De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
Theo J. van der Wal
| |
[pagina 304]
| |
neer en waar hij wilde. Wie controleerde het aantal liters melk dat de koeien gaven? Wie controleerde wat de fabriek aan karnemelk en wei teruggaf en het aantal pakjes boter dat werd afgeleverd? Wie kende het bedrag dat het fruit opbracht door hem naar de markt vervoerd? O nee, hij was helemaal niet ontevreden. Hij had jaar in, jaar uit zijn geld gespaard, in de stad ingewisseld voor bankbiljetten en ze daarna in zijn hemd genaaid. Hij was door zijn rijkdom omhuld.
De laatste gast was naar binnen gegaan en het terras was nu leeg. Van achter de op de zonzijde gesloten ramen hoorde hij vaag de vrolijke stemmen. Hij wierp weer een blik op de bergen en toen zag hij het sein: de dunne rookpluim steeg op en doofde. Hij kwam overeind, zette zijn hoed recht, veegde met de handrug zijn mond af omdat hij van de inspanning had gekwijld en liep langzaam naar de achterzijde van het huis waar de ingang tot de keuken was. Daar stond de huishoudster, en hij vroeg: ‘Hoe gaat het daarbinnen, Anja?’ ‘In de keuken gaat het goed, Seres’, antwoordde de vrouw, ‘de haantjes waren goed, maar ik ben niet zo tevreden over de noten, ze zijn wat klein en droog.’ ‘Wat wil je, Anja, de oogst van het vorig jaar was niet zo best.’ ‘Ik bedoel dat de keukenmeisjes de beste noten zelf opeten.’ ‘O’, mompelde de tuinman en hij ging de keuken binnen. Fania, het oudste keukenmeisje, dat de leiding had, was bezig een sausje te kloppen. Maria, nauwelijks twaalf jaar oud, schikte plakjes vlees en vruchten voor een hors d'oeuvre. Ze likte nu en dan haar vingers af. Seres gaf haar een klap om de oren: ‘Vingers uit je mond! Als ik het je weer zie doen, hak ik ze af, begrepen?’ Het kind begon te huilen. De tuinman wendde zich tot de huishoudster: ‘Ik wil meneer Nevers spreken’, zei hij op zijn zachte, bijna verlegen manier. ‘Meneer is toch met zijn gasten bezig, Seres!’ ‘Schiet op, haal 'm!’ zei hij, nog altijd zacht, maar ze gehoorzaamde door de beslistheid in zijn houding. Ze verliet de keuken en kwam even later terug, gevolgd door Fons Nevers, eigenaar van het landhuis, van al het land in het dal en van een cement- en een staalfabriek aan de rivier. Elke maand kwamen gasten van buiten het dal, landbezitters en industriëlen, militairen van hoge rang maar niet van vaderlandse afkomst, en een enkele keer een vertegenwoordiger van de intelligentsia, meestal een arts of een leraar. Nevers hield niet van deze mensen; hij was oud en zijn handen beefden een beetje. De tuinman stond met de strooien hoed in zijn hand en op de vraag wat hij wenste, antwoordde hij: ‘Er zijn onbevoegden op het landgoed, meneer.’ ‘Stropers?’ vroeg de oude man boos. ‘Nee, meneer, partizanen.’ Het was oorlog en het land door vreemde troepen bezet. Er opereerden partizanen die overvallen deden op collaborerende rijken, geld eisten en snel schoten als ze hun zin niet kregen. ‘Hoe kom je daarbij?’ De tuinman haalde zijn schouders op: ‘Ik ben maar een arbeider, meneer, en ik hoor soms wat in de stad, op de markt. De telefoon is gestoord, meneer.’ ‘Goed, Seres’, zei Nevers, de tuinman met zijn voornaam aansprekend, zoals hij altijd deed in tijden van spanning, zoals toen zijn aardappelveld door de coloradokever werd bedreigd, ‘deel geweren en munitie uit.’ | |
[pagina 305]
| |
Hij gaf hem de sleutel van de wapenkamer. De tuinman ging het huis binnen, haalde geweren en revolvers, en bracht ze naar de grote zaal waar de gasten nerveus op hem wachtten, en aarzelend hun handen naar een wapen uitstaken. Er waren dubbelloops jachtgeweren onder, maar ook Lee-Enfields. Seres Duclos had een Lee-Enfield met vizierkijker om zijn schouder hangen. Toen hij de wapens uitgedeeld had, liep hij naar het raam: er was niets te zien dan de hoge bomen in het gazon en de muur die het landgoed naar het westen afsloot. Nog steeds vielen gouden stippen van de bomen en het gras glansde zilverachtig. Zonder een woord te spreken liep de tuinman vervolgens naar de keuken en naar buiten. Achter de moestuin en de boomgaard lag de hoge muur, waarin een drie meter hoog hek toegang gaf tot de weilanden aan de rivier. Seres opende het hek, sloot het weer zorgvuldig en liep recht op de rivier af. Op de graslanden graasden koeien en schapen, die 's morgens en 's avonds door enkele vrouwen uit de omtrek gemolken werden. Seres had tot taak de volle melkbussen op te halen en aan de weg te zetten, vanwaar ze later werden weggereden naar de zuivelfabriek. Er was niemand te zien, behalve in de verte waar enkele vrouwen op de oever bezig waren met het wassen van kledingstukken. Seres liep door het lange gras, de vele bloemen en de zuring naar de rivier, waar een kleine roeiboot aan een ketting lag. Hij ging op de middenbank zitten, het geweer nog over de schouder, terwijl hij onder zijn hemd een pistool vandaan haalde dat hij achter zijn broeksband stak.
