De Gids. Jaargang 130
(1967)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Ed. Hoornik
| |
[pagina 4]
| |
voor de geest te halen, hoe het balkon met zijn goudkleurige pilaartjes het huis een allure van deftigheid had gegeven. Maar wat hij zag, was steeds weer hetzelfde roestige, ijzeren hekje, dat er voor in de plaats was gekomen en dat aan één kant scheefgezakt was. (Nu, onder het schrijven, herinnert hij zich, dat hij drie, vier jaar oud, op een gebloemde stoel was geklommen, de spanjoletsluiting omlaag had gedrukt, de deuren opengetrokken, eerst langzaam de ene en toen, al veel banger, de andere voet op het balkon had gezet, wat streng verboden was omdat de planken vermolmd waren - net als die van de pier in Scheveningen, maar dat was nog griezeliger, omdat je door de slordig-geteerde reten de zee onder je kon zien bewegen - en toen hij er helemaal op was geweest en de pilaartjes al kon aanraken, waren de deuren met een klap achter hem dichtgevallen; hij was gaan huilen, niemand had hem gehoord, ook op het wegtrillende plein niet, terwijl er toch telkens een hoofd en voeten onder hem door gelopen hadden. Na een tijdje, moe geworden, was hij gaan zitten, helemaal in elkaar, net als het zieke wasbeertje in de dierentuin. Wie had hem toen eigenlijk verlost? Zijn moeder? Het dienstmeisje? Hadden ze toen een dienstmeisje?) Met een hol gevoel in zijn maag was Kuyll doorgelopen, het halve plein om tot op de winderige hoek van de Van der Duynstraat, waar hij over de hekken van de voortuintjes kijkend in de verte de broederschool had kunnen zien, en toen, alsof er een ransel van zijn schouders was getild, had het jongetje, zes, zeven jaar oud, zich van hem losgemaakt en was meteen voor hem uit gehold, het bruine, leren schooltasje met de twee gespjes, waarvan er één lam was, aan het hengsel rondzwaaiend. Het was tien over vijf geweest. Een oude man, die een jongetje volgt, dat kan niet goed gaan. Ze steken over naar het plein, waar in het donker onder de herfstbomen groepjes met stokken gewapende jongens samenzweren. Laatste beslissingen vallen. Ieder ogenblik kan het signaal klinken en de oorlog losbranden. Portieken houden zich gereed om de doden te bergen. Op het middenpad draaien meisjes, zich niets aantrekkend van de naar hen grommende en keffende hond, een springtouw. Het huis staat nu aan de andere kant. Alleen het schuin-omhooglopende dak, waarvan het naar buiten opklapbare raam in de ondergaande zon opvlamt, is zichtbaar. Voor de volle breedte van de voorgevel schuift zich een grote, ronde reclamezuil, volgeplakt met biljetten, die Kuyll op deze afstand niet lezen kan, maar waarvan hij precies weet wat erop staat: een beschrijving in stadhuistaal van percelen die binnenkort in het openbaar zullen worden geveild en waarbij kleine, getekende huisjes zijn afgebeeld, die aan speelgoed doen denken en die zaterdags, maar dan nòg kleiner zodat je er eigenlijk een vergrootglas voor moet hebben om ze goed te zien, in de advertenties van de krant staan. Met behulp van calqueerpapier heeft hij ze wel eens overgetrokken. Bij een smeedijzeren rooster aan de rand van het trottoir blijft het jongetje staan. Hij strijkt door zijn haar dat een beetje klam is en kijkt in het gat. Daarbeneden is het inktzwart; het ruikt naar aarde en bloemenwater en ook een beetje zoals het huis rook toen de mannen kwamen om zijn grootvader weg te halen. Uit de diepte van de put komt zijn eigen gezicht boven, bekroond door een kransje van in het modderwater verdronken bladeren. Hij stelt zich voor dat daarbeneden een grot is, zo een als in zijn aardrijkskundeboekje staat en dat daar een dier woont met rood krulhaar net als hij, voor wie hij dingen moet meebrengen, een bikkel of een leeg klosje garen, een van school gepikt krijtje of een vingerhoed, en soms ook iets heel bijzonders, een manchetknoop bij voorbeeld uit het met emaille ingelegde doosje dat in de slaapka- | |
[pagina 5]
| |
mer van zijn ouders staat, of de rubberen knop van een op zolder gevonden, met metalen plaatjes versierde wandelstok. Verschrikkelijk graag zou hij ook de grote spijker met de dikke, ronde kop, waarmee ze Jezus aan het kruis hebben geslagen en die zijn vader uit Rome heeft meegebracht, in de grot willen neerlaten, maar het sigarenkistje waarin de spijker op een bedje van watten is opgeborgen, zit in het grote cilinderbureau en alleen als er vreemde mensen komen, en dan nog niet eens altijd, gaat het ratelend open en worden de wonderlijke dingen, die zijn vader souvenirs noemt, op tafel uitgestald en mag hij ze van dichtbij bekijken. (Een keer heeft hij de punt van de spijker even in de palm van zijn hand gedrukt om te weten hoe het voelde.) Maar ook de gewone dingen zijn goed, zoals de stenen knikker die hij nu uit zijn zak haalt en na snel om zich heen gekeken te hebben boven het rooster loslaat. Plons, zegt het. Niemand heeft het gezien. Niemand? Maar wat zingen de meisjes bij het springtouw?
Zeven, acht. Soldaat op wacht.
Negen, tien. Je bent gezien!
Hij krijgt een kleur en holt weg. Zijn tas blijft tegen het trottoir staan. Kuyll heeft nu een aanknopingspunt. Hij zou het tasje kunnen oprapen, het jongetje proberen in te halen, het vermanend, maar tegelijk liefdevol toespreken (waarbij hij op zijn hurken zou kunnen gaan zitten en hem het rolletje pepermunt dat hij altijd bij zich heeft voorhouden), maar hij weet dat het zó niet gebeurde, dat het tasje die avond door een twee jaar oudere buurjongen, die Wim Hesseling heet, maar die ze altijd de uil noemden en die aan het oostfront is gesneuveld, wordt thuis bezorgd (maar zijn mooiste griffel is eruit verdwenen en in het zijvak zat een dooie muis), en daarom laat hij het precies zo staan, kijkt er nog eens naar om, een paard-en-wagen ratelt voorbij, de man in een bruin manchesterpak op de bok geeuwt, hij geeuwt ook en dan haast hij zich langs het middenperk, waar de wind achter een bemodderde krant aan zit en bruingeworden asters staan weg te rotten, opnieuw achter het jongetje aan, dat net nog bukte om iets op te rapen en dat nu ineens is verdwenen, maar dat zich natuurlijk ergens verstopt heeft, vermoedelijk achter de reclamezuil; met een beetje handigheid kun je daar iemand makkelijk voor de gek houden. Behoedzaam loopt Kuyll om de zuil heen, vlak langs de aan de onderkant omkrullende, stijve laag aanplakbiljetten met de vette letters en de speelgoedhuisjes, nog eens en nog eens, telkens een beetje sneller en dan ineens, kip ik heb je, in tegenovergestelde richting, intussen zoveel mogelijk het echte huis in de gaten houdend, zijn eigen, onvervreemdbaar en onveranderbaar bezit, waar zich weldra de balkondeuren zullen openen en zijn moeder als uit een spiegel naar buiten zal treden, maar waar nu een vreemde vent in een wit, op de rug opbollend overhemd voor het raam komt en op de benedenverdieping het blauwige scherm van een t.v.-toestel begint op te lichten.
Het kan haast niet anders of de bode van het ziekenfonds, die net in het aan de zuidelijke kant van het plein gevestigde kantoor (annex polikliniek) zijn provisie heeft gebeurd en die zich nu, schuilgaande onder een paraplu (het is inmiddels gaan regenen) over het verharde middenpad naar zijn stamcafé begeeft, moet, als hij aanstonds de reclamezuil passeert, wel in botsing komen met de zich daar ophoudende Kuyll, die nu al geruime tijd het huis tegenover hem gadeslaat, nu eens op zij, dan weer naar achteren stapt, maar duidelijk nog altijd niet vindt wat hij verwacht. Wanneer hij opnieuw probeert een meer bevredigende positie in te nemen en beide kanten tegelijk uit wil, | |
[pagina 6]
| |
valt hij over zijn eigen benen. Een kwart slag omdraaiend, raakt zijn om steun zoekende, graaiende hand een opgestoken paraplu, drukt die met kracht omlaag, zodat het zich daaronder bevindende hoofd (het is inderdaad de bode) een ogenblik verdwijnt om dan ineens veel vleziger onder het met een ruk omhoog gestoken scherm op te duiken. Voor een der ramen van het huis aan de overkant begint een man in hemdsmouwen geluidloos te lachen; hij roept iets de kamer in, waarop een vrouw in zwarte onderjurk die bezig is haar net gewassen haren af te drogen, zich bij hem voegt, meteen het raam openschuift, waarna beiden doormidden knakken en in de vensterbank gaan liggen kijken. Enkele voorbijgangers zijn bij de zuil blijven staan en volgen belust de stroom van woorden die de bode, wijzend op een geknapte balein van de paraplu (wat al lang geleden gebeurd is), over de met een schok in de werkelijkheid teruggekeerde, betrapte en zich generende Kuyll uitstort. Onverstaanbaar mompelt hij een verontschuldiging en dan, om het gebeurde te verklaren, zegt hij dat hij in veilingen geïnteresseerd is, huizenveilingen, verduidelijkt hij en wijst een paar keer op de zuil. Alle ogen gaan die kant uit en dan dringt het langzaam, heel langzaam tot hem door, dat de zuil van onder tot boven volgeplakt is met allemaal dezelfde biljetten, die in afschuwelijke eensgezindheid de glorie van een wasmiddel uitschreeuwen. Zijn mond valt open, bloed stijgt naar zijn hoofd, hij heeft het gevoel dat hij naakt staat en naakt holt hij door de neerplenzende regen voor een uit alle macht remmende auto langs naar de overkant, waar nu overal gordijnen worden opengeschoven, gezichten verschijnen en een bloempot naar beneden valt, regelrecht op zijn huis af, dat al lang zijn huis niet meer is en het ook nooit meer worden kan, maar dat hij nu, alsof een vacuüm zich plotseling vult, in iedere steen, in iedere nerf herkent. Even lijkt het, of hij op de onderste van de twee hardstenen treden zal gaan knielen, maar zo potsierlijk wordt het niet; het zijn niet zijn knieën, maar zijn vingertoppen die de koude, uitgesleten steen beroeren, niet langer dan een paar seconden overigens, maar voldoende om opnieuw een dode plek in zijn geheugen tot leven te brengen en feilloos de plaats te weten waarheen het jongetje onderweg is. Recht boven hem schuiven de man en de vrouw hun lichamen nu zó ver over de vensterbank dat ze ieder ogenblik omlaag kunnen storten, maar als ze zien dat de man doorloopt en ook de bode opwandelt, samen met een vrouw die een kinderwagen duwt, trekken ze zich teleurgesteld terug, toch nog te vroeg, anders zouden ze zich ongetwijfeld hebben afgevraagd, waar dat roodharige jongetje ineens vandaan komt, dat nu een paar huizen verder een groen poortdeurtje openduwt, een trapje afdaalt, en in het donkere, langs het souterrain lopende gangetje verdwijnt.
