| |
| |
| |
Leo Vroman
God en Godin
Zijn ouders noemden hem God
vanwege het geloof daarin.
Godin, om hetzelfde gebod.
Hij was in het noorden geboren,
kaasbleek dus, met rode oren.
Zij was bruin, zij geurde naar kruiden,
was naakt, en leefde in het zuiden.
God groeide in het duister en
mocht fluisteren noch spelen
met zijn kleine en gesnoeide
en minder lachen, meer luisteren.
en bloot, liefst in de zon,
men haar bezig zien met lopen
haar werkend lichaam tegenkwam
groette het voorwerp zacht,
ja hield zelfs even de wacht.
Dat maakte haar nooit verlegen,
men kende toch haar geslacht.
Toen God, haast elf jaar oud,
zich wendde tot dames en heren
met het verzoek om zijn koud
lijf in doorzichtiger kleren
van zonlicht te willen draperen
moest hij bewaakt, want stout.
Wat is er met mij verkeerd
zo begon hij zich af te vragen
op een kanten kikker te knagen.
Dan liet men hem onbeheerd.
(omdat hij bij zijn toilet
het straatraam had opengezet)
in het kolenhok werd geborgen.
Nadat hij klaar was met huilen
dacht hij: ‘ze zijn bang voor mij en
denken dat rondom mijn dijen
een woedende kracht moet schuilen,
misschien heb ik gevaarlijke gaten
bij hen die ze ontdekken,
wordt zelfs bedekt bepraten
gestraft met lange builen
die uit hun monden puilen -
ik moet hen maar verlaten.’
A wat is de zin van een ballade,
uit zware bomen langs verlaten paden
een stroom van vluchtende maar vermiljoene
vogels achtervolgd door zware
van de kolen, en door het dak,
maar deed toen meteen weer gewoon en
voornamelijk voorwaarts heen.
Dit had voeten in de aarde.
Een advertentie verscheen:
‘Knaap luisterende naar de
naam van God...’ enzovoort.
| |
| |
Hij werd nog bij toeval ontdekt,
hangende tussen de koeien
die al half waren geslacht
en, tot gladiolen gerekt,
voorzichtig begonnen te bloeien.
Het was zijn gebrek aan vacht
dat de slager eventjes opviel.
Hee zei hij dat hij had gedacht,
en wat een mager beessie.
Wel fijn dat op dit moment
het paktouw waarmee goeie God
zich had opgeknoopt kapotging,
en dat hij op de kop van de vent
neerstortte en niet op diens mes.
der bevrijding ondervonden
te hebben was dit zijn les:
als men het vlees kwijt wilde
waar die naaktheid zo van stoorde,
dat men dan ook niet behoorde
te kronkelen van vrees, en pas gilde
nadat het volledig gevilde
en ietwat zakelijk vermoorde
lichaam in bonken verdeeld
door maagden in pannen gevlijd
en door vele vreemden verveeld
beknaagd naar binnen glijdt,
dan pas, als ergens iets was
dat beslist helemaal niet beviel,
mag je ziel schreeuwen en schreeuwen.
Terug dus met God waar hij hoorde:
in zijn hemd, en in het noorden.
Gods wederkeer werd krachtig
maar hij had onderweg waarachtig
zijn das alweer uitgedaan
en die stond hem juist zo prachtig.
A wat is de waarde van balladen,
uit ware bomen langs vergane paden
stromen de verzonnen vermiljoene
vogels achtervolgd door ware
van gevaar gedroomde stilte
uit zonnebladeren met koude tranen
bedekt de nacht inkomende
Godin groeide intussen ook.
Ze kon haar borsten nu kussen,
bestudeerde al sinds jaren
Ze las. Ze schreef brieven.
kon hij het niet meer verdragen.
Hij giechelde veel te graag en
de bouten van kip of hert,
woorden als ‘billijk’ en ‘borstkas’
ja het zien van spek in de snert
wulpten hem onder de maag en
alsof daar een zondige dorst was
begon hij zijn knieën te knagen.