Seres Duclos was geen partizaan. Hij was het niet eens met de doelstellingen van de vreemde troepenmacht, en evenmin met die van de rijke mensen van het soort bij wie hij tuinman was. Maar wat hem vreemd was, was haat. Hij was voorts geen onontwikkelde man: hij had de volksschool doorlopen, nog twee jaar voortgezet onderwijs gehad en daarna de tuinbouwschool. Hij had weinig gelezen, maar goed geluisterd. Hij hield van liederen en van alles wat de natuur voortbracht, van mos tot mens. Hij was romanticus met het geloof in het goede van de mens. Bij hem telde in de eerste plaats het individu; er bestond voor hem voor iedereen persoonlijke aansprakelijkheid die niet door een risicoverzekering gedekt kon worden. Daarom was hij geen partizaan, maar bandiet. Hij maakte deel uit van een kleine groep desperado's, die plannen had ontworpen om aan geld, sieraden, bruikbare goederen en eventueel losgelden te komen. Hij was het die de telefoondraden had doorgeknipt op het landgoed van zijn meester, en gezegd had dat partisanen naderden. Wat zou gebeuren was eenvoudiger: zijn kameraden zouden enkele schoten afvuren en daardoor paniek onder de gasten zaaien. De tuinman wist heel zeker dat de oudste zoon van Nevers en zijn vrouw zouden trachten te vluchten met hun geld en hun sieraden en gebruik zouden maken van het bootje, waarin hij nu rustig zat en een sigaret draaide. Hij wachtte eenvoudig op hun komst. En ze kwamen: Paul Nevers en zijn vrouw Thea Merlin, begeleid door hun twintigjarige dochter Margot.
De tuinman ging staan en nam zijn hoed af: ‘Dag mevrouw, dag juffrouw, dag meneer’, zette zijn hoed weer op, terwijl hij hen bleef aankijken met de blik die men van hem kende: een beetje teruggetrokken, een beetje in afwachting. Hij zag de beide koffertjes die de man droeg. | |
[pagina 306]
| |
‘Zeg, Seres’, zei Paul Nevers, terwijl hij naar het geweer en het pistool keek, ‘ik dacht dat je ons in de steek had gelaten, gevlucht om zo te zeggen.’ ‘Nee, meneer; wilt u instappen?’ Hij hielp mevrouw Nevers de hoge wallekant af, waarbij de aarde onder haar afbrokkelde. Ze ging op de achterplecht zitten. Margot zette zich naast haar. De tuinman nam nu de koffertjes van Nevers aan en schoof ze onder de voorplecht. De man stapte in, keek rond en wist niet goed waar hij zou gaan zitten. De tuinman was bij de middenbank en ging niet op zij. Ten slotte liet hij zich neer aan de voeten van de vrouwen. ‘We moeten naar de stad, Seres, begrijp je wel, de gendarmes waarschuwen.’ ‘De stad is door opstandelingen bezet, meneer, er zijn geen gendarmes meer.’ ‘Roei dan de rivier over, dan breng ik de dames in veiligheid. We hebben daar immers een boerderij. Je weet wel, vijf kilometer naar het noordoosten, bij de grote beek.’ De tuinman knikte. ‘We betalen je natuurlijk voor de extra dienst’, zei de vrouw, die niets in de tuinman kon ontdekken waardoor het wantrouwen dat bij haar opkwam gerechtvaardigd zou zijn. Het was heel stil rondom en alles leek een onwerkelijk spel. Seres knikte opnieuw, maar bleef zitten zonder zijn handen naar de riemen uit te steken. Toen zei hij: ‘Ik wacht hier. Ik mag nog niet weggaan, het is nog te vroeg.’ Hij keek naar de zon die schuin achter het landhuis stond. ‘Wie heeft je het bevel gegeven hier te wachten? Je bent in onze dienst en nu kan ik alleen bevelen’, zei Paul Nevers met een blik op zijn vrouw. ‘Nee, meneer’, zei de tuinman, ‘ik sta nu in dienst van de Grijze Mol.’ ‘Van de wat?’ ‘Van de Grijze Mol, meneer.’ ‘Jij bent een bandiet!’ schreeuwde mevrouw Nevers ineens. ‘Ja, mevrouw’, antwoordde de tuinman. Nevers sprong overeind alsof iemand hem een schop had gegeven, wankelde in de schommelende boot en riep: ‘Dan gaan we naar huis terug!’ ‘U moet weer gaan zitten, meneer’, zei Seres, ‘ik mag u niet weg laten gaan.’ Hij wees naar de plaats waar Nevers gezeten had, waarna hij zijn pistool trok en de haan overhaalde. Het was een van de fraai versierde oude percussiepistolen uit de verzameling van Fons Nevers. Paul ging zitten. ‘Ga je ons doodschieten?’ vroeg Margot plotseling. Ze had tot nu toe alleen naar de tuinman zitten kijken, zonder zich enig beeld te vormen van wat er gebeurde. Haar fantasie was even weinig ontwikkeld als die van haar vader en bovendien geloofde ze niet dat een meisje van haar afkomst en die daarbij knap was en liefde bezat voor het vrolijke leven, betrokken kon worden in gruwelijke dingen, in bandietenstreken, revolutie of opstand. In de kranten waren wel berichten verschenen over ontevredenheid van enkele individuen, maar dat betrof lieden uit achterbuurten die iets tegen vreemde soldaten hadden. De politie had hen trouwens gearresteerd. Het was alles nooit belangrijk geweest, en daarom kon dit avontuur evenmin belangrijk zijn. Ze zag Seres Duclos, de tuinman die sinds haar geboorte in dienst der familie was, zoals ze hem altijd had gezien: als een eenvoudige, vriendelijke man, die haar de namen en de eigenschappen van de bloemen had geleerd, en de naam en de geur van alle kruiden, en die haar leermeester was geweest bij paardrijden en bij de autoles- | |
[pagina 307]
| |
sen, die haar, toen ze kind was, had getroost als ze was gevallen of zich had verwond. Voor haar was hij een deel van de familie geworden, een oom, en alleen later, toen ze van de middelbare school kwam en geen kind meer was, maar een dame, werd het contact minder, maar ze was er zich niet van bewust dat er een verkoeling kon zijn ontstaan. Seres was altijd even vriendelijk gebleven, en ze kon hem ook nu niet anders zien dan als de eerlijke man die tot de familie behoorde. Het was uit deze overwegingen dat ze ongelovig had geroepen: ‘Ga je ons doodschieten?’ ‘Nee, juffrouw’, antwoordde de tuinman, ‘als de dames en meneer rustig willen blijven zitten.’ Allen zwegen. Thea Nevers verweet in stilte haar man dat hij weer half werk verricht had door hen hierheen te brengen en ook dat hij zich liet bedreigen door een man met een oud pistool, dat maar één schot kon lossen en dan opnieuw moest worden geladen. Hij zat daar aan haar voeten, knap van uiterlijk met licht krullend donker haar. ‘Zijn gezicht en zijn manieren heeft hij mee’, dacht ze verbitterd, ‘voor de rest is hij een spons.’ Wat de tuinman betrof: ze had zich weinig met hem bemoeid en ze kende hem daarom nauwelijks. Nu kwam hij haar voor als een volslagen vreemde, en hoe langer ze naar hem keek, hoe sterker dit gevoel van vervreemding werd. De blik uit zijn donkerblauwe ogen dwaalde rustig over hen heen en over het water en over de bergen, terwijl hij toch waakzaam was. Hij had een ruwkatoenen hemd aan en daarover een linnen jasje. Zijn een beetje kromme benen staken in een blauwe werkbroek. Hij was ongeschoren en het haar op zijn borst kroop omhoog tot aan zijn adamsappel. Hij was een echte arbeider, een man die in een klein huis woont en veel kool eet, en toch imponeerde haar zijn zekerheid. Misschien, wanneer hij geschoren zou zijn en nette kleren dragen, zou hij een aanvaardbare man zijn, zonder de halfheid van Paul Nevers en zonder de driftbuien van haar schoonvader. Er ging rust van deze man uit en in zeker opzicht ook veiligheid. De vrouw voelde zich kalmer worden, terwijl haar verachting voor haar man steeg. Hij zat voor haar op de bodem van het bootje met zijn rug tegen haar knieën gesteund en zijn hoofd in zijn handen, alsof hij nadacht. Maar hij dacht niet na; hij soesde, daar de vele wijn die hij had gedronken, nu ging nawerken.