De anderen zijn er al. Duidelijk hoort hij hun stemmen als hij halverwege de doorgang zijn oor tegen de deur drukt. Zouden ze het weer doen? Dat zou tegen de regels zijn, want eenmaal bezig mag niemand iets zeggen. In zijn zak voelt hij het steentje dat hij net heeft opgeraapt. Van onderen is het mooi glad en aan de bovenkant zit een randje, of eigenlijk twee randjes, voelt hij nu, die naar het midden lopen en daar samenkomen. Dat maakt het extra geschikt en ze zullen het dan ook vast goedkeuren, denkt hij, terwijl hij er even mee over zijn wang strijkt. Alleen met de uil moet hij oppassen, dat die niet wat bedenkt om het dan later stiekem in te pikken. Net als met die dubbeltjes, die hij zogenaamd onder een boom had gevonden (en bij iedere volgende boom was hij snel vooruitgelopen en had er weer een gelegen), maar 's avonds kwam zijn grootmoeder huilend vertellen, dat er telkens geld was weg | |
[pagina 7]
| |
geweest. Opeens voelt hij een steek in zijn zij net als bij gymnastiek, als ze een tijdlang rondjes hebben gedraaid, maar zodra hij even diep ademhaalt, gaat het over. Hij zou nu het afgesproken teken moeten geven, maar het is spannender te doen of hij iemand anders is en daarom rammelt hij zachtjes aan de houten kruk. Aan de andere kant blijft het stil. Nu worden ze lekker bang, denkt hij, Henkie van Mook helemaal, die wel altijd de grootste mond heeft, maar als het erop aankomt een schijtlijster is. Niemand durft natuurlijk opendoen. Opnieuw rammelt hij aan de kruk en loopt dan snel weg, dieper het gangetje in, waar hij niets meer zien kan en drukt zich met zijn rug tegen de muur. Terwijl hij wacht, betasten zijn vingers het korrelige patroon van heuvels en dalen, glijden in een scheur, die naar beneden kronkelt, waar ze, inmiddels rivier geworden, zich in tweeën splitst. (Een kwart eeuw later, opgeroepen voor verhoor, wachtend in de cellengang, betast hij het vochtige plamuur. Wanneer zijn vingers een scheur voelen die zich in tweeën verdeelt, komt het hem voor dat de tijd heeft stilgestaan.) Een slot wordt omgedraaid en langzaam kiert de deur open, tot er net voldoende ruimte is om een wasbleek poppegezicht met twee als kurketrekkers uitstaande vlechtjes door te laten, dat even naar links en naar rechts kijkt en zich dan haastig terugtrekt. De deur zit al weer op slot. Ze hebben Mientje erop afgestuurd, denkt hij, de lafaards, hij zal ze! Mientje moet zijn vriendinnetje worden, van hem alléén. Hij zal de schoften, die haar dwingen dingen te doen die zij niet wil, één voor één op hun kop slaan; dankbaar zullen haar violette ogen naar hem opkijken en dan, zijn arm om haar heen, zal hij haar meenemen uit dit smerige, stinkende, donkere gangetje naar het grote, open plein, dat feestelijk ligt te wachten, overal golvende vlaggen en oranje ballonnen in de bomen, en als ze dan niet weet wat ze zeggen moet en hem plotseling achter zijn oor kust, zal hij haar het zilveren armbandje geven, dat hij toen hij de laatste keer ging biechten, in de kerk heeft gevonden en waarvan niemand weet dat hij het heeft. Maar als hij drie keer hard (het geheime teken!) op de deur heeft gestompt en de uil met een ruk opendoet, loopt hij met neergeslagen ogen het erf op. Ze zijn nog niet begonnen. Onder het afdak is Henkie, een pafferige jongen met een pleister op zijn wang, bezig paardeharen uit een stoelleuning te peuteren, waarbij hij de scheur in het leer telkens een beetje groter maakt en dan snel onderuit kijkt of de uil het niet ziet. Mientje zit te mokken op een van de met cement gevulde bruine zakken die tegen de achtermuur staan; één schoen uit, drukt ze het puntje van haar teen in het hoopje witte poeder dat voor haar op de betonnen grond ligt, fronst even haar voorhoofd en kijkt dan naar het kuiltje dat ze gemaakt heeft. De regen klettert op het zinken afdak, hort even en gaat dan met verdubbelde kracht door. De uil pakt de oude jas die achter een rieten afscheiding over het roestige karkas van een fiets hangt, houdt hem met één hand boven zijn hoofd, schuift zijn voeten in veel te grote, door zijn vader afgedankte overschoenen en sloft dan, ineens veranderd in een oude man uit een schoolvoorstelling, door het wapperende regengordijn de tuin in. In de andere hand, die hij recht voor zich uitsteekt, heeft hij een geribbeld glas. Hij stapt op een omgekeerd kistje en blijft, de arm met het glas nog steeds gestrekt, het hoofd nu bijna geheel onder de jas bedolven, onbeweeglijk staan, een vreemd gedrocht, nog spookachtiger door het overal om hem heen rondspetterend, zilver-glanzende licht, dat met de neergutsende regen meekomt. Langzaam vult zich het glas. Het wonder verricht, keert hij terug onder het afdak, herneemt zijn vroegere gedaante en nadat hij zelf de eerste slok heeft genomen, mogen ze allemaal van het ijskoude, een beetje naar ijzer | |
[pagina 8]
| |
smakende water drinken. Alsof er aan de wonderen nooit een eind komt, houdt hij, één oog achter het ijzeren ziekenfondsbrilletje toegeknepen, zijn witte, druipnatte hand op. Er liggen drie steentjes in. ‘Voor alle drie één’, zegt hij. ‘Ik wil wèl strijken’, zegt Mientje, ‘maar jullie mogen niet bij mij.’ Snel pakt ze een van de steentjes en blijft er afwachtend en giechelend mee staan. ‘Is er niemand thuis?’ vraagt Henkie, de aan één kant losgelaten pleister tegen zijn wang drukkend. ‘Alleen mijn grootmoeder, maar die slaapt’, antwoordt de uil. ‘Toen ik kwam, zat ze voor het raam’, zegt het jongetje. ‘Ze slaapt in haar stoel; ze weet niet of het dag of nacht is. 's Nachts binden we haar vast.’ ‘Heus?’ vraagt Mientje. ‘En als ze dan moet plassen?’ ‘Oude mensen plassen niet meer.’ Ook Henkie heeft nu een steentje. ‘Dan is die voor de rooie’, zegt de uil. ‘Ik heb mijn eigen’, zegt het jongetje en het is duidelijk dat hij geen ander wil. Eén voor één glippen ze achter het muurtje, waar ze door het riet heen in de tuin kunnen gluren, maar zelf niet gezien kunnen worden. De regen spettert na op het nu zinloos geworden kistje, dat langzaam wegzinkt in de damp die naar de bomen opstijgt. ‘Mientje en ik eerst’, fluistert de uil. Terwijl het jongetje zijn riem losmaakt en zijn broek laat zakken, vraagt hij zich af waarom Mientje niet wil dat ze het bij háár doen. Is het omdat ze haar de vorige keer geplaagd hebben met dat blauwe, gebreide broekje, dat een striem op haar rug had gemaakt? Ze heeft er nu weer zo een aan, alleen rood; toen ze straks haar opgetrokken knieën in haar armen had, heeft hij het gezien. Hij gaat voorover staan als bij bokje springen, dan zijn je billen ook gespannen, maar niet bloot zoals nu. Eigenlijk wil hij het evenmin, maar iedere keer als de uil hem op de speelplaats toefluistert dat ze na school strijkijzertje gaan doen, wordt hij overal warm en vergeet hij zijn voornemen. Op zij kijkend ziet hij vlak naast zich het hoofd van Henkie, die net zo staat als hij; de pleister is weer los en bungelt langs zijn kin; op zijn wang zit een zwarte, ribbelige korst. Ineens voelt hij het steentje. Koud en glad glijdt het over zijn billen. Wie doet het? Mientje? De uil? Hij gaat nog wat verder voorover staan, zodat hij door zijn benen heen kan kijken en dan ziet hij twee knieën, vuil en vol schrammen, die alleen van de uil kunnen zijn. Aan de andere kant van het riet hoort hij iets borrelen; het moet het putje zijn dat overloopt; hij zou er graag naar gaan kijken, maar de uil zou dat vast niet goedvinden. Hij moet zich heel erg inspannen om stil te staan en daarom zakt hij nog een beetje door tot zijn vingertoppen het stenen vloertje raken; hij heeft nu een steuntje en kan het langer volhouden. Zweetdruppels komen op zijn voorhoofd. Hij heeft het koud en warm tegelijk; zijn oorlelletjes gloeien; je zou er best een lucifer aan kunnen afstrijken. Het lijkt nu wel of het steentje overal is; niet alleen op zijn billen, maar ook op zijn buik en langs zijn rug voelt hij het kriebelen en kronkelen en strijken. Hij zou met zijn been achteruit willen trappen als een paard, maar hij weet niet zeker of de uil en Mientje niet van plaats geruild hebben; hun knieën staan door elkaar en op de grond glinstert iets, de dop van een fietsbel, gelooft hij, maar dan ziet hij dat het water is, dat onder het riet doorkomt en drie, vier richtingen tegelijk uitstroomt, zijn ene voet staat er al in. Ze zouden nu met z'n allen kunnen gaan graven, een afvoer maken, maar hij weet niet of het mag en of er wel schoppen zijn. Die grootmoeder zat helemaal niet voor het raam, dat heeft hij maar | |