Die zomer in Scheveningen
te zitten met al zijn dingen
zowel in broeken als brein,
dat strand waar de jongelingen
al zo wit van het kuitvet zijn
en dan springende meiden zien zitten
op het veel te geweten witte -
dat strand was een Duivelswoestijn.
Hij begon weer zijn knieën te knagen,
ditmaal met zijn ogen gesloten,
zodat men zich af ging vragen
of het uitje van veertig dagen
niet te lang was voor zo een grote
God en verdorie na vier weken
sprong hij waarlijk op en riep uit
dat hij gek werd van die bleke
dat het pips en verkeerd beminde
ondergoed op hem gericht was
en het zijne probeerde te vinden,
en dat hij daarom zijn gezicht
door brandende zon moest verblinden,
ja dat zelfs het ademhalen
of zuchten van blote gezichten
die hij zelf niet durfde te luchten.
De zon stond in het zuiden.
In het zuiden stond de zon
tussen vale vlagen van regen
waarin sproeigoud vocht met vegen
| |
| |
God ging, paraplu in de hand,
het gelaat verzachtend belicht,
een mens op het natte strand gaand
als een heer op een keistenen straat.
Zijn benen hakten in het zand
hun onleesbaar lange dichtmaat
die zich vulde met laat licht.
De lucht nu bijna roetzwart
als een horizontaal gordijn
dat een omlaag starend toneel
van de horizon af openbaarde,
waar lichtgeel en onzichtbaar
boven de aarde werd gespeeld.
werd het podium verduisterd
en hij zei in het laatste zoeklicht
‘in de platte zaal wordt gefluisterd,
de laatste bezoekers knopen
die donker en uitgedropen
in de flonkerende plassen weerkaatsen.’
maar het was al te donker,
niets kwam overal omlaag.
En God liep voort in de nacht,
soezende, slapende, dromende
van een zee waar zijn stappen zacht
De volgende dag was het heet.
Ondanks het verblindend verlangen
naar verblinding van den hooge
voelde hij toch dat zijn wangen
wel verbrandden, maar niet zijn ogen,
en een eind voorbij Oostende
onder hemelse lucht wist hij pas
dat hij deze warmte niet kende.
Van dag tot dag werd God beter,
het landschap armer aan mensen
Het strand werd meer en meer
door rotstentakels verbroken,
en in de schemering doken
witte pluimen voor hem op
om met nat spektakel neer
te ploffen en weg te schuimen.
God genoot maar begon zijn tenen
gevoelig aan de van zeepokken
en te glibberen van degene
die met wier waren overtrokken.
besloot hij dus liever te zweven.
Dat duurde echter maar even:
die hem toch al had opgemerkt
krijste God! en rijkgevlerkt
klapwiekte zij, weliswaar
zonder op te stijgen, weg.
God was tegen de grond geslagen
en weer vooruitstrompelende
veegde hij het zand uit zijn mond
met trillende hand, en mompelde:
‘die verdomde bijgelovigheid.’
en het warme binnenland in.
De zon, de vallei vol bloeiende
vlinders, soms tegen zijn huid
en geluidloos weer weg stoeiende...
hij trok een kledingstuk uit.
A wat is de warmte van gedichten
vogels achtervolgende met lichte
dromen van een lang vergane stilte
uit het gebladerte met koude tranen
bedekt de nacht inkomende
A wat is de waarheid van gedachten
bedekt de nacht uitkomende
het gras nog van de stilte dromende
om vermiljoene vogels te verzorgen
a waar is de liefde in verborgen
van vermiljoene vogels te verzorgen
| |
| |
van een voortaan met allebei de handen
gevormde bron, die warme dikke randen
om de natgekliefde zon wegvouwt
a wat a waar a woorden a waarom
als je dat tenminste niet
nog steeds behoorlijk gekleed
is niet duidelijk, maar vooruit,
en Godin - stel je iemand voor
waar iedereen beslist gek op is;
wat voor mensen lijken zij?
