen ging om speelgoed en speelgenoot. Maar hoe dit zij: ook zonder dat merkwaardige contramodel van een gespeelde kruisiging bleef de verwijzing naar het lijden van Christus duidelijk genoeg. Ik denk aan wat de straatbewoners doen als de vreemdeling bijna de straat uit is. Onwillig het kruis op te nemen, geven zij de vreemdeling ‘- sit verbo venia -/ het heilig kruis achterna’. Ik denk verder aan de wijze waarop de dichter de straatbewoners beschrijft als zij verstijfd van schrik ‘plat tegen de vensterruit,/met het vitrage-net/bloedrood in het voorhoofd geplet’ de man zijn weg zien vervolgen. Kamphuis werd bij dit bloedrood in het voorhoofd geplette vitragenet herinnerd aan Jezus' woorden tot Simon en Andreas na hun eerste ontmoeting met Hem. ‘Volgt Mij, en Ik zal mensenvissers van u maken. Aanstonds verlieten ze hun netten, en volgden Hem.’ Inderdaad, zegt Wenseleers, stellen de straatbewoners zich (anders dan de apostelen) tot bloedens toe teweer tegen het leven en de menselijke verbondenheid waartoe de Mensenzoon hen komt roepen. ‘Het lijkt echter wel alsof hun bloed, dat zo zichtbaar aan de oppervlakte van de huid en het bewustzijn verschijnt, de partij van de vreemdeling kiest; alsof de vermoorde Christus in hun eigen bloed verrijst, en zich van hen wil scheiden.’ Het is met Nijhoffs allusies op de bijbel zo gesteld, dat men ze vaak nauwelijks opmerkt. Men kan ze beter ook maar onopgemerkt laten dan dat men omwille van een vermeende vondst de tekst geweld gaat aandoen. Eenmaal aan het | |
[pagina *1]
| |
Martinus Nijhoff, Parijs, 1938
(Foto: Wouter S. Nijhoff) | |
[pagina *2]
| |
Martinus Nijhoff schrijvend
(Foto: Wouter S. Nijhoff) | |
[pagina 81]
| |
licht gebracht moet zo een allusie zonder diepzinnig geredeneer dadelijk treffen, duidelijk grond halen. Anders doet ze het verhaal alleen maar stagneren. Die verwijzing naar Mattheus nu is met de beste wil van de wereld niet in de tekst geïntegreerd te krijgen. Men moet van een netgordijn een vissersnet maken en als men daarmee dan gereed is, blijft dat met vitragenet èn voorhoofd zo innig verbonden bloedrood nog altijd een loos element. Wenseleers komt met zijn opmerking over de in de straatbewoners vermoorde Christus dichter in de buurt. Maar veel eenvoudiger en veel treffender is het, deze met het vitragenet bloedrood in het voorhoofd geplette gezichten van de straatbewoners te zien als een contramodel van het bebloede gelaat van de met doornen gekroonde Christus. Het vitragenet associeert zich als vanzelf met het lijnwaad waarin hij begraven werd, met de zweetdoek die hem in het graf op het hoofd werd gelegd. Deze verklaring ligt ook volkomen in de lijn van de voorafgaande allusies op het lijden van Christus. Wanneer het zover is hebben de straatbewoners op hun wijze reeds de geest gegeven. Hun door de komst van de vreemdeling zo tot het uiterste toe gefolterde geest is na hun confrontatie met de man - waarbij hun het doodszweet uitbrak - uit het lege zwerk thuisgekomen onder de zerk van vast werk en dagelijks brood. Hij was dankbaar zelfs, dat deze dood hem bevrijdde van ruimtevrees. ‘Hij was, terug in het vlees,/moe, weliswaar zeer moe,/maar was, platgezegd, blij toe/met dit vlees, zo zwak het was’. Ziedaar het trieste contramodel van Jezus die de geest gaf, nadat hij drie uur zieltogendGa naar eind3. aan het kruis had gehangen. Maar met Jezus hebben de straatbewoners niets te maken. Zij hebben te doen met de man die om een uur of drie de hoek van hun straat omkwam en nu, drie uur later, eindelijk de hoek omslaat. Het is nauwelijks nodig erop te wijzen, dat dit de hoek omslaan van de man impliceert dat hij ‘de hoek om gaat’ en dat in deze implicatie de platte zegswijze van de straatbewoners verdisconteerd zit. Het is goed zes uur als de straatbewoners, die de vreemdeling het heilig kruis achternagegeven hebben, eindelijk van de man verlost met hun kinderen voor het avondmaal aan tafel hebben plaats genomen. Voor het avondmaal? Voor het vallen van de avond moest Jezus' lichaam volgens de wet, waaraan de hand dient gehouden te worden, begraven zijn. Voor het vallen van de avond gingen de Farizeeërs naar huis om het paasmaal te bereiden. Of de avondmaalpassage daarop zinspeelt? Zij verzet er zich allerminst tegen. Als de straatbewoners van de man die zij als hun vijand beschouwen, verlost zijn, gaan ze op hùn manier de inwendige mens versterken. Hun geest is dan inderdaad als dood en begraven. | |
De man en de kinderenKort voordat de man de kinderen passeert, hebben deze juist een steeds plezieriger wordend twistgesprek over de autoped waarvan een van hen de gelukkige bezitter is. Een heel bijzondere autoped, met richtingaanwijzers namelijk. Maar daarom nog geen auto, zoals de oudste opmerkt, de plusfour, wiens vader een auto bezit. Het meisje - de witte matrozenkiel - denkt er niet anders over, maar op andere gronden toch. Haar been over het stuur zwaaien zoals ze bij die autoped kan, kan ze bij hun auto niet doen. Met zijn opmerking dat auto's niet bellen, zoals de autoped wel, draagt de jongste - het badpakje - het zijne bij aan een conversatie die informatief is voor de geest waarin deze kinderen van welgestelde ouders zijn opgevoed. Maar geheel geconformeerd aan de geest van de straat hebben zij zich toch nog niet. Als de autopedbezitter met strak geworden gezicht de vleugeltjes van zijn loopfiets klappend open en dicht laat slaan, verstomt hun getwist. ‘Een wonder is niet te weerstaan.’ Op dat moment komt de man voorbij en gaan zij schaduwlopend achter hem aan. Ze zijn niet langer verdeeld meer, maar vormen spontaan een hecht gesloten groep. De plusfour en het meisje fungeren als vader en moeder, het badpakje en de autopedbezitter zijn als hun kinderen. De jonge moeder neemt het badpakje aan de hand en naast de jonge vader holt nu de eigenaar van de loopfiets voort, die zijn kostbaar bezit ergens langs het trottoir heeft achtergelaten. Als dit kleine gezin nu achter de man aan de hoek van de straat bereikt heeft, | |