Toen de zon drie vingers boven de westelijke hemel stond, zei de tuinman: ‘U moet hier gaan zitten, meneer’, en hij wees naar de middenbank. ‘Helemaal niet nodig, beste Duclos, ik zit hier heel goed!’ De tuinman was gaan staan en richtte zijn pistool op Nevers. ‘Wil meneer opschieten?’ Mevrouw Nevers duwde haar knieën, die moe en pijnlijk geworden waren, tegen de rug van haar man. ‘Ga daar zitten’, beval ze, ‘kun je dan helemaal niets anders dan drinken en slapen?’ De man stond op en zonder te begrijpen waarom hij van twee zijden werd aangevallen, schuifelde hij naar de middenbank. Seres ging op de voorplecht zitten. ‘Pak de riemen’, zei hij kortaf. ‘De riemen?’ vroeg Nevers. ‘En dan roeien, meneer. Neemt u me niet kwalijk, maar u moet roeien. Ik kan geen pistool vasthouden en tegelijkertijd roeien.’ Nevers greep de riemen en roeide. ‘U moet deze oever houden, meneer, langzaam aan maar’, en de tuinman stak zijn pistool weer weg, waarna hij een sigaret ging rollen. ‘Waar gaan we heen, Duclos?’ vroeg de vrouw. | |
[pagina 308]
| |
‘Ik weet het niet, ik volg mijn orders.’ De vrouw keek hoe haar man roeide, zonder inspanning omdat de boot stroomafwaarts gleed. Ze wist haar gevoelens van afkeer en verachting voor zijn slappe houding niet onder woorden te brengen. Ze was zo lang met zijn houding geconfronteerd geweest dat haar gevoelens, onder de oppervlakte gebleven, vaag geworden waren, meer een stemming van tegenzin in alles wat hij deed en in elke blik die hij wierp, alsof ze met een bochel moest leven, die je niet voelt en niet ziet, en die toch invloed heeft op je gedragingen. Maar de tuinman was nieuw. Ze zag hoe zijn hals en nek gelooid was door de zon en hoe zijn oren als leren schelpen aan zijn hoofd zaten, gedeeltelijk overdekt met zijn bruine haren waarin grijze strepen. Hij was breed in de schouders, wat ze duidelijk kon constateren aan de riem van het geweer, die aan beide zijden veel schouder vrij liet. Nu en dan rook ze de geur van zijn sigaret die haar een beetje misselijk maakte en soms ook de geur van wijn en zweet. Ze keek naar haar handen met bleke vingers, de smalle polsen, en ze haatte haar man die niet uitvoerde wat zij dacht: het pistool van de tuinman afpakken.
Margot liet zich even willoos meevoeren als haar vader, maar voor haar werd de tuinman meer dan de oom waarvoor ze hem altijd had gehouden. Nu hij beloofd had haar niet te zullen doodschieten, voelde zij zich opgewekt. Hij was een man, sterk, zoals men aan zijn hele houding kon zien, even sterk als vroeger, toen hij haar had opgetild om op het paard te zetten. Ze dacht aan hun vroegere verbondenheid, toen ze hem nog Seres noemde en hij haar Margot. Toen werd ze zich ervan bewust dat ze een cocktailjurkje droeg; halfnaakt, dacht ze met een gevoel van onbeschaamd plezier. Haar moeder had een lichtkleurige zomerjurk aan - ze verscheen nooit op de maandelijkse partijen - en goudkleurige schoentjes die men alleen thuis draagt. Och, in dit spel telde haar moeder niet. Hoewel Duclos niets had laten merken van zijn mening over haar kleding, moest hij toch opgemerkt hebben hoe charmant zij er uitzag en hoe begeerlijk voor mannen boven de veertig. ‘Misschien’, dacht ze, ‘laat hij niets merken door zijn serviele aanleg of omdat hij me niet meer kan zien zoals ik werkelijk ben, zoals toen ik hem als oom waardeerde.’ Impulsief glimlachte ze tegen de tuinman met alle warmte die ze in zich voelde. ‘Weet je nu echt niet waar we heen gaan, Seres?’ vroeg ze. ‘Nee, ik weet het niet, juffrouw.’ ‘Waarom roei je ons niet naar de overkant? Dan kunnen we vluchten!’ ‘U kunt niet vluchten, juffrouw, alle bergen zijn bezet, alle wegen, alle steden.’ Margot zag in zijn ogen die vluchtige glans van plezier die ze zich van vroeger herinnerde. Haar moeder, die het gesprek gespannen had gevolgd, schreeuwde: ‘We zitten in de val!’ en begon hysterisch te huilen. Nevers roeide door, Seres bleef zitten zoals hij zat en Margot haalde haar schouders op. Nu niemand reageerde op de huilbui, droogde de vrouw haar tranen.