Om dat te begrijpen denk ik graag
dat ik een verslaggever ben
en domme weekheden vraag:
‘Heere God, is God slechts het woord
dat gevormd is door mensenmonden?
met bazuinen, een oorkonde?’
‘Er is God genoeg voor allen,
wie God wordt genoemd wordt God
‘Maar zijt Gij God de Heere,
een wondertje voor mij verrichten?
Bij voorbeeld een eindje zweven?
Dat is mooi bij tegenlicht en
dan kan ik U fotograferen
van onder af gezien, Heere,
en dan laat ik de zon met Uw haren
een stralenkrans openbaren
‘Nee. Geen waarheid kan door beelden
vergrijsd, vergroeid, vergroot.
Vermaak dan je verveelde lezers
God hief hierbij de handen
‘Vaarwel, bretonse stranden,
De krantenman, nu trillend
van Gods vrees, sprong op, gillend:
‘Niet doodgaan! Eerst naar Godin!’
daar heb je het gedonder,
ze vragen je om een wonder
en dan begaan ze er zelf een.
Wat mag dit wel beduiden?’
zei de vent met tegenzin,
bedenkende dat Gods bruiden
voor het uiterst aardse paren
waar hij de strakgetruide
met veel te veel geluiden
‘Wat bent U voor een god,
die zich met vlees beloont?
Ik weet wel waar ze woont!’
riep hij met wreed genot,
‘dat pad op, over die pas
en dan lekker naar beneden
waar ik vier vellen geleden
zo willoos verborgen was!’
verdween hij met zotte spoed
op zijn middel van vervoer.
A wat is de waarheid van gedachten
bedekt de nacht insnellende
uit het gebladerte de koude tranen
opwellende van dromen van te lang
achtervolgd langs grindverlichte lanen?
| |
| |
Hard is het ongedane van gedichten...
gestuwd door zijn eigen orkaan
stoof blind in zijn eigen mist
Toen hij zich op voelde staan
van lichtheid wist hij al
Hij herinnerde zich pas later
ergens koud sproeisel in zijn gezicht
en boven zich het geklater
dat bijna als buigende bomen
het zonlicht tot flakkeren brak,
en hoe het dak van dreunen
op ruisen scheen te steunen
die geurden naar de aarde.
daarvan alleen een kreunen
dat klonk alsof hij treurde.
Hij meende dan ook dat hij weende,
dat er iets groots gebeurde
Zijn voertuig lag uiteen.
Hij voelde zijn benen lopen
en trachtte zijn vermoeide
gewrichten te ontspannen,
boog zich krom naar een plant
Het land stond nog stiller.
om iets in het blauw te zeggen
maar dacht dat dan de grond
hem woord en al zou verslinden.
vlak bij zijn vel tot staan.
De nageltjes bleven doorgaan.
Het was waarschijnlijk de tijd.
‘haloo’... fluisterde hij
om te zien of er nog plaats was
maar aan de kant van de weg
die hem wel schenen te horen:
ze bogen waarachtig uiteen,
en daar ‘God!’ riep de journalist.
Ze glimlachte: ‘nee, Godin,
ik heb immers net ge’ ‘Stop!’
niet zulke vieze woorden!’
‘Vies? Ik ruik alleen jou,
je kleren, die zijn vies.’
‘Alleen vies van de reis.’
‘Een wijsheid mag je wel leren:
er bestaan alleen vieze kleren -
(de verslaggever werd rood)
... vieze kleren en vieze geest;
‘ben je gek? ben ik een beest
of straks komt er iemand aan,
dan is Vroman er geweest,
dan is het met zijn voornaam
‘Wie komt er dan achter je aan?’
‘God, en bovendien kan ik
‘God?’ ‘Ja, God, uit het noorden,
‘Onzin; God ziet iedereen naakt’
ziet hij van binnen uit.’