[pagina 9]
| |
gezegd; op wollen voeten sluipt ze door het huis, een grote zwarte vogel, die niets ziet, maar alles hoort en ieder ogenblik kan oprijzen en over hen heen vallen. Vlak boven hem hijgt de uil of hij heel lang hard heeft gelopen. Ineens snijdt het steentje als een mes in zijn bil. Zo hard hij kan trapt hij achteruit en springt overeind. Jankend tuimelt de uil tegen de fiets, die onderuit schuift en met draaiende wielen op zijn zij gaat liggen. Het stenen vloertje staat nu helemaal blank, maar de uil merkt het niet. Krimpend van pijn zit hij in het water. Witte, melkachtige zweetdruppeltjes staan op zijn bovenlip; daaronder glinsteren de op elkaar geklemde tanden; het beslagen brilletje is naar de punt van zijn neus gezakt en uit zijn scheenbeen sijpelt een dun straaltje bloed. Henkie staat er met open mond naar te kijken. Als hij ziet dat het allemaal echt is, schiet hij haastig zijn broek aan, tilt de fiets overeind en zet hem voorzichtig terug tegen de muur. ‘Wat deed-ie?’ fluistert Mientje. Haar ogen zijn twee maal zo groot. ‘Hij is een schoft’, zegt het jongetje. Half weggedraaid knoopt hij zijn gulp dicht. Zijn vingers trillen; zijn wangen zijn even rood als zijn haar. Hij wil zo gauw mogelijk weg. De leren riem die hij uit zijn broek getrokken heeft, in zijn hand houdend, loopt hij vlak langs de uil het erf op. Op blote voeten springt Mientje achter hem aan. ‘Hee, rooie!’ roept de uil. Ineens schiet hij overeind. Het jongetje blijft staan en knelt de riem vaster in zijn hand. In één greep kan hij me op de grond hebben, denkt hij; zijn knieën op mijn schouders drukken; doodstil zal ik blijven liggen en alles zeggen wat hij wil. ‘Je tante is hier geweest’, zegt de uil. Zijn ene oog dicht, komt hij achter het riet vandaan. ‘Er is iets met je moeder.’ ‘Je liegt.’ ‘Ga dan kijken. Dan zul je het zien.’ Het jongetje rent weg, rukt aan de deur, die op slot zit, gooit de riem op de grond en terwijl hij met allebei zijn handen de sleutel probeert om te draaien, pakt de uil hem van achteren bij zijn kin, draait zijn gezicht naar hem toe en zegt: ‘Ze is dood.’ De deur springt open, het jongetje rukt zich los, stoot zijn knie, de muren van het gangetje vliegen voorbij, het lijkt of er nooit een eind aan komt en achter hem, vlak op zijn hielen, hinkt de uil en schreeuwt: ‘Je vader heeft haar doodgemaakt.’
De afstand van het poortje naar het huis is maar enkele meters. Kuyll, de pen boven het in een cirkel van licht gevangen papier - de rest van de kamer is donker -, zit kijkend te wachten tot het jongetje, ineens een paar jaar ouder geworden, uit de nu nog op een kier staande groene deur naar buiten zal springen en zo hard hij kan naar huis hollen. Afgezien van vervalsingen door de tijd, waarvoor we Kuyll moeilijk verantwoordelijk kunnen stellen, is de verdere mise-en-scène, na heel wat keren met behulp van oude, in het geheugen bewaarde foto's te zijn bijgewerkt, zo goed mogelijk gereconstrueerd. Voor het poortje, waarop met krijt een pijl is getekend waarvan de betekenis raadselachtig blijft, strekt zich het natte, glimmende trottoir uit, dat een hond besnuffelt en waarin een net aangestoken gaslantaren zich flakkerend weerspiegelt. De blik omhoog richtend, zien we lage, donkere wolken met enkele vegen melkachtig licht, die snel verkleuren. Aan de overkant, in de buurt van de nog altijd iets te veel op een modern monument lijkende reclamezuil, dwaalt onder de uitdruppelende bomen een vrouw van onbestemde leeftijd, het gezicht (omdat Kuyll het zich niet herinneren kan) verborgen onder een doek, die telkens als ze een plas voor zich uit ziet rimpelen even inhoudt, met beide handen haar lange rokken bij elkaar neemt en optrekt. Ze is nog steeds op | |
[pagina 10]
| |
zoek naar het jongetje, maar haar opwinding, vermoedt Kuyll, heeft vooral te maken met de broeierige hoop dat zij binnenkort de lege plaats in het bed van haar zwager kan innemen. Voor het huis staat een koets. Nee, niet de begrafeniskoets, zó ver zijn we nog niet, het is de sierlijke tilbury van de dokter, die al geruime tijd boven is, eerst in de salon - waar op de chaise-longue, alsof ze even was gaan rusten, een ongeveer vijftigjarige bewusteloze vrouw ligt - en nu in de slaapkamer, waar hij bezig is zijn handen te wassen. Wanneer hij daarmee klaar is, zal hij een paar keer door zijn bruine, krullerige baard strijken, vervolgens een uitgevallen haar van zijn revers plukken en zich dan plechtstatig omdraaien naar de lange, grijze en hulpeloze man, die hij nu achter zich in de spiegel bespiedt en die over enkele uren weduwnaar zal zijn. De ambulance van het ziekenhuis is al onderweg. Als Kuyll ziet dat alles gereed is - nog snel gooit hij het asbakje leeg - schraapt hij zijn keel en buigt zich over het papier. Maar een onzichtbare indringer heeft de continuïteit verbroken en de hoofdpersonen verwisseld. Als de deur wijkt, komt niet het jongetje, maar Kuyll zelf naar buiten, dat wil zeggen de Kuyll van een paar weken geleden, die toen uit nieuwsgierigheid en om te zien of het allemaal nog als vroeger was, even het gangetje was binnengegaan. Terwijl het zorgvuldig opgebouwde scenario in elkaar stort en de amper opgekomen tegenspelers terugkeren in hun graven (voor zover deze niet al lang geruimd zijn), ziet Kuyll zichzelf struikelen, overeind komen en constateren dat een veter van zijn schoen is losgeraakt. Tegelijk weet hij, dat hij deze pas straks, als de ogen van het huis hem niet meer kunnen volgen, zal vastmaken. En zó gebeurt het ook. Daar loopt hij al haastig en zo dicht mogelijk langs de huizenkant en slaat, nog even omkijkend, de hoek van het plein om. De straat is daar opgebroken en arbeiders hebben er een tentje neergezet. In zo'n situatie kan een losgeraakte veter gevaarlijk worden. Dus bukt hij zich en knoopt, één knie op de stenen, in het rode schijnsel van een waarschuwingslamp, zijn schaduw groot en beschuldigend voor hem uit, met trillende vingers de veter vast. Een oude man zó te zien stuntelen, is geen verheffend gezicht en daarom kijkt Kuyll de andere kant op. Maar ook daar zit hij, precies zó; welke kant hij ook opkijkt, hij is er. In het wilde weg begint hij met zijn pen op het papier te krassen. Wat kan daaruit te voorschijn komen? Een chaos natuurlijk. Of hooguit een zoekprentje: waar is het jongetje?