Toen de zon achter de bergkammen was verdwenen, roeide Paul Nevers nog steeds. Hij trok niet aan de riemen, maar liet ze regelmatig in het water neer, zodat de boot de snelheid van de stroom had. Ondertussen liet hij, half in slaap, allerlei aangename beelden aan zijn geest voorbijtrekken. Zo vermeide hij zich erin te zien hoe zij gedrieën door de tuinman werden overgeleverd aan een wilde bende opstandelingen, die hem - omdat hij een man was van beschaving, gekleed naar de laatste mode, met een melodieuze stem en zeer correcte zinsbouw - niet durfden benaderen: ze vormden | |
[pagina 309]
| |
een ruime kring om hem heen. Hij keek de mannen met een vriendelijke, echter superieure glimlach aan, waarop ze terugweken. Dezelfde houding namen ze aan ten opzichte van zijn dochter: hier bemerkte hij al onmiddellijk dat haar charme en schoonheid - erfelijk van hem afkomstig - grote indruk maakte en dat enkele heel geroutineerde en bebaarde bandieten zelfs een traan in hun ogen kregen van ontroering bij de gedachte dat hun algemeen bekende wreedheid tegenover zulk een lief wezen hun hele leven lang zou blijven als een niet uit te wissen schandvlek, iets bruins als kwijlsap van een tabakspruimer. Wat zijn vrouw betreft: de mannen zagen onmiddellijk dat ze hier te doen hadden met een eeuwig ontevredene, moe van het licht, moe van het duister, moe van het denken, moe van het handelen. Ze keken naar haar handen, smal, bleek, zonder kracht, naar haar bleek gezicht, dat alleen gemarkeerd werd door lichte ogen zonder uitdrukking en neerhangende mondhoeken. Ze namen haar zonder een woord te zeggen tussen zich in, voerden haar weg naar een werkinrichting, en sindsdien werd ze vergeten. Hijzelf en zijn dochter werden door de politie bevrijd; over zijn vrouw werd niet meer gerept, hoewel hij, weer thuisgekomen, een bloem legde voor haar portret op zijn bureau, waarna hij het portret wegnam om alle herinnering weg te vagen op de geur van de roos na. Ondertussen zocht de tuinman met zijn scherpe ogen nu en dan de oever af. Hij keek naar het bewegen van de grassen en de bloemen, naar de nauwelijks zichtbare strepen van gebogen halmen wanneer mensen of dieren de weiden doorkruist hebben, naar de enkele vogels die tussen de stengels op en neer vlogen en naar insekten zochten, maar opvlogen als mensen naderden.
Margot voelde zich heel gerust na de glimlach van Seres Duclos. Wat er ook zou gebeuren, zij zou zich veilig kunnen wanen. Van dit gevoel uit kon ze ook glimlachen toen ze haar vader zag voortroeien, soezend zoals hij vaak soesde. Haar moeder had met haar handen water uit de rivier geschept en haar gezicht gebet om een nieuwe hysterische bui te voorkomen. Haar haren waren in de war geraakt en hingen langs haar gezicht en haar japon was vuil. Ze leek Margot heel mager toe, zoals een kat mager lijkt wanneer hij nat is. ‘Dat is dus mijn moeder’, dacht ze en ze keek nieuwsgierig naar haar. Liefde had ze nooit voor haar gevoeld, geen kameraadschap, en er was ook nooit een op gezag berustende verstandhouding tussen beiden geweest. Ze had soms medelijden met haar gehad, maar het was steeds sporadischer geweest en steeds met wat verachting vermengd. Het was haar onmogelijk anders dan verachting te koesteren voor mensen die niet konden meedoen, die daartoe ook geen moeite deden, maar mokten en anderen gingen beladen met diepe zuchten, schuldgevoelens en verhalen over zagende pijnen in steeds andere lichaamsdelen. Het meisje keek nu nieuwsgierig naar de vrouw, ze voelde niets van medelijden, niets van verachting, maar ze keek met het wrede plezier dat ook haar vader kende. Haar moeder werd een vreemde voor haar, houding, gezicht, beweging, ze herkende niets. Ze behoorde niet tot het bekende leven, zoals Fania en de andere keukenmeisjes, of de melkvrouwen of, natuurlijk, de tuinman; ze had niet meer de vorm die we onmiddellijk herkennen als van deze tijd, maar bleek een verschijnsel waarvan nog niemand het wezen en de uitwerking kent. Margot voelde zich, terwijl ze haar moeder zo liefdeloos opnam, ook een beetje uit het veld geslagen: ze wist dat die vrouw haar moeder was en uit dat feit | |
[pagina 310]
| |
vloeiden verplichtingen voort ten aanzien van onze gevoelens; aan de andere kant had ze met deze verschijning even weinig te maken als met de gedachten van een krankzinnige. Haar moeilijkheid was nu hoe deze vreemde figuur in haar wereld en in de situatie van het moment een plaatsje toe te kennen, zonder haar eigen innerlijk te verstoren. En terwijl ze dan keek, wist ze hoe te moeten handelen: deze vrouw was haar moeder niet en ze zou haar, wanneer nodig, verloochenen. Toen pas kon ze zich losmaken van de smalle, natte figuur en om zich heen kijken. De rivier stroomde stil voort langs de hoge oevers.