‘Mij best, maar ik wil niet
| |
| |
‘En je gezicht dan?’ vroeg ze,
‘dat is nu al spiernaakt,
en vertonen een soort van kijken,
zullen zich in een paar jaren
die nu al naakt laat blijken
... maar je ogen zijn het blootst,
ik zie de verslappende kracht
waarmee ze in mijn gelaat
van mijn ronde, die jij nu haat
al zo loodzwaar vasthangt
dat je eigenlijk verlangt
ik zal je eens even dwingen.
Met een soort van weeklacht
sprongen haar vormen heel
raar open, maar voor hij dacht
dat ze zich om hem gaan sluiten
wurmt hij naar buiten en krijst:
‘Dan word ik een stoel!!’
En waarachtig nog figuurlijk
wordt hij een leunstoel natuurlijk.
‘Dan ga ik op je zitten!’
roept het vlees om hem heen
stulpt al uit een vers gewitte
tekstuur, ‘en ik een muurlamp’
mompelt hij, helaas meteen
een rampzalig zaklantaarntje
een verlepte straal bruin licht
en voor hij zich helemaal
het voorwerp naar binnen gaan
en een prachtig purper licht
komt uit zijn glazen gezicht,
dat lacht: ‘o ik schijn op je je’
de straal schrijft krachtig
op haar sterk maar te vermoeid
en plotseling doodsbang stilligt.
Dan, uit zijn lichtpen, komt nog even
zijn pipse lijf in mij tot leven
en blijven mijn vingers bips beschrijven,
dan verkleinen goddelijke dromen
gaan ze mijn lange neus uit,
en Godin is een verkeerd verkrachten
ontkomen, en staat weer op
Ook God had zich wat hersteld
en volgde verveeld het pad
van helaas het wielspoor dat
de zot hem had voorgespeld.
Maar de bergwind wiste het uit.
Ook het geluid van zijn eigen stappen.
achter het geweldig zadel
rees het grondeloos vermoeden
van een warm geweldig uitzicht.
Hij klom door zijn hartslag heen
die steeg van bonken tot ratelen
tot bovenmenselijk zoemen.
De bomen drongen tot stronken ineen.
De wind scheurde in vertakte flarden
God stond stil en keek om.
De zon stond nog te hoog;
| |
| |
Stapvoets op eigen schaduw
zag hij zich zigzag klimmen
en gruis, gruis gruisvoets
onder zijn neerkijkend hoofd
voorbijgaan, grijnzend van het hijgen
ijlde de adem al uit zijn bijna
naar slapte snakkende mond
maar hij klom tot hij opeens
voelde te worden aangekeken,
en voorover stil te staan.
de afgrond van een vergezicht.
Hij voelde zijn ogen vallen
dan vertragen, en stijgen
naar de overkant zo ver weg
nauwelijks meer geworteld
en daarboven uit een keten
geheel van de aarde ontkomen
zo teer als weer vergeten
en waar geen bergen meer waren
O dacht hij waar geen bergen
maar boven hen die slapen
want in de groenige lucht
regent een lang grauw land
een lauwe lawine van gras
rakelings boven de lijven
die langs elkander dromen
klampen wanneer de lampen
klein opflakkeren en uitgaan.
‘ik sta hier onder de sterren
Straks donder ik naar beneden,
Het weerlichtte waarschijnlijk
in de verte, tenzij het vergezicht
alleen een korte herinnering bleek
door eindeloos verre gaten
door middernacht omsloten
alsof de wereld misschien
op een grote stomme manier
met hem probeerde te praten
een rond stommelend grommend
blootgeworsteld grommend dier
met de mond vol dier grommend.
God stond tussen twee bergknieën
met zijn drieën verdeelden.
Najaarspoten haakten lauwe alen
Omstorting was aangebroken.