[pagina 82]
| |
houdt de schaduw halt. ‘...Onvervaard/sloegen zij de ogen op/ en namen de vreemdeling op/ die stil was blijven staan./Nu zag hij hen ernstig aan,/het hoofd ten halve gekeerd./Schoon niet verbouwereerd/lieten ze elkaar niet los./ Als Klein Duimpje in het bos,/stond nu het viertal daar/met de handen in elkaar/naar de steentjes omlaag te zien./Het duurde een minuut misschien/maar die een eeuwigheid was./Toen deed de man een pas./Met zijn vreemde, gestrekte gang/zag men - dit duurde niet lang - /hem spoedig de hoek omslaan.’ ‘Even leek het’, schreef ik destijds, ‘of de kinderen een kleine kruisvaart zouden ondernemen, maar hun ouders hebben zich bang en kwaad gemaakt voor niets. Als het ernst gaat worden, laten de jongens en het meisje, die meehuppelden tot de hoek, de man zijns weegs gaan. Als puntje bij paaltje komt, wagen de kinderen de beslissende sprong niet.’ Maar dat is fout volgens Wenseleers. Niet de kinderen staan stil, betuttelt hij, maar de man. Alsof iemand dat ontkend zou hebben en alsof de kinderen nu niet stilstaan. Er wordt overigens niet in eerste instantie gezegd dat de man, maar dat de schaduw van de man halt hield. Men mag die twee niet verwarren. Maar goed, wat gebeurt er dan? Dan slaan de kinderen die tot nog toe naar omlaag gezien hebben, de ogen op. Nadat ze tot nog toe spelenderwijs - al trappend op de schaduw - alleen met die schaduw te maken hadden, worden zij nu in concreto met de man zelf geconfronteerd. Onvervaard nemen zij de vreemdeling op. Het zou, volgens Wenseleers alweer, helemaal fout zijn te menen, dat het voor de kinderen nu ernst wordt. De man kijkt ze alleen maar ernstig aan en zij worden daardoor in het geheel niet van hun stuk gebracht. Ten bewijze daarvan vestigt hij zeer nadrukkelijk de aandacht op de dubbele ontkenning die Nijhoff gebruikt: ‘Schoon niet verbouwereerd,/lieten ze elkaar niet los.’ Maar dat twee maal niet doet voor wie Nederlands verstaat de toegeving niet teniet. Ofschoon ze niet verbouwereerd waren, lieten ze mekaar niettemin niet los. Dat impliciet gegeven niettemin laat zich zó maar niet wegmoffelen. Even verder ziet Wenseleers zich dan ook genoodzaakt te zeggen, dat de kinderen wat bedremmeld naar de steentjes staan te zien (het woord bedremmeld ontleent hij aan de dissertatie van dr. Lulofs). Helemaal safe voelen de kinderen zich blijkbaar toch niet. Zij hebben de vreemdeling weliswaar onvervaard opgenomen, ze hebben hem onvervaard bekeken, maar opnemen in de evangelische zin van dat woord doen ze hem niet. Ze hadden de vreemdeling dan bij voorbeeld een hand kunnen geven om alvast uit te drukken dat ze best aan zijn hand verder zouden willen, de straat uit. Maar ze laten elkaars handen niet los. Ze staan met de handen in elkaar. Ze nemen de man in dit verband, in dit verbond van hun handen, niet op. Hij blijft erbuiten staan. En zo staan ze een minuut misschien, maar die een eeuwigheid was, als Klein Duimpje naar de steentjes van de straat te zien. Volgens Wenseleers is het een kardinale fout daaruit te begrijpen, dat de kinderen daar helemaal aan het einde van de straat, die hun wereld is, zich op dat moment van hun verbondenheid met die wereld, van hun verbondenheid ook met hun ouders bewust worden. Nee, zegt de exegeet, de kinderen hebben die steentjes niet zoals Klein Duimpje in het sprookje zelf gestrooid. Het zijn de stenen van de straat die zoals de versteende straatbewoners achter de gesloten ramen hen nog naar het inferno van de straat trachten terug te roepen. Maar de kinderen denken er niet aan - nog altijd volgens Wenseleers - aan die infernale roep van de steentjes gehoor te geven. Zij willen weg. De vergelijking met het sprookje van Klein Duimpje drukt volgens hem uit, dat de ouders deze kinderen eigenlijk niet gewenst hebben en ze eigenlijk reeds als een last uit hun leven hebben uitgewezen. Daarom voelen die ouders zich nu schuldig en zijn ze doodsbenauwd voor de straf van Onze-Lieve-Heer. Ze denken dat de vreemdeling als een hemelse rattenvanger hun hun kinderen zal ontnemen. Maar de brave man laat God zij dank barmhartigheid voor recht gelden en stuurt de kinderen - van barmhartigheid gesproken - terug het inferno in. ‘Zoals echter de rechter in naam der gerechtigheid de zonde had kwijtgescholden, en zoals de dichter in Het Veer uiteindelijk had beloofd: “Gods barmhartigheid/reikt verder dan zijn wet”, zo velt deze “Christus” hier in de ogen der straatbewoners de beslissing de kinderen het leven op aarde te laten.’ Waar de schrijver dat allemaal vandaan heeft? ‘Deze beslissing drukt de | |
[pagina 83]
| |
dichter uit in de plotse, snelle stap van de man.’ Dit is een schoolvoorbeeld van tekstverklaring volgens het beginsel: lees maar niet, er staat toch niet wat er staat. Het is triest. Het is vooral daarom zo triest, omdat de onjuistheid van zo een explicatie zo gemakkelijk valt aan te tonen.
