A. Roland Holst
Vier gedichten
Bij onweer
Ziedend vloog alom een groot licht. Op slag
brulde in het zwerk de donderleeuw (de kerk
leeg, nergens meer). Het lot, toornig te werk,
bracht het wreed onderscheid daar aan den dag
tussen wie hoog opademden en wie
doken in angst en baden om genade:
tussen de vrijgeboornen en het slag
ondergeschikten, dat, belast, beladen
schuilzoekt en weeklaagt.
de stervelingen nu die leeuw van vuur
over het vlak geluk het vonnis velde
van de vreugde die steil inslaat: uur, duur,
teniet, en alom gaan, en hoog te velde
het eeuwige en het ogenblik tekeer
En komt straks ander weer
- dat altijd komt - dan, binnen de oude buurt,
Maar merk de doorslag, merk de vrijgeboornen,
die telgen van de vreugde: van hun leven
vergeten zij niet meer wat zij aanhoorden
en zagen: voorgoed kennen zij de staat
die wat bestond versloeg, het overleven
van wie de vogels zijn en de raspaarden,
die zingen en hinniken, uit de dood
Al kwijnen hier tot mensen de huisdieren,
het leven uit de wereld, en ontaarden
kindren tot ingezetenen en de rivieren
tot een kanaal, een goot,
bij zulk een oogwenk hoog wild licht hervinden
eens god en dier elkander, onverblinden,
in een kind dat een kind blijft, levenslang.
En bij zo woeste doorbraak van de sagen
met onweer, bedreigt dan dat kind de stad
Eens zal het er, waar ook, alles op wagen
om dat stortbad van vuur te ontketenen.
Wee dan de stervelingen en hun dagen -
zullen zij, voor het vallen van de nacht
de dood inwervelend, teloorgaan.
wreed is het leven, heerlijk, een hoog wonder:
de kwezels van de dood, in hun onmacht
gaan zij verward en jammerend ten onder,
versmade prooien van de slaande kracht
van het wonder, dat heerlijk is, en wreed. -
De muze Venus
Oud? en die laatste kuil? hoe diep die gaapt?
't Mocht wat: daaglijks houdt zij die van jongsaf
mijn godin was en bleef, mij uit de slaap
met haar bijslaap die de rand van dat graf
tot bed maakt van haar ontucht, en de tucht
die zij haar prooi oplegt. Zij stelt de wet,
met lust en pijn regeert zij, en de pijn
bijt en wordt wrede wellust, en haar bed
de pijnbank waar ik aan verslaaf. Wie ducht
een folter door genot? Mijn bloed - als wijn
drinkt zij het die mij uitzuigt, en languit
over mij heen mij willoos onderwerpt
en mij bezit: door haar nagels, haar beet,
wordt het mij ingescherpt
dat zij van mij en van geen ander weet,
en dat, als ik het ooit bij haar verbruid,
| |
En word ik, later in de nacht,
als zij met huid en haar mij heeft verslonden,
door haar herboren, dan raakt - elk zijn beurt -
mijn huid bezeten, en ik dwing haar onder,
en dring haar binnen en verzwelg haar, tot
zij kermt, en wij van overweer genot
samen verzinken tot onder de slaap.
Zo wordt, een wonder om te horen,
op de rand van de kuil die gaapt,
slaapdronken, woord voor woord, nog taal
Nawereld
Uit ertsaders, de wortels door der eiken,
verhoogt van voor de wereld een langzaam
oerwoeden zich tot onweren van onder.
Eens zal het zich in heersers zonder naam
zullen die overzien, en onverwonderd
Het zal stil, licht en doodstil,
grote roofdieren uit oerwoud en stromen.
Sluipend en speurend zullen zij omgaan
langs brokken zuil, over gespleten drempels,
en wat nog rest van burchten en van tempels,
na het afsterven in verzwakte onwil.
tot de oude macht hersteld de koningsdieren
zijn, hangend in hun vlerken, ook de aasgieren
Waar blijft in dat leeg uur
|
|