Daarbeneden, in windstille dalen,
zag hij onrustigen beginnen te vragen,
kaarsen werden weer aangestoken
maar hierboven scheurde ten slotte
waanzin vol gevilde mossen
‘Baggermolens!’ brulde God
opeens volmondig en genoot
alsof de grond in hem ontsproot
en kleiwater uit zijn longen spoot,
‘bagger dat koude klerenland
met zijn vervloekte lichaamsvrees
de bagger krulde met genot
nog uit mijn bolle kindergrot
| |
| |
toen men al mijn bleke brein
met preutelpraatjes vulde
en zijn sokken en schoenen,
hij betastte zich en moest
haast weer zijn knieën zoenen
en een bergtop al zichtbaar,
ook een donkere pilaar vlakbij
‘Ben je klaar?’ vroeg zij.
‘Ben je Godin?’ vroeg hij
zoekend naar platte blaren
‘Ja; schuif maar over het gras’
zei ze, ‘en doe voortaan je plas
die worden dan mooi diep groen.’
Ze liepen samen haar dal in.
‘Ik poep het beste in de rivier’
zei ze, ‘dat zal je later wel zien,
maar soms is hier een plant
doe ik het dus op het land
in plaats van in het water
daar, pel dit af, proef maar,
Dit is rood paarzaadkruid.
‘Ik heb je lief’ zei God.
Een marmot’ antwoordde zij,
en verder ‘ja ik kan zien
wat die liefde met je doet,
de mannelijkheid staat je goed.
Zie je die lange zwaar beboste
helling, daarachter ligt een meer,
ik noem dat het meer zonder meer.
Er groeien vreemde bloemen.
Roze die trillen voor ze bloeien.
Als de zon opkomt zoemen ze tegen
je hand wanneer je ze vasthoudt.
Zie je dat wit daar? Sneeuw.
Het is er te koud voor regen.
Je liefde is voor mijn lijf.
Je hebt nog nooit een blote
‘Mij misschien? En later?
Maar heb je dan niet gemerkt
dat ik zo naakt ben als jij?’
lucht op haar irissen weerkaatste.
toen ze een voet verplaatste
zei hij: ‘nu zie ik ook je dijen.’
‘God, o lieve God’ zuchtte Godin,
eens goed van alle kanten
aan mij zien, nee alle kanten,
langzaam op van het land en
in de verse lucht verbeeldend
welgezinde beluga-walvis in de
morgenstond rond en stond
| |
| |
op een onverbogen grashalm
‘Mijn God, mijn lieve God’
nu slap van het lachen onder
maar dan weer snikte zij:
‘waarlijk Gij zijt God en ik herken
Uw eeuwigheid waarom ik ben
waarvan de afgemeten lange tijd
welke mijn lijf zo gulzig uit U bijt
maar al te liefelijk door U geweten
wreed is gegeten en te ruw verteerd,
maak van mijn verkeerde handen hete
tot de dood bereide offeranden
stulp men borsten open tot bokalen
van bezwete huid om van de
wonden Uw vermalende verdorste
mond mijn adembloed te laten halen
en de zonde van een doodgaan te beproeven
als Gij, mijn grote, mijn gezonde God
ooit in dit blote grondige uitmonden
van sterfelijk leven mocht behoeven
en laat mijn levend vlees dan bijsmaak geven
aan het zo vaak gevreesd vergaan
ontslaak mij heden en dan weer
dood mij bovenwerelds vaak
‘er is geen God zonder Godin,
de eeuwigheid zit onderin
alle verandering is een feest
van sterven en met smaak vergeten,
zijn is het voorspel van geweest,
rijm daar eens op?’ zei God.
... en sterven is als alle weten
een vlees geworden algebra. Nou jij.’
‘Een hert’ zei God ‘staat in de wei.’
‘Hee dat is vals’ lachte Godin
en toen eensklaps ernstig zwevend
uitademend en weer ademhalend
bijna de warme werkelijkheid
langzaam vooruit achteruit
begon te schommelen en stuitte
ze eindelijk tot paren samen.
naar hun lijven doorgestreept
met sprieten en door halmschaduwen
voelbaar als wind bezweept.
Ze liet hem bonte torren zien
zei opeens weer ‘algebra’
en lachte zo lief dat hij weldra
maar ze sprong op en sloeg
gras en grappen van zich af
|
|