De ouders van Klein Duimpje wezen hun kinderen niet uit omdat ze in de grond ongewenst waren, maar omdat ze niet konden verdragen hun kinderen voor hun eigen ogen te zien sterven van honger. De ouders van de kinderen in Het uur u hebben voor hun kinderen eten genoeg, hele soepterrienen vol en nog wel meer als ze trek hebben, en als ze denken - die ouders - dat hun spruiten achter de man de benen zullen nemen, slaat hun de schrik om het hart. Ze zijn ziedend, ze zien doodsbleek, ze ballen de vuisten en tikken driftig tegen de ruiten ‘als riep een nijdige hen/ kuikens terug naar de ren’. Zij demonstreren op die manier hun verstoktheid, zoals Nijhoff zelf opgemerkt heeft. Ofschoon ze ingezien hebben, dat ze zich in hun levenswijze vergist hebben, roepen ze hun kinderen toch tot de orde, dwingen ze hen zich aan deze vergissing te onderwerpen. Ze blijven de man die hun de schrik van hun leven bezorgde, beschouwen als een dodelijk gevaar ook voor hun kinderen. De verwijzing naar het sprookje van Klein Duimpje zou in het geheel geen zin hebben, als de tekst niet die zo duidelijk gegeven verbinding van Klein Duimpje met de steentjes in het bos bevatte. Met dat bos wordt ook in Het uur u het gevaar aangeduid waarin de kinderen zich zeker in de ogen van hun ouders bevinden. Dat zij níet met de man uit de straat verdwijnen, hebben ze waarlijk niet aan het driftig tikken van hun ouders te danken, want daar luisteren ze niet naar, zoals de dichter meedeelt. Ze hebben het evenmin te danken aan de barmhartigheid van de man ten opzichte van hun ouders. Nergens geeft het gedicht ons zelfs maar het - flauwe - vermoeden dat de man daar aan het einde van de straat een zo smakelijk nummertje evangelisatie staat weg te geven. De kinderen hebben het te danken aan het zo duidelijk in de tekst gegeven feit dat ze als Klein Duimpje zijn, die nu eenmaal uit zichzelf naar zijn ouders terug wil. Dat valt behalve uit de tekst ook heel overtuigend aan te tonen door een vergelijking met Een idylle, als men dan tenminste maar goed in het oog houdt, dat Een idylle en Het uur u zich verhouden als een positieve en een negatieve afdruk van een foto, zoals Wenseleers het zo uitstekend formuleert. Zelf wijst hij voor zijn opvatting dat de kinderen weg willen en dat de steentjes hen naar het inferno van de straat terugroepen, op Hermes' woorden in Een idylle, dat de weg naar de onderwereld zich vanzelf wijst. Maar wat moet dit bewijzen? Die onderwereld is immers ook volgens Wenseleers in Een idylle een ideaal oord, dat hij zelfs in één adem met de godenwereld van de Olympus noemt. Dat oord is in Het uur u de plaats waar de man vandaan komt, wiens komst met die van de god Hermes vergeleken wordt. De onderwereld van Een idylle is ten enen male onvergelijkbaar met de stráát van Het uur u, wat voor een hel de mensen daar ook van hun leven gemaakt mogen hebben. De straat verbeeldt een mensenwereld op aarde, zoals Thessalië dat doet in Een idylle. De tegenstelling tussen beide mensenwerelden had niet duidelijker kunnen zijn. Zo doods als die stenen straat is, zo verrukkelijk is het Thessalisch land, ‘schoonst land dat 'k ken’ zoals Hermes zegt. Waar het bij een vergelijking op aankomt, is na te gaan welke houding de mens van vlees en bloed op aarde in het ene en in het andere gedicht tegenover die ideale wereld aanneemt. Wenseleers had daarvoor op Laodamia moeten letten, de vrouw van de voor één uur naar het aardse leven teruggekeerde Protesilaos. Als dat uur om is, wil zij - de enige mens van vlees en bloed uit de hele Idylle - haar echtgenoot naar die andere - ideale - wereld vergezellen. Maar voordat zij die beslissende stap gaat zetten, vraagt Hermes haar eerst, of er dan niets is dat haar, als ze denkt, naar huis terugwenkt. Nee, antwoordt ze, niets, niets roept me. Haar antwoord is zo verbazingwekkend niet. Laodamia heeft immers niet alleen geen man meer, ze heeft ook geen kind dat haar naar huis terugwenkt, naar huis terugroept. ‘...De kamers zijn/leeg om het stille binnenplein./Alleen, als altijd, liet ik thuis/mijn herdershond, hij past op 't huis.’ De straatbewoners in Het uur u hebben wèl kinderen. Zij roepen ze vóór ze aan het einde van de straat hun | |
[pagina 84]
| |
uur u gaan beleven, driftig op de ruit tikkend naar huis terug. Maar de kinderen luisteren niet. Helemaal aan het einde van het gedicht komen de moeders naar buiten, roepend een kindernaam en klappend in de hand. Maar dan is de man de straat al uit en is het gevaar geweken. De tegenstelling tussen het door niets naar de wereld teruggeroepen worden van Laodamia (die geen moeder is) en het roepen dat de moeders doen in Het uur u is zo duidelijk als maar kan. Maar om de tegenstelling op z'n scherpst te zien, mogen we niet vergeten dat Hermes aan Laodamia gevraagd heeft, of er, als ze denkt, niets is dat haar naar huis terugwenkt. Het is wel zeer evident dit moment van zich bedenken dat we in Het uur u terugvinden in het ogenblik dat de kinderen als Klein Duimpje naar de steentjes van de straat