Thea Nevers had, nadat ze het water over haar gezicht had geschept, om bij te komen van haar emoties, naar Seres gekeken en ze had alleen zijn onbewogen gezicht gezien. Er was geen boosheid in zijn trekken, geen drift, geen enkele emotie. Zo keek hij wanneer hij een heg knipte of aardappelen pootte of achter de grasmaaimachine liep. Ze was voor hem niet meer dan een heggeschaar of een pootstok of een grasmachine, niettegenstaande zijn hoffelijke woorden waarin hij haar ‘mevrouw’ bleef noemen. Hij was onmenselijk. Haar man was een slappeling, een nauwelijks bewust levende grote jongen, die nergens steun gaf waar steun nodig was; maar Duclos was een onmens, een man zonder gevoel, voor wie alles en allen werktuigen waren, dode dingen die alleen nuttig waren als ze - voor welk doel ook - functioneerden. Een man die een steen wegtrapt, als hij hem niet kan gebruiken om er iemand de schedel mee in te slaan. Ze keek naar haar man en toen naar haar dochter, die even smerig knap was als haar vader en met eenzelfde bête bewustzijn in een gelukkige wereld leefde waarin zij het beminnelijke middelpunt uitmaakte. Er was niets van enige verwantschap tussen beiden en haarzelf. Ze hadden haar meegenomen op een zinneloze vlucht: waarom hadden ze haar niet thuisgelaten, eenzaam op haar kamer, zoals ze toch altijd plachten te doen? In deze situatie, nu ze geheel op haar zelf was aangewezen, kwam er iets in haar van verzet tegen de wereld waarin ze tot dusver had geleefd. Niemand had ooit op haar klachten gereageerd, behalve een paar artsen die later hoge rekeningen aanboden; iedereen had haar ter zijde geschoven en was zijn gang gegaan. Zelfs nu, nu ze een natte besmeurde japon droeg, was er geen glimp van medeleven, niet bij de tuinman, neen, maar ook niet bij haar man en dochter. Tot haar verrassing dacht ze ineens iets grofs, woorden uit een ver verleden: ‘Deze rotzakken kunnen de pest krijgen!’ En dat was het: de vervloeking, beladen met alle haat en minachting, en met alle teleurstelling. Met deze vervloeking kwam er vrede over haar en haar angst verdween.
Seres Duclos had de plaats waar de mannen die hij verwachtte zich ophielden, al honderden meters tevoren opgemerkt, en hij werd niet verrast door kun kreten toen hij vlak bij hen kwam. ‘U moet naar de kant roeien, meneer’, zei hij tegen Paul Nevers. Deze reageerde niet, hij keek alleen verbaasd naar de tierende mannen op de oever. ‘Alleen uw linkerriem gebruiken, meneer’, zei Seres en hij wees de riem aan. De man gehoorzaamde en de boot dreef langzaam naar de oever, waar een paar mannen de ketting grepen die langs de voorplecht in het water hing. Nog enkele mannen kwamen toelopen om de boot een eindje op de oever te trekken. In totaal waren er zeven bandieten, mannen zoals men die in de stad bij het uitgaan van | |
[pagina 311]
| |
fabrieken ziet: allemaal een beetje gelijk aan elkander, zodat je ze een tweede keer niet zou herkennen; als je nauwkeurig keek en je blik wist af te houden van hun oude colbertjasjes, hun blauwe en grijze werkbroeken en hun afgetrapt schoeisel en wist te richten op hun gezichten, dan waren ze weliswaar allemaal weer verschillend, maar toch ook weer gelijk in hun onregelmatige opbouw: ogen waren te klein of te groot, neuzen te grof, wangen te ingevallen of uitgezakt en lippen vertrokken. Het waren karikaturale hoofden, spotvormen, mislukte scheppingen door armoe en vervolging en door het duister verzet ertegen. De mannen richtten revolvers op de boot, terwijl Seres uitstapte en beide koffertjes meenam. ‘Hier is alvast wat, mannen’, zei de tuinman en gaf een van hen de buit over. Het was de leider van de troep, een kleine, brede, rustige man met een kaal hoofd, dat hij steeds iets achteroverhield alsof hij tegen reuzen sprak. Hij maakte de koffertjes open en floot tussen zijn tanden. ‘Prachtig’, zei hij, ‘we verwachten je vanavond om acht uur, Duclos.’ ‘In orde, Garat. Deze man en vrouw kun je meenemen voor losgeld.’ ‘En het meisje?’ ‘Is mijn helpster.’ Er verscheen een brede grijns over het gezicht van Garat. ‘Jij bent overal voortreffelijk in, Duclos!’ De tuinman knikte instemmend en gaf een knipoog. De mannen sleurden Nevers en zijn vrouw uit de boot zonder enige formaliteit en trokken door het weiland weg, beiden meevoerend in hoog tempo. Thea struikelde steeds, maar stoten met een geweerkolf deden haar voortgaan. Margot dacht in diepe teleurstelling: ‘Als een bedelvrouw loopt ze, als een weggejaagde slet!’ Het begon al schemerig te worden en in de schemer zag het meisje de onordelijke troep oplossen tegen de donkere achtergrond van heesters. Onordelijk, dacht ze, ruw, zonder medelijden, roekeloos en opgewekt, ja, zo was de troep. Ze was blij dat de mannen verdwenen waren; om haar ouders maakte ze zich geen zorgen, ten slotte waren de bandieten vrienden van Seres Duclos. Ondanks het vertrouwen in de tuinman had ze zich niet op haar gemak gevoeld met de bandieten zo dichtbij, en ze wist ook waarom: die mannen waren geen mensen zoals men zich mensen voorstelt: redelijke wezens wier gedachten men kan peilen, met wie men een gesprek kan voeren waarin geen enkel ruw woord voorkwam, mensen die geen bevel gaven, maar een verzoek deden. Mensen die reageerden op een blik, een kleine trek op het gezicht of een gering gebaar. Deze mannen waren uit die onechte wereld die men soms op de film ziet en die dan ook altijd in de gevangenis terechtkwamen of bij een gevecht werden doodgeschoten. Ze waren even opdringerig als marktkooplieden en bedelaars, en even onberekenbaar als negers, Chinezen of andere kleurlingen. Seres was een uitzondering, en het was ook niet te begrijpen hoe hij in slecht gezelschap terecht was gekomen. Seres kende altijd zijn plaats, alsof hij behoorde tot de familie; hij was - en dat was het juiste woord - beschaafd. Misschien, dacht ze, werd hij door de bandieten gedwongen mee te werken en heeft hij toegegeven om erger te voorkomen. Hij heeft immers geweren uitgedeeld zodat haar familie en de gasten zich konden verdedigen.
Seres had de vertrekkende mannen nagekeken tot ze onzichtbaar waren. Toen wendde hij zich tot het meisje: ‘Ga mee, juffrouw, we steken de rivier over.’ Hij roeide met haar de rivier over. Het was niet helemaal donker, maar de toppen van de oostelijke bergen vingen de zonnestralen niet | |
[pagina 312]
| |
meer: ze lagen er in een rustig grijs en ook over het water van de rivier, dat de weilanden weerspiegelde, kwam het rustige grijs van de avond. ‘Waar gaan we heen, Seres?’ ‘Vlakbij, aan de voet van de bergen, is een boerderijtje; er woont verre familie van me. Daar moet u een poosje blijven.’ Ze knikte; ze voelde de oude liefde voor hem omdat er geen vraagtekens in zijn zinnen voorkwamen. Toen ze aan wal geklommen waren, volgde ze hem een smal pad op, dat soms steil steeg, zodat ze de uitstekende punten van leisteen als trap moesten gebruiken. De boerderij was niet veraf: een kleine behuizing in een jong bos met ertegenover lage bergweiden waarop schapen graasden en enkele geiten stonden vastgepind. ‘Hij is houthakker’, zei Duclos. Hij ging naar binnen en kwam even later weer buiten met een oude vrouw die het meisje met klokkende geluiden opnam, terwijl ze steeds in haar handen wreef. Ze sprak het dialect van de streek, dat Margot niet verstond. ‘U kunt hier blijven, juffrouw’, zei de tuinman, ‘ze vindt het een eer ons van dienst te kunnen zijn.’ Margot knikte, voelde zich beklemd toen ze de oude vrouw nader bekeek, maar vermande zich toen Seres vervolgde: ‘Ik kom als het kan vanavond nog even aan.’ Hij liep weg zonder verder afscheid te nemen.
Alles was tot nu toe volgens plan verlopen. De tuinman roeide de rivier weer over, legde de boot vast, verborg in het riet het geweer en het pistool en liep naar de grote weg die naar de stad leidde. En daar ging het mis; hij was nauwelijks de brug over die naar het centrum leidde of hij werd gearresteerd door een patrouille van de politie, die hem in een vrachtwagen duwde, waar meer mannen waren opgesloten. Van hen hoorde hij dat een klein aantal bandieten dronken door de straten had gerend en had geschoten op iedereen die een uniform droeg. De schietpartij had de verzetsbeweging het sein geleken van een grote opstand tegen de bezetters, en zij waren de straat opgelopen met allerlei wapens en ze hadden meegeschoten. Dus kwamen politie en militairen uit de kazernes. ‘En nu dan worden verdachte mannen aangehouden om verhoord te worden.’
