De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
A. Roland Holst
| |
[pagina 250]
| |
de meest wezenlijke kunst een volstrekte voorwaarde.
Ik ben niet ongeneigd, hierin een oorzaak, en een zeer belangrijke, te zien van de meer positieve waarde der negentiende-eeuwse kunst (zelfs misschien van het feit, dat de kunst van onze eeuw zo vaak groot gaat op negatieve bereikingen - als een bankier die zich op zijn bankroet beroemt). Zij werd voortgebracht door kunstenaars die behoorden tot de leden der samenleving (die ‘ingezetenen’) die men tot de ‘gezetenen’ rekent (de ‘leisured classes’) - want ook al was zulk een kunstenaar zelf platzak, hij behoorde daarom niet minder, zelfs als tegenstander, tot die klasse. Soms werd die kunst voortgebracht door een, die van komaf niet tot die klasse behorend, door steun van er wel toe behorende kunstminnaars (mecenassen) tot die voortbrenging in staat werd gesteld, met het gevolg dat zijn werk, als onder de hoede van die leisured class ontstaan, ook tot de cultuur van die klasse kan worden gerekend. Die klasse en haar cultuur berustte op de dagelijkse arbeid van een klasse die geen of zo min mogelijk vrije tijd werd gegund: een klasse van, letterlijk, ondergeschikten. Waar dus de leisure van die eerste klasse de voorwaarde was van de cultuur, daar was de arbeid van de klasse der ondergeschikten weer de voorwaarde van die leisure. Dit geeft, globaal, een begrip van de oorzaak en het ontstaan van de kunsten in de negentiende eeuw.
Het rechtvaardigheidsgevoel wordt verondersteld zich hiertegen te verzetten, en is dat in de twintigste eeuw dan ook steeds meer gaan doen. Met dat al is het sinds de mens niet meer in de natuurstaat leeft, nooit anders geweest: de cultuur van Hellas - om maar wat te noemen - had een klasse van ondergeschikten, van slaven, als ondergrond, zo niet voedingsbodem. Wie inziet dat de samenleving, de maatschappij, een organisch lichaam is, of althans dient te zijn, zal het vanzelfsprekend achten, dat de ledematen ondergeschikt en gehoorzaam zijn aan het hoofd, en zelfs dat een hart, als het zich daartegen verzet, niet in orde is. Wie dat niet inzien, en dat werden er tallozen in onze fameuze twintigste eeuw, gaan er, gedreven door dat rechtvaardigheidsgevoel, naar streven, het organisch lichaam van de maatschappij te veranderen in een enorme amorfe massa die maar met zich laat sollen en doen (de politiek gaat de geschiedenis bepalen in plaats van het omgekeerde). Die rechtvaardigen hebben het daarin al een heel eind gebracht, en dat heet dan ‘vooruitgang door democratie’. De technische ontwikkeling, waardoor vrijwel alles wat gebeurt, planetair gebeurt, heeft ook dit verschijnsel planetair uitgebreid: de klassenstrijd, door de meer en meer opgeheven antithese der klassen, werd rassenstrijd. De ‘leisured class’, al bleef zij nog wel bestaan, verloor haar reden van bestaan, haar historische zin en betekenis.
Deze verandering zette, al vrij lang geleden, in toen de handwerktuigen meer en meer vervangen werden door de mechanische techniek, de machine. Hierdoor verkeerde het afzonderlijk bestaan der klassen, elk met haar eigen waardigheid, in de klassenstrijd, die zich dan nog als een tweegevecht van zichtbare gestalten voordeed. Naarmate die strijd echter beslecht werd en nagenoeg bijgelegd, vervaagden ook die gestalten en veranderde het organisch lichaam der samenleving in de amorfe massa: het volk werd tot menigte, de mens die de machine gemaakt had, begon door de machine gemaakt te worden. De waarheid moest het afleggen tegen de computer en de cybernetica. Nu kan men wel zeggen (en ik zeg het) dat men dit soort waarheid pas zal aanvaarden als die computer een fuga, evenwaardig aan een van Bach, aflevert, en dat die kans er niet is - maar met dat al leggen de gestalten des levens het al over vrijwel de gehele linie af tegen de heilloze abstractie. Dit protest voltrok zich tevens in de kunsten, die hun onderlinge verscheidenheid opgaven: de beeldende kunsten werden abstract, de muziek concreet. Men zou van hoererij kunnen gewagen, want wordt de erotiek niet abstract als | |
[pagina 251]
| |
een man zich afgeeft met een prostituée, van wie hij zelfs de naam niet kent? De methoden waardoor de voortbrengers van deze kunstwerken zich opdringen en doen gelden, vertonen een register van wat men zou kunnen noemen de shocktherapie, of intimidatie, naar het biologeren, of de mystificatie: de beet of de ogen van een slang, met de waarnemer als proefkonijn.