staan te zien. Hoe had de verteller nòg duidelijker kunnen laten uitkomen dat deze kinderen zelf terug willen? Men kan als exegeet hoog of laag springen, maar wat de steentjes in het sprookje van Klein Duimpje doen is het baasje met zijn broertjes terugleiden naar de ouderlijke woning, waar ze hoe dan ook willen zijn. Over die steentjes die Klein Duimpje strooit, vertelt het sprookje bovendien, dat het kereltje ze meenam van het straatje dat de ouderlijke woning verbindt met het bos.Ga naar eind4. Uitgerekend nu in die ene minuut die een eeuwigheid was, in dat beslissend moment dus, worden de kinderen met Klein Duimpje in het bos vergeleken. Niet anders dan hij zijn de kinderen van Het uur u zich dan bewust van hun verbondenheid met de wereld van hun ouders. Het is onbegrijpelijk dat iemand als Wenseleers, die te pas en te onpas de aandacht vestigt op de betekenis van het bloed voor de latere Nijhoff, niet begrepen heeft, dat die kinderen op dat beslissend moment de stem van het bloed vernemen. Zij willen terug naar de mensen met wie ze door de banden van het bloed verbonden zijn. Maar die wereld van die ouders, hoor ik hem al roepen, is een hel. Het gedicht geeft ons echter in het geheel niet te verstaan, dat die kinderen het leven in de straat als een hel ervaren, eer het tegendeel is het geval. Maar dan nog. Klein Duimpjes willen hoe dan ook naar huis terug, zelfs als ze er geen kruimel brood te bikken hebben, ja zelfs als ze er door hun ouders telkens weer worden uit gezet. Het zou intussen ook wel bijzonder vreemd zijn geweest als het motief van het kind in Nijhoffs latere poëzie geen wijziging ondergaan zou hebben, als het niet veraardst was, zoals bij voorbeeld het motief van de vleugeltjes. De vleugeltjes kondigen in Het uur u geen buitenwerelds wonder aan, maar het wonder dat zich in de aardse werkelijkheid zelf voltrekt. Het is het wonder van de vleugeltjes van de autoped. Het gesprekje van de kinderen vlak voordat de man ze passeert, bereidt ons helemaal niet voor op ‘onnozele’ wezens, wier hart als dat van de kinderen die ter kruistocht gingen, zo buiten de wereld is en zo roekeloos, dat ze gaan en zelfs geen afscheid nemen. Ze zijn als ‘straatkinderen’ wel veel ontvankelijker dan hun in herenhuizen verstarde ouders. Ze zijn ontvankelijk voor het wonder en voor de unanimiteit van het groepsverband. Ze overwinnen hun onderlinge verdeeldheid, hollen als in gesloten formatie achter de vreemdeling aan en ook als ze niet langer op zijn schaduw voorthollend, maar stilstaand met de man zelf geconfronteerd worden, blijven ze onderling verbonden. Ze demonstreren als het ware hoe men in het verband van een spontaan gevormde gemeenschap de confrontatie met de man doorstaan kan zonder in paniek te raken. Sterker nog. Zij laten hun achter de gesloten ramen van schrik verstijfde ouders zien, hoe zij die confrontatie doorstaan als een door een familieband verbonden bezielde groep. Ze maken als vader en moeder verbonden, ieder met een kind aan de hand en met hun benen op de steentjes van de begaanbare grond, voor de ogen van hun dodelijk geschrokken ouders iets van een nieuw gezin en een nieuwe straat zichtbaar. De ouders hebben als ouders hun leergeld inderdaad niet voor niets betaald! Die groepservaring van de kinderen bij hun ontmoeting met de uit de eeuwigheid opgedoken vreemdeling aan de uiterste grens van hun wereld moet voor hen iets fascinerends zijn geweest. Zo vlug ze gingen, zo langzaam keren ze terug. Hun groepsverband lost zich weer op, ze gaan verschillende huizen in, ze zijn weer door muren gescheiden. Ze leven weer in de straat. Maar ze zijn dan toch maar stuk voor stuk en allen te zamen als Klein Duimpje geweest. De grootheid daarvan is Wenseleers, helaas, helemaal ontgaan. | |
[pagina 85]
| |
De werkmanOver de werkman die kuilen aan het graven was voor bomen in het middenpad, maar tegen een uur of drie uit de straat verdween, merkte Lulofs op, dat het hem in die straat misschien te warm of misschien zelfs te warm onder de voeten was geworden op die hete zomermiddag. De gedachte dat de werkman zo attent was om (als een soort doodgraver) zijn schop achter te laten voor mensen die op het punt stonden een doodsmoment te beleven - die lugubere gedachte wilde Lulofs maar liever daarlaten. Men kan ook, zei hij, op mogelijkheden stuiten die zich niet meer in de tekst integreren laten. Van dit kritisch besef bij Wenseleers geen spoor. Hij poneert maar. Volgens hem heeft de werkman door het graven van kuilen voor bomen in het middenpad weliswaar leven in de straat willen brengen, maar heeft hij in feite ‘het vermoorde leven onder het versteende bewustzijn van de straatbewoners als een etterende wonde opengestoken en om wraak doen schreeuwen in het letterlijk infernaal visioen van de burgers: “een kind vermoord in een put,/ riep, eensklaps wakker geschud,/om speelgoed en speelgenoot...”’ Dat betekent dat hier in feite aan de werkman wordt toegeschreven wat de dichter (de verteller) toeschrijft aan de komst van de vreemdeling in de straat. Daarom moet er nu een ‘oorzakelijk verband’ bestaan tussen de kuilen die de werkman gegraven heeft en de hel die de straatbewoners van hun straat gemaakt hebben en daarom moet een van die kuilen dan maar beschouwd worden als de put waarin het lijkje van het vermoorde kind verborgen werd. Van een zelfde kwaliteit zijn de argumenten die Wenseleers aanvoert voor zijn opvatting dat de werkman het tijdelijke voor het eeuwige heeft verwisseld. Hij beroept zich daarvoor op het feit dat op het graf van Protesilaos in Een idylle een speer staat met een helm erop ten teken dat daar een soldaat begraven werd. Daarmee is voor hem of liever voor de straatbewoners de betekenis van de achtergelaten schop volkomen duidelijk. ‘Hoe zouden de straatbewoners’ - roept hij uit - ‘niet onmiddellijk een zelfde verband zoeken achter de schop die in de lege, doodstille straat nog op zéér opvallende wijze in de grond staat geplant.’ Wenseleers gaat er met andere woorden van uit, dat de straatbewoners de situatie beoordelen van uit hun lectuur van Nijhoffs Een idylle. Dit zijn enkele voorbeelden van de wijze waarop hier exegese bedreven wordt. Het zou vermakelijk zijn als het niet om een zo superieur gedicht ging. Valt er over die mysterieuze figuur van de werkman dan niets zinnigers te zeggen? Laat de tekst van Het uur u ons op dit punt dan werkelijk helemaal in de steek? Ik geloof het niet. Wij kunnen om te beginnen vaststellen dat de vreemdeling verschijnt kort nadat de werkman tegen een uur of drie uit de straat verdwenen is. We zouden zelfs kunnen zeggen dat de vreemdeling voor de werkman in de plaats komt. De voorbijgangers die gewoonlijk op dit uur te zien zijn - de gepensioneerde leraar, de student, de dame die niemand kent - hebben zich ditmaal niet op straat vertoond. De werkman is de enige volwassene van wiens aanwezigheid in de straat tot een uur of drie melding wordt gemaakt. Als de werkman uit het beeld van de lege, doodstille straat verdwenen is, verschijnt daar de vreemdeling. Als de vreemdeling de straat verlaten heeft, keert de werkman weliswaar niet terug om zijn werk te hervatten - het is ten slotte zes uur geworden -, maar indirect roept de verteller hem toch in de herinnering terug door ons nadrukkelijk te wijzen op de bomen die nog niet geplant zijn. Wat zich uit dit alles aan ons opdringt is het vermoeden dat er tussen de werkman en de vreemdeling een verband bestaat, dat zij iets met elkaar te maken hebben. Wanneer wij ons nu afvragen wat ze met elkaar te maken hebben, dan kunnen wij vaststellen dat zowel de vreemdeling als de werkman iets met het ideale te maken heeft. De vreemdeling verschijnt in de straat als de geestelijke mens die de geest der straatbewoners in visioenen hun ideale ik aanschouwen laat. De werkman heeft door het graven van kuilen voor bomen in het middenpad daadwerkelijk bijgedragen tot de wording van een idealer straat. De bomen zijn het symbool van het leven dat ook in een straat kan bestaan, zoals Nijhoff ten overvloede verklaard heeft. De werkman heeft daarvoor het zware grondwerk verricht. De vreemdeling en de werkman verhouden | |
[pagina 86]
| |
zich anders gezegd als geest en lichaam en het is voor een goed begrip van de verhouding van beide figuren dan ook van eminent belang, dat wij ons bewust blijven van wat de verteller ons over de verhoudingen van geest en lichaam te zeggen heeft. Als de geest, na in hoger sferen door het oog van een naald te zijn binnengegaan en één moment in vervoering de ideale werkelijkheid aanschouwd te hebben, naar de aarde en het lichaam is teruggekeerd, is het vlees alweer aan het werk gegaan. Als de geest schoorvoetend naderbij komt, blijft het vlees achter zijn bureau gezeten ijverig doorpennen, het schuift zelfs geen stoel bij, zodat er voor de ‘gewillige’ niets anders opzit dan weer op te stijgen naar zijn ballingsoord, blauw en leeg tussen aarde en zon. Als de vreemdeling straks de straat uit is, zal de geest wel weer terugkeren onder de zerk van vast werk en dagelijks brood zoals voorheen. Zo is het met de geest en het lichaam van de straatbewoners gesteld: als de geest tot leven komt, betekent dat bijna de dood voor het lichaam en als het lichaam in actie is, is de geest als dood en begraven. Met dat al geeft de verteller ons intussen duidelijk te verstaan dat lichaam en geest bij elkaar horen. Hij noemt het vlees de metgezel, de compagnon, de weliswaar gebrekkige, maar toch trouwe en arbeidzame vriend van de geest. Geest en lichaam - zei hij in Het uur u van 1937 - horen bij elkaar, zoals de longen (adem, pneuma) en het hart in een lichaam bij elkaar horen. Aan die eenheid van geest en lichaam zijn de straatbewoners nog op geen stukken na toe. Zij zijn om met Theun de Vries te spreken dualisten die de binding van vlees en geest tot een organiserende levensentiteit niet kennen.Ga naar eind5. Zij beseffen daarom ook niet - voeg ik eraan toe - dat de vreemdeling (de geestelijke mens) en de werkman (de man van het daadwerkelijk leven) bij elkaar behoren.