Hij moet een fout hebben gemaakt, maar hoe en op welk moment? Natuurlijk kan hij de hele scène nog een keer overdoen, maar wie garandeert hem dat de zaak niet wéér dichtklapt? Misschien is het beter, overweegt Kuyll, zijn leven op een ander (later), niet minder ‘dodelijk’ punt binnen te gaan en van daaruit terug te werken. Voorlopig lijkt het hem het beste niets te doen en eenvoudig af te wachten wat er gebeurt. Wie weet of niet juist in een toestand van passiviteit - hij meent daar wel eens iets over gelezen te hebben - hem nieuwe gegevens invallen. Hij neemt zich dan ook voor zo lang en zo veel mogelijk te slapen, potlood en papier binnen zijn bereik, zodat hij, wanneer hij wakker wordt, onmiddellijk notities kan maken. Ook zou hij om de tijd te doden best eens wat oude jaargangen van De Katholieke Illustratie, die ze thuis lazen, kunnen raadplegen. Duidelijk herinnert hij zich plaatjes (foto's, maar ook schilderachtige tekeningen) van de slag aan de Marne, die zich juist afspeelde in de tijd dat het strijkijzertje spelen in zwang raakte. (De lezer vraagt zich misschien af, waarom Kuyll bij zijn toch al amateuristische pogingen | |
[pagina 11]
| |
tot reconstructie geen gebruik maakt van bewaard gebleven papieren, brieven of foto's, van het jongetje of van zijn moeder of misschien wel van een waar ze beiden opstaan en die hij met de tegenwoordige middelen makkelijk zou kunnen laten retoucheren en vergroten. Welnu, ze zijn er niet. Uit het huis aan het plein, waar hij na de dood van zijn moeder nog maar kort gewoond heeft, omdat zijn stiefmoeder - een door kennissen aan zijn vader gekoppeld creatuur; zijn tante viste ten slotte toch nog achter het net - de buurt niet aanstond, bezit hij alleen een ouderwets vergrootglas. Nog tijdens het leven van zijn vader had deze vrouw, die Kuyll altijd gehaat heeft, al was het alleen maar omdat zij, sprekend over hem, het altijd over ‘mijn zoon’ had, alles wat aan haar voorgangster herinnerde laten verdwijnen. Toen ook zij, op hoge leeftijd, stierf, liet Kuyll, die in die tijd hevig verliefd was op een jonge vrouw, de hele boel door een opkoper weghalen zonder zelfs maar te kijken of zijn stiefmoeder niet iets over het hoofd had gezien.) Een tweede bezoek aan het plein durft hij voorlopig niet aan. De dag nadat hij er had rondgelopen, was in de kranten een waarschuwing verschenen. Een man, ongeveer zestig jaar, zwaar gebouwd, gekleed in grijze regenjas en dito hoed, sprekend met een accent, had bij het invallen van het donker geprobeerd een op het plein spelend jongetje mee te lokken. Nu was het natuurlijk heel goed mogelijk, dat niet hij, maar een andere man - het accent wees daar wel op -, die sprekend op hem leek en die daar precies op hetzelfde tijdstip moest hebben rondgedwaald, bedoeld werd, maar dat was dan toch wel erg toevallig. Reken maar, denkt Kuyll, dat als de school uit is tussen de struiken van de perken of misschien wel achter de ramen van het huis rechercheurs staan te loeren. Hij voelt er niets voor om die reden gearresteerd te worden na, god weet, eerst nog op het plein door buurtbewoners te zijn afgeranseld. En wat zou hij, eenmaal op het politiebureau, anders kunnen doen dan bekennen? Duidelijk ziet hij zichzelf daar zitten, zweterig, een korstje op zijn bovenlip, zijn handen met de afgebeten nagels weggestopt tussen zijn knieën, geïntimideerd door de aan een kapstok hangende revolvertassen en het recht tegenover hem op de muur geprikte, van twee kanten genomen gezicht van een misdadiger, wiens opsporing wordt verzocht. ‘U geeft dus toe al eerder op het plein te zijn geweest?’ Belachelijke vraag, denkt Kuyll, ieder mens heeft één plek die helemaal van hem is en dat is voor mij het plein. ‘U geeft ook toe dat u dat jongetje hebt aangesproken?’ Stilte, waarin de grote, ronde, zwartomrande klok (net zo een als we op de broederschool hadden, denkt Kuyll) hoorbaar tikt. Kuyll verzoekt een verklaring te mogen afleggen. Hij schraapt zijn keel en voelt of zijn vlinderdasje recht zit. Wandelend op het plein, zegt hij (het gaat die vlegel geen bliksem aan waarom hij daar liep), was hij overvallen door een zwakte, waarvan hij wel meer last heeft, zijn hele leven al, maar het was verergerd na zijn verblijf in een concentratiekamp (eigenlijk heeft dat het plein een tijdlang verdrongen, denkt Kuyll). Nee, bewusteloos raakt hij als hem dat overkomt niet, ook deze keer niet, maar toch kun je het daar het best mee vergelijken, het begin althans, als je het gevoel hebt of je door het bestaan heen zakt. Je raakt even weg, een seconde misschien, zeker niet langer en dan weet je ineens heel zeker dat je dood bent en jij niet alleen maar alles wat er om je heen is, mensen, bomen, dingen, terwijl, en dat is het merkwaardige, alles toch gewoon doorgaat. Ik bedoel, verduidelijkt Kuyll, dat de mensen die je voorbij ziet komen, ook werkelijk voorbijgaan, maar | |
[pagina 12]
| |
tegelijk dood zijn, even dood als jijzelf bent en als bij voorbeeld de boom is, waar je, om je evenwicht te bewaren, tegen aanleunt. Overigens is het, als ik het zo vertel, veel erger dan het lijkt; eigenlijk is het een ervaring die je een gevoel van vrede geeft en waarnaar je, als ze een tijd is uitgebleven, dan ook verschrikkelijk kan verlangen. Ik kom op die boom, omdat ik er daar op het plein toen werkelijk tegen aanleunde. Ik had dat jongetje al wel gezien, maar zoals ik alle dingen zag, vervreemd, onwerkelijk, dood. Nadat ik een paar keer diep adem had gehaald en om zo te zeggen bij mezelf was teruggekomen, zag ik (hier begint Kuyll te stotteren) dat dat jongetje nog altijd naar mij stond te kijken. Het is waar dat ik toen iets tegen hem gezegd heb, iets vriendelijks, misschien omdat ik dacht hem wel eens meer gezien te hebben (oppassen, denkt Kuyll, dat ik me nu niet verpraat), misschien ook omdat hij rood haar had net als ik. (Hier glimlacht Kuyll en strijkt langs zijn dunne, zilverachtige haar.) De schrijfmachine heeft zijn verhaal woord voor woord bijgehouden. Het wordt nu in zijn geheel opgelezen. Of Kuyll nog opmerkingen heeft? Nee, zegt hij, al zou hij het volgetypte blad graag mee naar huis nemen om er hier en daar nog wat aan toe te voegen en de stijl te verbeteren. Maar hij begrijpt wel dat dat niet kan en is intussen al heel blij dat zijn onschuld is vastgesteld. Omdat zijn keel droog is, probeert hij uit het rolletje dat hij in zijn zak voelt een pepermuntje los te peuteren. En daarmee bewerkt hij zijn ondergang. Eenmaal ter tafel gebracht - en dat doet hij zelf, wanneer hij het papiertje niet los kan krijgen - zal dat rolletje pepermunt straks het bewijsstuk vormen van zijn poging het jongetje mee te lokken. Van dat moment af zal Kuyll zich niet meer verzetten. Schuldig is hij immers so wie so. Na zich ongeveer een week lang aan zijn voornemen te hebben gehouden en uitsluitend onder de levenden te hebben verkeerd - zo bracht hij, wat nog nooit was gebeurd, een hele nacht door bij zijn vriendin, die bij die gelegenheid een moedervlekje, waarvan hijzelf het bestaan niet wist, vlak onder zijn rechterschouderblad ontdekte, en bezocht hij een protestbijeenkomst tegen de oorlog in Vietnam - werd Kuyll onrustig. Hij begon stemmen te horen, verbeelding natuurlijk, maar hij hoorde ze. Als hij bij voorbeeld lang achter elkaar in zijn kamer had gezeten, lezend, rokend, van tijd tot tijd zonder het zichzelf bewust te zijn strijkend over zijn reumatische linkerarm, die meestal op een kussen lag, kon hij zich ineens met een schok oprichten en over zijn bril heen achterom kijken. Ze waren er weer, de stemmen; duidelijk had hij ze gehoord. Maar als hij alle lichten aangestoken had en ging zitten luisteren, het hoofd scheef achterover, bleven ze weg en hoorde hij alleen het zoemen en zagen van de insekten die zijn kamer waren binnengedrongen, niet alleen vliegen, maar ook muggen en de griezelige, langpotige glazenwassers, die de lucht schraapten als krijt een schoolbord en dol geworden op de lamp boven zijn hoofd aanvielen. ‘Doe maar, doe maar’, zei Kuyll dan, woedend en in het wilde weg om zich heen slaand, ‘doe godverdomme maar, of je het eeuwige leven hebt, terwijl jullie straks met verbrande vleugels de een na de ander zullen neerstorten en morgen al, pootjes in de hoogte, op een hoopje bij elkaar geveegd tussen de grijze plukken stof op het blik zullen liggen.’ Als zo'n toespraak niet hielp, en dat deed hij natuurlijk nooit - de smeerlappen werden er alleen maar brutaler door -, was Kuyll bereid tot iedere moord, vijf-, tien- of honderdvoudig, maar op het laatste ogenblik, als hij de krant al als een soort vliegemepper in zijn hand klemde en loerde hoe hij er in één klap een paar tegelijk kon | |
[pagina 13]
| |
hebben, werd hij ineens bang en beet op zijn tong, goed hard dat het pijn deed, zoals hij toen ook gedaan had, toen hij in het straatje tussen twee barakken mensen had zien rondtollen en afmaken op die manier. Overdag maakte hij lange wandelingen. Eerst liet hij zich met een autobus naar de rand van de stad rijden en dan begon hij maar wat te lopen, de nieuwe buurt in, waar je bijna alleen jonge mensen zag, vrouwen vooral, modieus gekleed, meisjesachtig, met één hand een kinderwagen duwend, en waar alles op de toekomst scheen gericht. In de brede, op boulevards lijkende straten met aan weerskanten de hoge, betonnen flatgebouwen ging hij vanzelf rechterop lopen, zodat het leek of ook hij een nieuw lichaam had gekregen, dat bij iedere stap opveerde en recht op zijn doel afging. Zijn gewoonte af en toe om te kijken of er achter hem iets dreigde, werd hier, waar geen gaten of holen een verleden tijd opriepen, al gauw belachelijk. Ik loop helemaal in het nu, dacht hij dan, reëel, zonder herinnering en even onschuldig als de hier zopas geplante bomen. Enkele jaren geleden had Kuyll een opstel geschreven tegen wat hij de identificatiedrift van de jonge dichters noemde. Nu, tijdens zijn wandelingen, stelde hij grijnzend vast, dat hij zich net zo te buiten ging. Wanneer een jonge braniemaker op een scooter stapte en met harde knallen wegreed, verbeeldde hij zich niet alleen dat hij die jongen was, maar wàs hij hem ook en was híj het die de lachende vrouw op het balkon imponeerde. Het ontbrak er nog maar aan dat hij naar boven zwaaide. Even later was hij de kraandrijver en liet hij, of hij nooit anders had gedaan, de reusachtige arm zwenken en de bek van de grijper feilloos op de juiste plaats openen dichtklappen. Toen er niet één, maar twee straaljagers tegelijk langs de hemel klommen, schiep hij zich onmiddellijk een tweelingbroer, even sterk en stralend als hijzelf, met wie hij altijd verwisseld werd, niet alleen op de club, maar zelfs door zijn meisje, dat hem straks op de basis zou komen afhalen en dat dan natuurlijk de zon, waar ze tegenin had moeten kijken, de schuld zou geven. Wat Kuyll hier buiten hoorde, waren niet de spookstemmen van zijn kamer, maar de weerbarstige muziek van boren en hamers, het gesis van compressors en flarden van gesprekken, die zijn fantasie prikkelden (‘Beslist niet van Coleman.’ - ‘Maar ik weet het zeker!’ - ‘Wedden dat het Chet Baker is...’), of het tintelend roepen van kinderen, die over de tussen de flatgebouwen aangelegde gazons naar andere kinderen riepen. Maar soms, de ene keer door een plotselinge windvlaag die hem aan iets herinnerde (een plein, een straathoek), de andere keer door de gillende sirene van een ambulance, begon hij toch weer te speuren naar een teken van verval, een eigenaardige lucht, een mogelijke verzakking, een breuk, die misschien nog niemand was opgevallen, een duidelijke verkleuring of raadselachtige vlekken. Maar nergens vertoonde het beton de geringste scheur, de verf bleef nieuw, het staal glanzend en glazenwassers zorgden er wel voor dat de ramen blonken. En toch voelde Kuyll de catastrofe naderbij komen en als je goed keek, zag je ook dat ze stonden te wachten, complex na complex, op dat ene moment dat ze allemaal tegelijk in de lucht zouden verdwijnen. Niemand zal weten dat er ooit iets geweest is. Wanneer Kuyll dat weer eens had vastgesteld, begon hij uit te kijken naar een taxi. De eerder bij hem opgekomen gedachte dat het van ondernemerslust zou getuigen hier een paar rouwkamers te beginnen, werd nu volslagen absurd. Het waren immers alleen maar decors waar hij doorheen gelopen had. Zijn nieuwe lichaam bestond niet meer. Hij was weer dezelfde oude, hijgende vogelGa naar voetnoot1., die niet goed wist hoe hij gaan | |
[pagina 14]
| |
moest, vooruit of achteruit. En zijn ene vlerk was lam.