De kans dat dit zich nog herstellen zal, ligt niet, of steeds minder, in een verandering van de maatschappij - want de rol van die veranderingen ten aanzien van de kunsten is vrijwel uitgespeeld - dan wel in de hoop dat - met de verdelging door de kernsplitsing in zicht - een doorslag zal worden gegeven door het wonder dat dag aan dag weer overal gebeurt: de geboorte van het kind. Het raakte door ons krantenbewustzijn in het vergeetboek, toch gaat er niets van af: dag aan dag, nacht aan nacht, begint, in ons aller midden, het leven weer van voren af aan en van voor de wereld: dat kraaien en dat eerste drinken. Het is de enige en laatste kans, letterlijk, tussen de wieg en het graf. Het is nog van voor de wereld, en na haar einde. De mogelijkheid dat een van die talloze kinderen ergens op zal groeien tot een volwassen ‘ingezetene’, zonder ooit te vergeten hoe dat voorwereldlijke leven was. Groot is die kans wel niet: meestal komt er niets van terecht, en is de wereld er al gauw bij om haar te verijdelen en dat ontwaakt bewustzijn in de wacht te slepen en van haar sociale betekenis te overtuigen - liefst door een of ander ideaal, bij voorbeeld de gemeenschapskunst: een nogal dwaas achteruit vooruitlopen op wat - eventueel - alleen vanzelf zou kunnen komen, want geen gemeenschapskunst in het verleden ontstond ooit als zodanig bedoeld. Maar dat ene niet onmogelijke kind zal, volwassen geworden, en in zijn zelfbewustzijn de wereld al of niet verwerkend, klanken of beelden gaan voortbrengen waarin met geen wereld rekening wordt gehouden, maar waarin wèl het lieve leven weer begint: van voren af aan.
Zo ver zijn wij echter nog niet, nog lang niet, vermoedelijk - ofschoon: wie weet, in dit tijdperk dat geen historisch precedent heeft, sinds door de kernsplitsing de afstand tussen de wieg en het graf korter werd dan ooit denkbaar was. Hoe dan ook: de culturele voorsprong (voor de kunsten, wel te verstaan) van de negentiende eeuw, die in 1914 eindigde, boven de twintigste, berust op het feit dat de samenleving, toen nog net niet door de zege der democratie over het liberalisme tot een amorfe massa geworden, voor het laatst waarschijnlijk organisch was: een gestalte, een lichaam, met ledematen die ondergeschikt hadden te zijn aan het hoofd - in overleg met het hart. Dat is voorbij. Het creatief vermogen van de mens is zich meer en meer gaan verplaatsen van de kunsten naar de natuurwetenschappen, van de ruimte naar de ruimtevaart, maar ook van de oude fysica naar de nieuwe. Het is voorbij, zoals in de negentiende eeuw het maatschappelijk verband van het geloof met de schoonheid, van de kerk met de kunst, al lang voorbij was. Vandaar dat de meerwaarde van de kunsten van toen boven die van nu, een nabloei was - maar welk een! Vandaar ook dat een niet geheel onmogelijk herstel van de kunst door het kind wel nooit meer tot een gemeenschapskunst zal kunnen komen - tot geen landschap meer, maar wellicht tot hier en daar nog een oase.
Deze gang van zaken zou, onder leiding van het wetenschappelijk denken, het voorspel kunnen blijken tot een mutatie van het menselijk wezen, zoals in een voortijd de overgang van de jacht naar de landbouw dat was. Maar dat is van later orde. |
|