Wij kunnen nog meer vaststellen. De vreemdeling verschijnt in de straat als de naar Christus verwijzende naaste van de straatbewoners. Hij doet hen beseffen hoezeer ze niet enkel ten opzichte van zichzelf, maar ook en vooral ten opzichte van hun evenmens, de samenleving, de gemeenschap te kort geschoten zijn. Hij doet hun geest in vergezichten aanschouwen wat ze hadden kunnen zijn als ze zichzelf omwille van hun naaste verloochend hadden. Hij doet hen zien wat de (samenleving van hun) straat had kunnen zijn als ze hun zelfzucht overwonnen hadden. Ze zijn één ogenblik ‘van de ballast hunner mislukte en geïsoleerde menselijkheid ontdaan en hebben deel aan het verborgen en toch concreet verband, dat met de overgang van het Ik naar het Wij wordt beleefd’Ga naar eind6.. Overwinning van de zelfzucht is voorwaarde voor de verwerkelijking van de rijkste mogelijkheden van individu en gemeenschap. Van die allen ten goede komende rijkdom zijn de bomen waarvoor de werkman de kuilen heeft gegraven, het symbool. De werkman met de schop heeft zijn werk niet voor zichzelf, maar ten dienste van de samenleving verricht. Het mag eindelijk wel eens opgemerkt worden dat deze man als werkman in dienst van gemeentewerken is. Het werkelijkheidsbewustzijn van de dichter is in Het uur u nauwelijks meer van zijn sociale bewustzijn te onderscheiden.Ga naar eind7. De visioenen van de straatbewoners bewijzen het. De figuur van de vreemdeling als de naar Christus verwijzende naaste van de straatbewoners bewijst het. De werkman bewijst het op zíjn wijze. Hij heeft anders dan de straatbewoners de daad niet nagelaten, maar gesteld. Hij heeft zolang het tijd was (tot een uur of drie) ten dienste van de gemeenschap het zware grondwerk verricht. Aan de hel die de straatbewoners van de straat gemaakt hebben heeft hij geen schuld. Hij is er dan ook niet bij, als zich in de straat het gericht voltrekt. Als de vreemdeling tot aller opluchting (behalve van de rechter dan) uit de straat verdwenen is, de tijd zijn loop hernomen heeft en de straatbewoners weer overgaan tot de orde van de dag, staat daar in het midden van de straat nog altijd de schop van de verdwenen werkman. Die schop kon de straatbewoners bij het onheilspellend begin van hun vreemde belevenissen misschien aan de spade van de doodgraver doen denken, maar als de ‘staat van beleg’ opgeheven is, staat die schop daar te verwijzen naar de bomen die níet geplant zijn, naar de ideale straat die er níet is. Een veelzeggend teken. Het visioen van de ideale samenleving zal geen werkelijkheid worden zolang de straatbewoners het dualisme van geest en lichaam niet over- | |
[pagina 87]
| |
wonnen hebben, zolang ze zich geestelijk niet aan de vreemdeling geconformeerd hebben, zolang ze niet daadwerkelijk aan de werkman gelijk zijn geworden. De vreemdeling en de werkman horen bij elkaar zoals het visioen van de geest en de werkelijkheid van het lichaam bij elkaar horen, zoals ook het kruis dat de straatbewoners de vreemdeling achternageven en de bomen die niet geplant werden bij elkaar behoren. Er zullen in de straat geen bomen zijn, er zullen geen bladeren en geen bloesems zijn zolang de straatbewoners niet mèt het kruis het werk in dienst van de naaste hebben aanvaard. Van dat werk is de schop van de werkman het symbool. Maar ook daarmee is over de onderlinge verhouding van vreemdeling en werkman nog niet alles gezegd. Wanneer de vreemdeling als de naaste van de straatbewoners in laatste instantie naar Christus verwijst, dan moet ook de werkman die zijn werk in dienst van de samenleving verrichtte in laatste instantie naar Christus verwijzen. De vreemdeling en de werkman zijn met andere woorden niet slechts corresponderende figuren. Zij kunnen onderling ook van plaats verwisselen. Zij kunnen elkaars gestalte aannemen. In deze zin kan de werkman inderdaad het tijdelijke voor het eeuwige en de vreemdeling op zijn beurt het eeuwige voor het tijdelijke verwisselen. Men behoeft slechts het paasevangelie van Johannes op te slaan om te zien hoe evangelisch deze gedaanteverwisseling is. Men behoeft er slechts Nijhoffs paasspel op na te slaan om te zien hoezeer de dichter zich daarvan bewust is geweest. In het paasspel voltrekt zich als heilsgebeuren wat voor de ogen der verstokte straatbewoners in Het uur u verborgen blijft. Als Maria Magdalena op paasmorgen het graf van Jezus komt bezoeken, merkt zij dat daar kort vóór haar komst de tuinman nog moet zijn geweest. Zij merkt het aan de schop die hij achtergelaten heeft. ‘Hier staat zijn spa. - Hij was dus sedert kort nog hier.’ Die spade heeft (wat Lulofs en Wenseleers van de schop van de werkman in Het uur u veronderstelden) met een graf te maken. Het is de schop van doodgraver Adam. Het is echter ook de schop waarmee Adam zijn werk als tuinman verricht. Als Maria ziet dat hij inmiddels verderop zijn werk heeft hervat en hem met de spade in de hand genaderd is, herkent zij Christus in de gestalte van de tuinman. Men hoeft maar weer de bijbel op te slaan om te zien dat die schop niet uit het evangelie afkomstig is. Aan de schop herkent men de als Christus herkende tuinman als een Nijhoffiaanse figuur. Ik zeg niet dat dit buitentekstuele gegeven de juistheid van mijn interpretatie bewijzen komt, maar de waarschijnlijkheid wordt er bepaald niet geringer op. Het verhaal over de werkman en de bomen die hij planten zou is overigens nog niet uit. Wenseleers herinnert ergens in zijn boek in verband met die bomen aan de levensboom. Terecht. Maar hóe terecht blijkt nauwelijks tot hem doorgedrongen te zijn. Anders had hij niet die zonderlinge aantekening gemaakt bij de plaats waar deze bomen als levensbomen geplant zouden worden: in het midden van de straat. Wenseleers hoort hierin een verre echo van de aanhef der Divina commedia: ‘In het midden van de weg van mijn leven bevond ik mij in een donker woud, omdat de juiste weg verloren was.’ Die verwijzing is zinloos. Ik laat nog daar dat het midden van de weg (des levens) een tijdstip aanduidt, maar ook als men het midden van die weg als een ruimtelijk beeld benadert, komt men niet op een middenpad terecht. Voor een zinvolle verklaring kunnen wij terecht in de ideale stad die Johannes schilderde in De openbaring. Het uur u zinspeelt, zoals men weet, herhaaldelijk op dit bijbelboek. Lulofs wees indertijd al op de vergelijking van de vreemdeling met een dief (‘Gij zult niet weten op welk uur ik kom’), op het wolkje dat de komst van de vreemdeling begeleidt, op het levend water waaraan de dame die niemand kent zich in haar visioen mag laven. Men zou ook voor de blinkende ster, waartoe het licht in het wolkje boven de straat uiteenploft, naar De openbaring kunnen verwijzen en men kan dat zeker doen voor de bomen. Men vindt ze in de hemelse stad terug en wel in het midden van de straat. ‘In het midden van de straat en op de ene en de andere zijde van de rivier was de boom des levens, voortbrengende vruchten van maand tot maand, en de bladeren des booms waren tot genezing van de heidenen.’Ga naar eind8. Die boom in het midden van de straat verbeeldt zowel de kruis- als de levensboom, zoals de exegeten leren. Tot in de hemel- | |
[pagina 88]
| |
se stad toe vinden wij met andere woorden de correspondentie van kruis en boom terug, die wij in Het uur u op het spoor zijn gekomen. Treffender kan het al niet. | |
De slotverzen‘Hoe mooi anders, ach, hoe mooi/zijn bloesems en bladertooi. - /Hoe mooi? De hemel weet hoe./Maar dat is tot daaraantoe.’ Deze slotverzen over de niet geplante bomen zijn naar de mening van Wenseleers altijd verkeerd en niet zó maar, maar jammerlijk verkeerd geïnterpreteerd. Wat is namelijk het geval? Men heeft altijd gemeend, dat de dichter in deze slotverzen zijn eigen gedachten weergaf, maar dat is zo fout als maar kan. Nijhoff geeft ook hier volgens Wenseleers zeer evident de gedachten van de straatbewoners weer, zoals hij door het hele gedicht heen doet. Het is ongelooflijk, maar het staat er. Dat een tekstonderzoeker als Lulofs erop gewezen heeft, dat vlak vóór deze slotverzen het verhaal afgelopen is, dat er behalve door het woordje ‘anders’ geen enkele relatie meer bestaat tussen het slot en het voorafgaande verhaal, dat in dat slot dus de verteller niet meer het verhaal, maar zichzelf, zijn ideaal en zijn teleurstelling aanbiedt, - dat alles mag Wenseleers niet hinderen. Hij rept er zelfs niet over. Het ontgaat hem, dat de dichter zeer consequent en zeer evident door het hele gedicht heen de gedragingen en reacties van de straatbewoners vertelt in de verleden tijd, maar zijn eigen gedachten, verklaringen, uitweidingen enzovoort in de tegenwoordige. Ook in de slotverzen spreekt de dichter in de tegenwoordige tijd en ook dáár richt hij zich, evenals in de onderbrekingen van zijn verhaal, tot het publiek, tot de lezers voor wie hij het verhaal verteld heeft, tot ons die met hem het leven van de straatbewoners op dat gewichtig moment hebben gadegeslagen en ons als lotgenoten daarvoor niet weinig interesseren. De verteller geeft dan om te beginnen zijn eindindruk weer van de straat, waar als alles voorbij is de bomen nog niet zijn geplant. ‘Hoe mooi anders, ach, hoe mooi/zijn bloesems en bladertooi.’ Die door afwezigheid excellerende bloesems en bladeren (bloesems en bladeren immers van niet-geplante bomen) verzinnebeelden het ideale leven dat in de doodse straat van deze verstarde burgers ontbreekt. Dat ideale leven zou in die straat een veel groter natuurlijkheid hebben gebracht. Alleen al de visioenen van de straatbewoners en wel heel in het bijzonder dat van de dame die niemand kent, laten daaraan niet de minste twijfel bestaan en het gedrag van de kinderen doet dat evenmin. Nu komt de heer Wenseleers vertellen, dat dit ideale leven geen zoete hemelse droom is. Dat heeft bij mijn weten nog geen enkele exegeet beweerd. Het is de verteller zèlf, die over dat ideale leven zo sentimenteel doet. ‘Hoe mooi anders, ach, hoe mooi...’ Hij doet er zo opvallend sentimenteel over, hij drukt zich bovendien zo opvallend uit in de taal die de sentimenteel geworden burgerij pleegt te gebruiken, dat men gaat veronderstellen dat hij zich hier met zijn publiek vereenzelvigt. Hij maakt zichzelf even tot tolk van de publieke gevoeligheid op dit punt, maar toch zo, dat men de ironie gewaarwordt waarmee hij dat doet. Daarna - na de punt, na de gedachtenstreep - gaat de verteller op dat mooie leven, dat er niet is, nader in. Als hij nu eens precies vertellen zal hoe mooi dat door die bloesems en bladeren gesymboliseerde ideale leven van de straat wel is, doet hij dit weer in de conventionele taal die elk publiek verstaat. ‘Hoe mooi? De hemel weet hoe.’ Zo drukt ‘men’ zich uit, wanneer men zich ergens van afmakend zeggen wil dat niemand dat natuurlijk weet. Maar een verteller als Nijhoff zou als tolk van de gevoelens van zijn publiek deze uitdrukking toch niet voor zijn rekening nemen, als hij haar niet tevens in haar oorspronkelijke zin verstaan wilde hebben. Dat ideale leven is iets wat in zijn volmaaktheid de onvolmaakte mens van vlees en bloed nu eenmaal te boven gaat. Maar met dat te zeggen bega ik volgens Wenseleers de grote vergissing het mystieke verlangen van de dichter zoals zich dat vóór 1926 uitte als een uitsluitend geestelijk verlangen, nog als een buitenwereldse droom aanwezig te zien in de Nijhoff van de dertiger jaren. Ik schreef echter over de visioenen van de straatbewoners dat het onjuist zou zijn ze als visioenen van een buitenwereldse werkelijkheid te beschouwen. ‘De geest der straatbewoners wordt niet tot in de ijlte van het metafysieke op- | |
[pagina 89]
| |
gevoerd, hun ervaringen zijn niet van mystieke aard, hun geest verheft zich niet tot in de hemel. Er wordt van de visioenen dan ook alleen maar gezegd, dat ze van “schier hemelse euphorie” zijn. De straatbewoners zien in hun visioenen hoe ze een hemel op aarde hadden kunnen hebben.... Het uur u voltrekt zich m.a.w. op het plan van de wereld, van de mens en de menselijke samenleving.’
Men kan onmogelijk nòg duidelijker zeggen, dat er in Het uur u van die vroegere mystiek van Nijhoff geen sprake is. Maar dat betekent bepaald niet, dat dat ideale leven daarom een ‘concrete onmiddellijk engagerende werkelijkheid is, die binnen het onmiddellijk bereik ligt van de mens’, zoals Wenseleers meent. De straatbewoners weten waarachtig wel beter. Toen zij in hun visioenen hun ideale ik aanschouwden en beseften hoever ze daarvan verwijderd bleven, bestierven ze het bijna van doodsangst en dat niet alleen: toen ze het als het ware voor de dood hadden heen gehaald, waren ze nòg niet bereid tot dat beleven van die concrete onmiddellijk engagerende werkelijkheid. Alleen de rechter kwam zover, dat hij tenminste schuld bekende. Laten we die slotverzen indachtig de straatbewoners niet te hard vallen over de verhardheid huns harten. De verwerkelijking van het ideale ik eist van de mens immers niet minder dan de overgave van zichzelf, het treden buiten het eigen ik, zoals Nijhoff het uitdrukte, en dat is nu eenmaal niet iets waar we onmiddellijk toe bereid zijn, zelfs niet als we beseffen dat ons leven slechts op die voorwaarde ontbloeien zal. De mens behoeft daarom nog niet als een mysticus te verzaken aan zijn lichamelijkheid of aan de materiële wereld waarin hij leeft. Integendeel. De geest vangt zonder het vlees in deze wereld nu eenmaal niets aan. Omgekeerd echter komt het vlees niet tot waarlijk leven zonder de geest. Alleen een vriendelijke kapelaan die zich na een spoedcursus nieuwe theologie op het pad der progressiviteit heeft begeven, kan nog van mening zijn, dat de mens zich met bloed, lichamelijkheid, wetenschap, techniek enzovoort onmiddellijk een hemel op aarde schept. Aan dat soort wijsheid was de dichter, die in menig opzicht op een nieuwe theologie vooruitliep, volmaakt superieur. Hij kende Jezus' woord dat de mens volmaakt moet zijn, zoals zijn vader in de hemel volmaakt is. Maar hij kende de menselijke natuur te goed, om niet te weten dat deze eis, die als geen ander de grootheid van de mens in het licht stelt, een huiveringwekkende eis is. Ofschoon de door de straatbewoners in hun visioenen aanschouwde ideale werkelijkheid gelegen is op het plan van de mens en de menselijke samenleving, is zij zo verheven toch, dat zij evenals die buitenwereldse zaligheid van vroeger onbereikbaar schijnt. God weet hoe mooi de wereld zou zijn, als de mensen volmaakt waren, zoals Hij zelf volmaakt is. ‘Maar dat is tot daaraantoe.’ Opnieuw drukt de verteller zich uit in de taal van zijn publiek, dat zo iets verhevens als het weten van de hemel hoe mooi de aarde wel zou kunnen zijn, natuurlijk buiten beschouwing wil laten. Met zijn diep begrip van de mens neemt hij dat voor zijn rekening, maar ook hier zou de verteller niet Nijhoff zijn, als hij niet tegelijkertijd de ware zin van deze uitdrukking door liet komen. Hij roept de afstand op, die ons als mensen op deze wereld scheidt van de nieuwe aarde en de nieuwe hemel. Hij roept de afstand op, die de straatbewoners in hun stad scheidt van de heerlijkheid van de hemelse stad, waar de levensboom met bloesems en bladeren bloeit in het midden van de straat. Ook die stad ligt uiteindelijk in het vlak van deze wereld, maar het is wel een heel eind ernaar toe. |
|