Inmiddels verzuimde Kuyll niet de invallen, waarvan hij vermoedde dat ze betrekking hadden op het jongetje, in zijn opschrijfboekje te noteren. Als hij er voldoende bij elkaar had - maar wanneer zou dat zijn? moest hij in plaats van in weken niet in jaren gaan tellen? - hoopte hij ze als een legkaart in elkaar te passen en de ontbrekende stukken aan te vullen door zijn verbeelding de vrije loop te laten, of, zoals Kuyll het zelf uitdrukte, door ze uit zijn duim te zuigen. Bij het woord duimzuigen krijgt Kuyll een schokje; totaal onverwacht is het jongetje er. Het zit in de bank van zijn oude schoollokaal, de achterste bij het raam. Het licht is gedempt, want alle ruiten zijn van matglas, waarachter af en toe de schaduw van een tak beweegt of iets voorbijflitst wat wel een vogel zal zijn. De ronde, ijzeren kachel, waarvan de lange pijp recht omhoog gaat en dan met een knik in de zoldering verdwijnt, is uit; de hoopjes as die ervoor op de stalen plaat liggen, zijn afkomstig uit het goudse pijpje van frère Antonius, dat hij daar net heeft uitgeklopt en dat nu, rustend op een stenen bordje, samen met een stapeltje blauwgekafte boeken, wat schriften en een bakje met scherpgepunte potloden, het bekende stilleven vormt op het voor de klas neergezette tafeltje. Onder een van de poten is een stukje karton geschoven om het wiebelen tegen te gaan. Met een krijtje in zijn vingers staat de frère voor het bord, dat even zwart is als zijn habijt, waarover een rozenkrans van dikke kralen is gedrapeerd en waarboven het rimpelloze, roze gezicht Kuyll doet denken aan die gladde, door handige amateurs gemaakte, leeftijdsloze engelenkopjes, die antiquairs je graag voor echt verkopen. Maar als Kuyll beter kijkt en de (vergeten) rotte voortanden ziet, blijft er van zijn vergelijking niets over. Met hoge, herhaaldelijk overslaande stem is de broeder bezig iets uit te leggen. Zodra hij wat op het bord heeft geschreven - een woord, denkt Kuyll, maar hij maakt het niet af - draait hij zich met een ruk om, waarbij de onderkant van zijn kleed even de vloer veegt en zijn ogen tussen de banken heen en weer flitsen. Voorzichtig kijkt Kuyll rond of hij de andere jongens herkent, maar de meeste ziet hij op hun rug en het rijtje gezichten dat hij van op zij kan bekijken, hoort helemaal niet hier, maar een jaar of wat later op de h.b.s. Van een tweetal dat hij voor broers houdt en dat hij nergens kan onderbrengen, vermoedt hij dat ze in het kamp wel eens bij hem aan tafel kwamen en zich hier binnengedrongen hebben. Hij zou willen protesteren, maar zijn aandacht wordt volledig in beslag genomen door het jongetje, dat al een hele tijd probeert een in zijn inktkoker gevallen stuiter op te vissen, die telkens als hij hem bijna heeft, terugschiet. Tegelijk moet hij de frère, die hem in de gang wel eens tegen zich aandrukt en op de speelplaats een keer een foto van hem gemaakt heeft, maar in de klas geen grapjes duldt, in de gaten houden. Met zijn penhouder wipt hij de knikker voor de zoveelste keer omhoog, maar nu kan hij hem dan eindelijk pakken en in het klaargelegde vloeitje rollen. Hij doet wat spuug op zijn duim die onder de inkt zit en veegt hem een paar keer af aan zijn kous, maar omdat het weinig geeft, steekt hij hem in zijn mond en gaat erop zitten zuigen. Het smaakt naar bloemen. Straks zal hij op een stuk papier een boodschap rondsturen: INKT IS LEKKER. ‘Hier komen, jij!’ De uitgestoken vinger van frère Antonius wijst naar het jongetje, dat snel de duim uit zijn mond haalt en met honderd ogen in zijn rug tussen de banken door naar voren loopt. ‘Omdraaien, je gezicht naar de klas,’ com- | |
[pagina 15]
| |
mandeert de broeder, als het jongetje bij het bord is. ‘En doen wat je net deed, zodat we het allemaal goed kunnen zien.’ Het jongetje krijgt een kleur en slaat zijn ogen neer. Hij weet niet wat er van hem verlangd wordt, en als hij erover nadenkt, weet hij het hoe langer hoe minder. Vragend slaat hij zijn ogen naar de broeder op. ‘Wat je net deed. Je wilt toch niet beweren dat je dat vergeten bent.’ De broeder pakt de hand van het jongetje en houdt die, terwijl hij er flink in knijpt, in de hoogte. ‘Zie je die duim?’ vraagt hij over zijn slachtoffer heen aan de klas. Sommige jongens knikken, andere roepen van ja. ‘En weet je het nu weer? Vooruit!’ Met een ruk brengt hij de duim naar de mond van het jongetje, en duwt en wrikt net zo lang tot de op elkaar geklemde tanden vaneengaan en de duim naar binnen glijdt. ‘En zo blijven staan!’ zegt hij. Hij slaat wat krijt van zijn arm en gaat aan het tafeltje zitten, de benen languit, zijn habijt een beetje opgetrokken, zodat de gespen van zijn schoenen en een stukje van zijn dikke, zwarte sokken zichtbaar worden. Zijn handen verdwijnen in zijn mouwen. De klas weet niet goed wat te doen. Een paar grinniken, anderen genieten in stilte, een enkeling doet ook even zijn duim in zijn mond, maar allemaal kijken ze naar het jongetje, dat het gevoel heeft te moeten overgeven en als hij merkt dat er niets komt, het liefst zijn duim zou afbijten. Onder de banken door ziet hij overal benen en schoenen, maar hij kan ze niet uit elkaar houden. Een beetje zuur komt door zijn slokdarm omhoog. Frère Antonius graait een paar keer in de diepe, tussen de plooien van zijn habijt verborgen steekzak en terwijl het gefluister verstomt en halzen zich rekken, hoor je (of denk je te horen) onder in die zak gerammel van sleutels en lucifers. Tegelijk met een rode zakdoek haalt de broeder er een in de vorm van een strik opgerold stuk touw uit, doet de zakdoek weer terug in de grabbelton, legt de strik voor zich neer en wenkt het jongetje, dat niet weet of hij nu zijn duim wel uit zijn mond mag nemen of niet en hem er voor de zekerheid maar in houdt, naar zich toe. Maar het jongetje hoeft helemaal niets te doen; de frère doet alles en alleen. Kundig maakt hij in het dunne touw een lus ongeveer zo groot als een oog, schuift die over de natte duim tot hij niet verder kan en trekt hem dan flink aan. Langzaam begint hij van daaruit de wit geworden duim in te wikkelen, ringetje na ringetje, heel precies tegen elkaar aan, waarbij hij de lucht met een piepend geluid tussen zijn lippen naar binnen zuigt om die een paar ringetjes verder, maar dan opgewarmd en bedorven, uit te blazen in het gezicht van het jongetje, dat nu even wit is als het nog overblijvende stukje duim. Als de bel nu maar ging, denkt hij, maar de bel gaat nog in geen eeuwigheid. De tijd staat stil. Het enige wat beweegt zijn de scharen van een krab, die de nagel van de duim bereikt hebben en zich daar kruisgewijs vastbijten. De wereld is samengebald in deze nu langzaam in het donker verzinkende schoolklas met zijn zwetende muren, zijn matglazen ruiten en achtenveertig al niet meer van elkaar te onderscheiden, in hun banken naar voren hellende, kijkende en kwijlende jongens. Kuyll voelt hoe zijn nu helemaal ingesnoerde duim als een razende begint te kloppen. Terwijl hij probeert door te schrijven, werpt hij een laatste blik op frère Antonius. Zijn gezicht is veranderd. Het is helemaal rood en lijkt als twee druppels water op iemand die er al die tijd bij geweest is, maar die hij nu pas ziet: de tweede man van links op de gekleurde plaat, die vlak boven het jongetje aan de muur hangt: Bonifatius te Dokkum vermoord. | |
[pagina 16]
| |
Inmiddels is het ons gelukt het opschrijfboekje waarin Kuyll alles wat hem over het jongetje inviel, noteerde, in handen te krijgen. Hoe? Heel eenvoudig! Door het op te vissen uit de prullenmand, waar Kuyll het zelf in een vlaag van woede had in gegooid. Nu we van zijn invallen hebben kennis genomen, kunnen we ons die woede wel voorstellen. Evenals wij moet hij tot de conclusie zijn gekomen, dat deze aantekeningen hem geen steek verder kunnen brengen. Hij stelt - en dat is bij dit soort intuïtieve zaken al direct bedenkelijk - twee categorieën op, de een met betrekking tot wat hij meent gehoord, de ander tot wat hij meent gezien te hebben. Aanvaarden we evenwel deze indeling, dan is het haast onbegrijpelijk dat een derde categorie, naar onze mening de belangrijkste, ontbreekt, namelijk die waarbij het gehoorde en het geziene zich onmiddellijk als een eenheid presenteerden. Moeten we aannemen, dat Kuyll in de periode die zijn notitieboekje bestrijkt, dat soort invallen nooit heeft gehad? Dat bij de stemmen die hij voorgeeft te hebben gehoord, zich nooit het corresponderende beeld heeft gevoegd en dat het door hem waargenomen beeld altijd stommetje speelde? Als dat werkelijk het geval is geweest, dan geloven we - en we worden in onze overtuiging gesterkt door het totaal ontbreken van ook maar de geringste idee (in de zin van Albert Verwey) in of achter de notities - dat het Kuyll nooit zal lukken schrijvenderwijs zijn eerste kinderjaren en de dood van zijn moeder op te roepen. Wat we kunnen verwachten - en wie wil dáár nu nog aan? - zijn lantarenplaatjes afgewisseld met wat schorre pathefoonmuziek. Ten slotte de invallen zelf. Zij missen het spontane, het onverwachte, het bloedstollende (om een groot woord te gebruiken), dat de auteur het recht geeft van invallen te spreken. Het zijn niet meer dan losse flodders uit zijn geheugen, die voor Kuyll misschien een heleboel onthullen, maar waarvan wíj niets te zien krijgen en die op een paar uitzonderingen na - je haalt ze er onmiddellijk uit - niet van een echt engagement met de betrokken periode getuigen en waarmee Kuyll dus zichzelf om de tuin leidde. Bovendien vergist hij zich een keer en neemt hij in de rubriek ‘Stemmen’ een uitlating van zijn stiefmoeder op, die in een latere periode thuishoort. (De uitlating zelf is bovendien onbegrijpelijk zonder de toevoeging dat er die dag schelvis werd gegeten.) Uitsluitend om een indruk te geven van Kuylls curieuze, maar tot niets leidende werkwijze, drukken we hieronder de beide rubrieken af. In het boekje staat iedere ‘inval’ op een apart, geperforeerd blaadje, dat je er makkelijk uit kunt lichten. | |