‘Ze hebben het geld uit de koffertjes in drank omgezet’, dacht Seres, ‘waarom?’ De vrachtauto reed weg en leverde hem en de andere mannen aan het gebouw van de veiligheidsdienst af. ‘Daar staan, en allemaal gezicht naar de muur!’ Politiemannen fouilleerden de gevangenen. Daarna begon het verhoor man voor man. Seres keek naar de ondervragers; ze waren niet mild gestemd. ‘Wat moest jij zo laat naar de stad, he?’ ‘Ik heb een lange dag gewerkt, meneer, en ik wilde een biertje drinken in een gezellige tent, weet u wel.’ ‘Je kwam om mee te vechten, om een vuile moord te plegen op mannen die hun plicht doen.’ ‘Pardon, meneer, ik begrijp u niet.’ ‘Je kwam niet om te vechten, he?’ ‘Is er gevochten, meneer?’ ‘Is er gevochten, meneer?’ bouwde de ander hem na, ‘jij weet van niks, he.’ ‘Meneer, ik kwam om een biertje te drinken, meneer. Ik heb op het land gewerkt bij meneer Nevers, meneer, op zijn landgoed, meneer. Ik kom voor een beetje gezelligheid, meneer, ik ben weduwnaar sinds vijftien jaar, meneer.’ | |
[pagina 313]
| |
‘Gooi hem eruit, sergeant, ik wil hem nooit meer zien. Geef 'm een pasje, anders kan hij de stad niet uit.’ De tuinman kreeg een pasje en verliet het gebouw.
Uit de straten waren de doden en gewonden weggehaald, alleen lag er hier en daar opgedroogd bloed, donkere vlekken op het plaveisel, nadat de honden, die na de schietpartijen teruggekeerd waren, de rode en nog lauwe vloeistof hadden opgelikt. De glasscherven van gebroken ruiten, straatstenen en stukken asfalt, delen van vernielde auto's, verbrande goederen uit winkels en verloren pantoffels waren naar de kant geveegd of opgetast tegen de muren van de huizen. Iemand was op het idee gekomen om de waterpomp boven aan de straten in werking te stellen zodat de goten volliepen zoals elke morgen wanneer de straten worden gezuiverd. Het bloed van de eerste dode stroomde met het water naar de tweede, die zijn bloed weer doorgaf aan de derde en zo de hele straat langs, maar nu zag Seres een heldere stroom die het verleden wegspoelde.
De tuinman ging naar de rivier, liet geweer en pistool achter toen hij overroeide om Margot Nevers op te halen. Pas toen hij stroomopwaarts roeide, na een lange tijd van zwijgen, zei hij: ‘De aanval is mislukt, juffrouw. Misschien zijn uw vader en moeder nog gered, zoals in de bedoeling lag, maar ik weet het nog niet. Ik ben blij dat ik u levend naar het landhuis kan brengen.’ ‘Ze zijn toch niet dood!’ ‘Ik weet het niet, juffrouw. De oude meneer Nevers kan het ons vertellen. Hij zal wel bericht gekregen hebben.’ ‘Wat is er dan gebeurd?’ ‘Ik weet het niet, juffrouw. Ik werd in de stad opgepakt door de politie, er schijnt gevochten te zijn.’ Het meisje keek in het donker, dat niet helemaal duister was, naar de tuinman. Hij roeide rustig voort en ze zag hoe er kracht van hem uitging, zoals hij aan de riemen trok. Hij vervolgde: ‘Er lag een gouden schoentje tussen allerlei rommel op straat, daar waar geschoten is. Ik ben bang dat er iets gebeurd is.’ ‘Ze zijn toch niet dood?’ ‘Ik weet het niet, juffrouw, het was een opstand van partizanen, en partizanen zijn wreed. Ze willen altijd afrekenen. Ze kijken in je mond, en zien ze een gouden tand, dan wringen ze hun revolver in je keel, en drukken af.’ ‘Seres!’ ‘Het spijt me, juffrouw.’ Aangekomen bij het landhuis, liep hij met het meisje mee, maar in de keuken bleef hij achter, terwijl zij het huis verder inging. Hij liep naar de koelkast en nam er een flesje bier uit. Toen hij het geopend had en het aan zijn mond zette, kwam de oude heer Nevers binnen. ‘Beste Seres’, zei hij, terwijl hij hem bij de hand greep, ‘ik weet dat je alles gedaan hebt wat in je vermogen lag om mijn mensen te redden. Trek het je niet aan, wat allemaal is gebeurd. Ik ben oud, ik heb geen tranen meer, maar eens zullen we afrekenen met de bandieten!’ ‘Ja, meneer’, zei de tuinman. |
|