BeeldenOp mijn tenen door de kamer lopen (mijn moeder slaapt) Mijn vader in de spiegel bezig zijn snor te verven Een vierkant van zonlicht in de salon (eroverheen springen) Met een vreemde man in een badhokje In de hangkast aan de kleren van het dienstmeisje ruiken Mijn vader bezig een lijstje te vergulden Maria wegzwevend uit het gebrandschilderd glas Naar binnen loeren in de Gevangenpoort De opgestoken vinger van het Heilig-Hartbeeld De kerkbank met het bordje H.H. Collectanten Een kamer vol kijkende mensen | |
StemmenJe engelbewaarder heeft nog veel meer verdriet Kijk maar, er is niemand, je hebt gedroomd Je tantes deugen geen van drieën De ogen zijn juist het lekkerste Zul je nooit met vreemde mannen meegaan? Hoe dikwijls heb ik je nu al... (niet ingevuld) Ook een vlieg is een schepsel Gods | |
[pagina 17]
| |
Bid maar eens goed tot de heilige Antonius Je moeder heeft weer eens een keer... (niet ingevuld)
Als Kuyll op zijn schrijftafel het notitieboekje vindt, dat hij toch zeker weet te hebben weggegooid, is hij een ogenblik verbijsterd. De vinger Gods? Nee, besluit hij, de hand van de werkster en ik mag haar niet beschamen. ‘U hebt mij een grote dienst bewezen’, zegt hij tegen de vrouw, die in de keuken bezig is rood koper te poetsen en een fraaie zonsondergang imiteert, ‘door mij dit boekje terug te bezorgen. Bewijs mij nu een tweede dienst door van deze blaadjes er een uit te kiezen.’ ‘Met deze vingers?’ vraagt de vrouw, haar handen verschrikt naar hem toestekend. ‘Ik ken geen betere’, zegt Kuyll. Hij pakt het stapeltje beschreven velletjes, wipt ze uit het boekje en schuift ze als een spel kaarten uit elkaar. ‘Gaat uw gang.’ ‘Ik hoop dat het de goeie is’, zegt de vrouw, als ze er een getrokken heeft. ‘Als kind deden we een spelletje met steentjes. Het ene steentje was beter geschikt dan het andere, maar ze waren allemaal bruikbaar. Dank u wel.’
Een kamer vol kijkende mensen. Het jongetje staat op de drempel. Een paar uur geleden is zijn moeder in het ziekenhuis gestorven, maar dat zal hem, zo hebben zijn tantes net meegedeeld, pas de volgende morgen worden verteld. Ze mogen dus niets laten merken. De klok moet worden teruggedraaid, er moet gedaan worden of zijn moeder nog leeft, maar voor de meesten is dat een rol die ver boven hun krachten gaat. Daarom zwijgen ze en als ze wat zeggen, is het niet tegen het jongetje, maar heel zacht tegen degene die toevallig naast hen zit en die als hij iets terugzegt al evenzeer fluistert of alleen maar even knikt. Dan roeren ze weer in hun thee, die het dienstmeisje rondgeeft, bijten voorzichtig in een koekje, vegen een onzichtbaar pluisje weg, zien hoe een vlieg op de aan de lamp opgehangen vliegenvanger blijft kleven, eerst met twee pootjes, dan met allemaal, terwijl zijn vleugeltjes waanzinnig blijven trillen. Of ze kraken met hun stoelen, schrikken, gaan nog ongemakkelijker zitten, slaan hun ogen neer en staren, zoals een gevangene naar de gestreepte zonnevlek op de vloer van zijn cel staart, naar het bloempatroon in het tapijt. Denkend aan wat hun is voorgehouden, kijken ze opnieuw naar het jongetje, van wie ze vinden dat hij, afgezien van zijn rode haar, helemaal het gezicht van zijn moeder heeft en tegen wie ze, als hij toevallig hun kant zou opkijken, best even willen glimlachen, al moeten ze oppassen niet te ver te gaan en de zaak te verraden. Ze zouden het later maar op hun boterham krijgen. Die drie zusters zitten daar nu wel met behuilde gezichten, maar hun ogen zien alles en ze hebben scherpe tongen. ‘Kom maar hier’, zegt een van de tantes, ‘kom maar bij mij, er zijn zoveel mensen, je hoeft ze niet allemaal een hand te geven.’ Ze trekt het jongetje naar zich toe en kijkt hem van vlakbij aan, alsof ze verwacht iets te zien, iets in zijn gezicht of in zijn ogen, ze weet zelf niet goed wat, iets wat op het ogenblik dat zijn moeder stierf bij hem naar binnen moet zijn geslagen, nee, geen bliksem, dat zou hij wel willen, iets veel geniepigers en wreders, dat van zijn hart zal vreten zijn leven lang. Maar al is het jongetje op het ogenblik bezig zichzelf de waarheid te vertellen, zó ver is hij toch nog niet, en het enige wat hij wil laten zien, maar pas als zijn tante er toch naar kijkt, is het beetje geronnen bloed op zijn knie, die hij in het poortje een paar huizen verder heeft gestoten. ‘En heb je daar de hele middag gespeeld?’ Het jongetje knikt. | |
[pagina 18]
| |
‘En heeft die jongen je dan niet verteld dat je thuis moest komen?’ ‘Hij was het vergeten en toen ik aan kwam hollen reed de ziekenauto weg. En niemand wist waarheen.’ ‘En toen?’ ‘Toen ben ik bij de reclamezuil gaan zitten wachten.’ De reeds lang ingehouden tranen banen zich een weg naar zijn keel, maar door een paar keer flink te slikken kan hij ze nog net tegenhouden. Hij kijkt naar zijn vader, die iets schijnt te regelen met twee in zwarte pakken geklede mannen die hij nog nooit heeft gezien en van wie de ene af en toe een notitieboekje met een gele kaft, net zo een als frère Antonius heeft, naar zijn ogen brengt en er dan wat in opschrijft en de andere, als hij denkt dat niemand het ziet, snel in zijn zakdoek spuugt. Omdat zijn vader niet in zijn eigen stoel zit, lijkt hij ineens een andere man, een beetje zoals de bal die hij onder tafel ziet liggen, niet meer helemaal zíjn bal is. Het ruikt naar eau-de-cologne en ook naar pepermuntjes, maar hij denkt dat het beter is niets te vragen en op te letten waar ze het over hebben. Achter hem zegt een vrouw iets over papieren briketten, waar je niks aan hebt en waar de kachel maar van uitgaat. Een buurman komt binnen, gaat naar zijn vader en geeft hem een hand. Terwijl ze praten, hoort het jongetje boven de zolderdeur klepperen en zó hevig verlangt hij dat zijn moeder de trap zal afkomen, dat hij naar de deur loopt en in de gang gaat kijken. Niemand. De grijze borsalino van zijn vader, door andere hoeden van zijn vaste plaats verdrongen, is op de grond gevallen. Het jongetje ziet hem liggen, raapt hem op en zet hem op zijn hoofd. En zó, met die hoed op, die tot over zijn oren zakt, loopt hij, alsof hij blindemannetje speelt, terug naar de kamer. Het gemurmel verstomt. De op de spiegel boven de schoorsteen slapende vlieg wordt wakker en begint te brommen. ‘Jeetje’, zegt de vrouw van de briketten. En dan is het zover. In het donker onder die hoed breekt de waarheid door. Het jongetje raakt in een draaikolk en wordt weggezogen. Als hij toch weer boven komt, gaat zijn mond open, maar er komt geen geluid uit, nog niet. ‘Christus’, roept zijn vader en springt op om de hoed te pakken, maar zijn schoonzuster, bang voor een schandaal, is hem voor. ‘Hoe kon je dat nou doen?’ De ogen van het jongetje puilen uit hun kassen en dan slaat zijn hoofd voorover op het kralen tasje dat in de schoot van zijn tante ligt. Misschien is het woede, misschien iets anders, maar in ieder geval iets wat dicht tegen woede aanligt. Zijn tanden bijten in het tasje, en wat zijn tante ook probeert met sussende klopjes en liefkozende woordjes, ze laten niet meer los. Het geluid dat uit zijn keel komt, is niet van een kind, maar van een volwassen man. Als het bijna is afgelopen, zwelt het opnieuw aan. Wanneer het huis een ziel heeft, en Kuyll gelooft dat, zal het zich altijd herinneren hoe, toen het jongetje naar boven werd gedragen, links en rechts kralen wegsprongen en dat geluid heel het trappehuis doorkliefde.
Omdat de vliegen hem blijven hinderen, heeft Kuyll zich een nieuw verdelgingsmiddel aangeschaft, insecticide, een gele, vochtige strip van een taai aandoende stof, die er uitziet als snoepgoed dat je op de kermis koopt en die hij op twee lege luciferdoosjes, zoals de beschrijving adviseerde, staande op een stoel, op de lambrisering heeft gelegd. Hij is er heel tevreden over. Met korte, droge tikken vallen de stervende dieren in de vensterbank en op de grond om hem heen, soms twee, drie achter elkaar, een geluid of het begint te regenen, maar het is niet buiten, maar binnen. Hij heeft de ambulance zien wegrijden, dat is zo, maar stel je voor - het had toch best gekund, nietwaar, een zevenjarig jongetje is soms | |
[pagina 19]
| |
heel inventief - dat hij niet was gaan zitten wachten tegen de reclamezuil, maar was gaan lopen en hier en daar had gevraagd waar het roomse ziekenhuis was, dan was hij er zeker gekomen. Hij zou nergens hebben stilgestaan, terwijl er toch een heleboel te kijken zou zijn geweest in de winkelruiten: mecanodozen en fietsen, hamers en spijkers, geheimzinnige kastjes die ze radio's noemen, en fijne messen, één mes bijna zo groot als hijzelf. Een man zou tussen foto's en platen een bulletin over de oorlog hebben opgehangen en boven de hoofden van het op sensatie beluste volk zou het snorren geklonken hebben van een tweedekker, want er waren die dag militaire demonstraties op Houtrust. Ook zou er een dief zijn opgebracht, die lood van de daken had gestolen en als er dan plotseling een wagen van de centrale keuken was langsgereden, zou het jongetje even in een wolk van stoom verdwenen zijn geweest en de dief, god weet, ontsnapt. Omdat het leven uit tegenstellingen bestaat, zou hij even verder bij een café, waar zijn vader wel eens kwam, twee mannen met rubberen schorten voor een staaf ijs op hun schouders naar binnen hebben zien dragen. Toch zou hij niet hebben stilgestaan. Ook niet voor de hongerige mussen, die met gesperde bekjes neerstreken onder het paard van de groenteboer, zelfs niet voor de twee kermende honden die aan elkaar vastzaten, schuim op hun bekken en hun ogen verwilderd. Alleen bij het oversteken zou hij braaf hebben gewacht tot het kon. Af en toe zou hij ook heel hard hebben gehold, gelijk op met de tram, en als hij het zou winnen en het eerst bij de brug zou zijn, zou zijn moeder nooit meer ziek worden. Door telkens de weg te vragen, weet hij nu ook dat het ziekenhuis Sint Joannes de Deo heet en omdat hij (om in de pas te komen bij frère Antonius) boven zijn schriftelijk werk altijd ‘Ad majorem Dei gloriam’ schrijft, begrijpt hij, dat Joannes de Deo, Joannes van God betekent. En dan loopt hij ineens te bidden: ‘Lieve Joannes van God, maak mijn moeder beter’, een paar keer achter elkaar, hardop, vurig en smekend, maar ook dwingend en bevelend, waarbij hij telkens flink hard zijn nagels in zijn handen drukt, omdat het helpt als je pijn lijdt voor een heilige die je moet vermurwen. Duizelig van de drukte die om hem heen golft, af en toe achterom kijkend - ja, toen is dat omkijken begonnen, denkt Kuyll -, komt hij aan de poort van het ziekenhuis. Het bezoekuur is afgelopen, maar houd, al ben je nog zo'n hond van een portier, een jongetje dat naar zijn moeder wil maar eens tegen. Dat kunnen ook twee koolzwarte, onder een witte kap uitkijkende ogen niet. De zuster vraagt hoe hij heet en als hij dat gezegd heeft, knikt zij naar de portier, pakt zijn hand en neemt hem mee. Langzaam, als aan het einde van een film, ziet Kuyll ze de lange, betegelde gang inlopen, met een boogje uitwijken voor een berrie, die te hoog is dan dat het jongetje kan kijken of er iemand op ligt, en onverwacht om een hoek verdwijnen.
Een patiënt mag een dag in coma liggen, twee, drie, soms zelfs wel negen dagen, maar geen vijftig jaar. Dat kan niet, zeggen de heren medici. Weten ze veel. Is ons geval niet het bewijs dat het wel kan? Vijftig jaar lang is hier een moeder bezig dood te gaan in haar zoon en nog altijd is het niet afgelopen. Maar lang kan het nu niet meer duren, dat voelt Kuyll zelf nu ook. Op zijn tafel, een eindje bij hem vandaan, klinkt een tikje. Wéér een, denkt hij, kijkt even naar de op zijn rug gevallen vlieg en kijkt dan weer voor zich uit. Een scherm wordt weggetrokken en dan ziet hij haar liggen. Haar gezicht... Hoe graag zou hij nu willen schrijven dat het onveranderd is na al die jaren, maar er is geen gezicht meer, of liever er zijn honderd gezichten, maar niet één is het echte. De | |
[pagina 20]
| |
ogen zijn gesloten. Het dikke, iconenbruine haar, losgemaakt uit zijn wrongen, valt overal over het kussen, maar zonder de glans die het gisteren nog had. Kijk niet naar de mond, want de mond (jullie hebben dezelfde mond, zeiden ze altijd) is al verwoest, scheefgetrokken en tussen de gekloofde lippen vormt zich een speekselbel - Kuyll loopt naar de spiegel en probeert, kijkend, er ook een te maken, maar er komt helemaal geen bel, hij kokhalst en met een brandende slokdarm gaat hij terug. Haar hand met de trouwring, de palm naar boven, de vingers even van elkaar, zegt nog altijd: hier ben ik, maar de andere, waar een rozenkrans omheen gewikkeld is, hangt op zij en heeft nergens weet van. De vlieg is overeind gekomen, gaan kruipen en heeft nu dit papier bereikt. Kuyll móet nu wel kijken. Het is een gewone vlieg, musca domestica, herinnert hij zich, en hij hoort de kopstem van de leraar natuurlijke historie, die zegt: ‘Ook een vlieg is een schepsel Gods.’ Dat schepsel Gods komt nu wat ongelegen, Kuyll is bezig, jawel, ook met doodgaan, maar twee tegelijk is wat veel. De vlieg is het daar kennelijk niet mee eens, zij gaat weer op haar rug liggen en lijkt ineens veel groter, een groot, zwart, woedend rondtollend en brommend dier, dat zijn krachten natuurlijk overschat en er dan ook al gauw mee ophoudt, op zijn poten na, die zinloos blijven doortrappen. Als je dan met alle geweld wil, zegt Kuyll, mag je ook hier doodgaan tussen de letters die ik kriebel en die voor jou waarschijnlijk allemaal vliegen zijn, broertjes en zusjes, die gealarmeerd door je eigenaardige gebrom, in optocht afscheid komen nemen. Houd het dan daar maar op en laat mij met rust. Haar ogen zijn dus gesloten, maar dat wil niet zeggen dat zij niet kijkt. Integendeel. Nooit misschien heeft zij gretiger, nooit stralender gekeken. Ze ziet zichzelf op het trottoir van een brede straat lopen, bomen aan weerskanten, het jongetje naast haar. Het is volop zomer; uitdagend blinken de tramrails. Tegen de zon in steken zij over: het jongetje dat deze dag zeven jaar is geworden en zijn moeder, die haar belofte met hem naar zee te gaan, bezig is in te lossen. In de verte komt een tram aan. (Opgeroepen getuigen zullen later spreken over haar stralende en verheerlijkte blik - bezield door eigen weelde, zoals er een zich uitdrukte. Maar hoe konden zij dat weten, vraag ik mij nu af, want haar ogen gingen schuil achter een voile, die bovendien nog met witte noppen verdikt was? Werden zij misschien verblind door de lichtflitsen, uitgezonden door de met een parel bekroonde en door zonnestralen getroffen gouden speld, waarmee de voile aan de strooien hoed was vastgemaakt, of was er, behalve in haar blik, misschien nog iets anders, de koninklijke manier bij voorbeeld waarop zij liep, een zacht, maar duidelijk hoorbaar geneurie, of de geur van lavendel die om haar heen hing, die hen zo deed spreken?) Rotvlieg, zegt Kuyll tegen de vlieg, je hebt me in verwarring gebracht, we zijn nog niet in die straat, die moet nog gebouwd net als de piramide van Cheops, alles is koel, strak, geen kreet heeft nog geklonken, het papier is nog onbeschreven. Goed dan, houd je vleugeltjes maar stil, de voile mag blijven. Met die voile voor loopt zij, nu ineens pelgrim in Padua, voorzichtig als droeg ze een doos vol kostbaarheden en omstuwd door bedelende kinderen, de trappen van de basilica op. In het halfduister van de kerk, dat na het zonlicht buiten nog donkerder lijkt (Kuyll huivert even, alsof iets kouds hem aanraakt), maakt ze knielend een kruisteken, doorkruist haastig het voorportaal en sluit zich dan aan bij de rij schuifelende, strompelende, kruipende of zich in rolstoelen voortbewegende ongelukkigen. In de verte flakkert een lichtgloed, die langzaam | |
[pagina 21]
| |
op haar toekomt en dan uiteenvalt in duizenden kaarsevlammen. Zij is nu vlak bij de schrijn. Ineens dringt zij naar voren. Met uitgestrekte armen drukt zij het gezwollen lichaam tegen de marmeren schrijn, waarin het gebeente van Antonius rust. ‘Grote heilige, door uw voorspraak heeft God mij in mijn vlees gezegend en mijn bestaan gerechtvaardigd. Als het een zoon wordt, wil ik mijn leven geven als hij daardoor een priester van uw kerk mag zijn.’ Ik had niet geboren moeten worden, denkt Kuyll. Ik heb haar hoop niet waargemaakt, haar belofte niet vervuld en het altaar dat zij in zichzelf voor mij had opgericht, omvergehaald. De uil heeft gelogen. Niet mijn vader heeft haar vermoord, maar ik. - Hij kijkt naar de vlieg. Ze ligt op haar rug, vlak bij zijn horloge, alsof ze aangetrokken is door het getik. In alle segmenten woedt de dood, maar haar poten leven nog zesvoudig en doorklieven de lucht in alle richtingen, zoekend naar iets waar ze zich aan vast kunnen grijpen. Hij trekt de la van zijn bureau open, pakt het vergrootglas dat hij van zijn vader heeft geërfd en hoort dat er gebeld wordt. Even schrikt hij. Dan komt er een glimlach om zijn lippen. Daar zijn ze, mompelt hij. Eindelijk. Hij loopt naar het raam, houdt het gordijn een beetje op zij en ziet een man staan in een zwartleren regenjas, een aktetas onder de arm, een hand aan de rand van zijn vilthoed. Een stille, denkt hij. Ze willen het geruisloos doen. Hij kijkt om zich heen, pakt een stuk papier en schrijft: Het is zover. Ze staan voor de deur en bellen, nu al voor de tweede keer. Ik ben bang, maar ook opgelucht. Herinner je de woorden van Adam Pollo, waarvan je nooit iets wilde weten, maar die ik nu toch maar voor je opschrijf: ‘Ik hoop dat ze me ergens toe zullen veroordelen, zodat ik met mijn hele bestaan zal kunnen boeten voor het vergrijp dat ik leef. Als ze me vernederen, als ze me ranselen, als ze in mijn gezicht spugen, heb ik eindelijk een bestemming, kan ik eindelijk in God geloven.’ - Hij knoopt zijn kamerjas dicht, veegt even met zijn schoen langs zijn broekspijp en gaat opendoen. ‘Neemt u me niet kwalijk’, zegt de man, terwijl hij zijn hoed afneemt en die in de hand houdt, ‘ik zou u graag even spreken.’ Zo gaat het dus, denkt Kuyll, zonder boeien en uiterst hoffelijk. ‘Het betreft uw autopolis. Misschien is het u ontgaan, dat...’ Kuyll begint te lachen, harder en harder, tot zijn schouders schokken en tranen over zijn wangen lopen. ‘Ik heb helemaal geen auto’, zegt hij en gooit de deur dicht. Als hij bij zijn bureau terugkomt, is de vlieg er niet meer. Hij zoekt tussen de beschreven papieren, maakt de chaos daar onmiddellijk nog groter en spitst zijn oren of hij haar nergens hoort. Voorzichtig zet hij zijn stoel op zij en begint de vloer af te zoeken. ‘Waar ben je?’ zegt hij. ‘Je hoeft niet bang te zijn en je te verstoppen, zo erg is doodgaan nu ook weer niet. Misschien is leven wel erger, al moet ik zeggen dat jij het niet zo slecht getroffen had. Je had twee vleugels, waarmee je je van de aarde kon verheffen, en al was je ook een slechte vlieger, je vloog. Dat is mij nooit gelukt. Maar je moet niet denken dat ik me daarbij heb neergelegd. Uit mijn angst en mijn honger maakte ik vleugels, maar zodra ik even vloog, smolten ze weg en viel ik omlaag. Hoe verminkt ook door het vele vallen, ik bleef doorgaan het te proberen. Altijd weer zocht ik de hemel. Hij was er niet. Er waren de zon en de sterren, er was geen hemel. Toen kwam er een man, die de kop had van een vlieg uit een nachtmerrie. Hij stopte ons in gaskamers en deed de deur dicht. Omdat wij jong en sterk waren, wisten we het te overleven. Wij begonnen opnieuw, nog meer bezeten dan vroeger, maar wéér mislukte het. Ik gaf het op. Ik verloochen- | |
[pagina 22]
| |
de wat ik nu voor het gemak maar god noem en veranderde helemaal in dat brandende, woedende, stuiptrekkende ding, dat altijd op zoek is naar een schede, niet om zich er schokkend in te ontledigen, maar om erdoor opgeslokt te worden en er voorgoed in te verdwijnen. - Ineens ziet hij iets bewegen. De kop van de vlieg ligt naar voren, precies op de plek waar hij onlangs wat wijn heeft gemorst; haar poten houden haar niet meer, zij steunt op haar knieën. Voorzichtig schuift Kuyll dit papier onder haar door en brengt haar naar het bureau en naar het licht. Dan haast hij zich naar de keuken, pakt de suikerpot, strooit de inhoud helemaal uit en laat de vlieg er voorzichtig op neerglijden. ‘Heden zult gij met mij in het paradijs zijn’, fluistert hij. De tram is inmiddels dichterbij gekomen. Het jongetje en zijn moeder zijn midden in hun oversteek; de zon schijnt nog altijd even fel. Als die tram er niet was, zou je de zee kunnen horen. In ieder geval zullen ze haar dadelijk zien. Maar het jongetje blijft met zijn schoen in de rails steken en krijgt hem niet meer los. Hij trekt en trekt, zijn moeder schiet toe; in volle vaart nadert de tram. Ineens is hij vrij. Er is niets gebeurd. Ja, denkt Kuyll, zo was het op die dag dat ik zeven jaar werd en met mijn moeder naar zee ging, maar nu gaat het anders. Wéér zit zijn voet vast, wéér nadert de tram, wéér schiet zijn moeder toe. Een golf van angst drukt haar op de knieën; haar vingers waarmee ze de veter van zijn schoen tracht los te krijgen, weigeren dienst. Groter en groter wordt de tram. Radeloos kijkt ze om zich heen. Er is niemand. (Enkele minuten geleden vooruitkijkend, heeft Kuyll op deze plek een engel zien staan, die zijn moeder regelrecht naar Gods troon moest leiden, maar nu hijzelf hortend en stotend op dit punt is aangeland, verbaast het hem helemaal niet dat de engel is verdwenen.) De tram is nu vlakbij. Twee mussen vliegen van de rails af, het jongetje wil ze achterna, hij wringt en rukt, maar zijn voet zit onwrikbaar vast. Naast hem hurkt zijn moeder. Haar angst heeft plaats gemaakt voor trots, die overal door haar lichaam stroomt. Bezig overeind te komen, heeft ze het gevoel dat ze groeit, eerst haar hoofd, dan overal en in alle richtingen, de rails over naar de huizen toe en boven de huizen uit naar de hemel. Terwijl ze nog altijd doorgroeit, wil ze het jongetje toeroepen dat hij niet bang meer hoeft te zijn en helemaal veilig is, maar haar tong is te groot en te zwaar en zonder die tussenschakel komen er geen woorden, maar speeksel en schuim en de ongearticuleerde geluiden die iemand maakt die geworgd wordt. Door haar rechtermondhoek loopt een trilling, een paar keer achter elkaar, het houdt op, maar even later begint het opnieuw en breidt het zich uit over haar hele gezicht. Als Kuyll ziet dat het doorgaat, begint hij te tellen. Jaren gaan voorbij. De getallen worden groter en groter. Ze zijn niet meer uit te spreken. Het enige wat Kuyll kan doen is een beweging maken, of liever een beweging voltooien; de beweging van een hoofd, dat met een knik op zij valt. Ook de vlieg is nu dood. Zij ligt op de rug, de poten ingetrokken. Kuyll zou haar door het vergrootglas kunnen bekijken, maar hij doet het niet. Voorzichtig neemt hij haar op en legt haar in de holte van zijn hand. Er hoeft geen doodkist gemaakt, geen graf gegraven. Petronella, zegt hij, Petronella, wat ben je klein en licht geworden. Langzaam loopt hij de trap af, doet de buitendeur open en dan heeft de wind haar al weggeblazen. Hij kijkt even de straat in, denkt dat hij een reclamezuil ziet, maar als hij met zijn ogen heeft geknipperd, weet hij dat hij zich vergist heeft. Teruggekeerd bij zijn bureau, hoort hij ergens onder de papieren zijn horloge tikken. Hij glimlacht. De gedachte dat hij iemand (zijn moeder? zichzelf?) in dit geschrift zou hebben vereeuwigd, is even absurd als romantisch. Spinnen en kakkerlakken liepen achter zijn woorden aan en vraten ze weg. Het papier is leeg. |
|