De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
Alfred Kossmann
| |
[pagina 237]
| |
wegwijs te maken, in deze mis wordt het licht geëerd. Het werd geëerd door bemiddeling van Amerikaanse priester-studenten, aardige jongens die het Italiaans met zo'n vreselijk accent uitspraken dat wij met het boek in de hand de gang van zaken nauwelijks konden volgen. Wij deden wat de vrouwen van Bethanië zeiden dat wij behoorden te doen, liepen langzaam naar de deur van de kerk, namen daar een kaars in ontvangst, zagen met vrome ogen hoe de bloedjonge priester bevend van de zenuwen gekleurde denneappels in een uitzonderlijk grote kaars stak en daarbij onverstaanbaar bad, liepen ondanks een kleine verwarring van de grappenmakende misdienaartjes met de brandende kaars naar onze zitplaatsen vooraan, heel onhandig als men ook nog boeken en stencils moet bestuderen, en luisterden naar de Amerikanen die soms tot in hun nek bloosden wanneer ze hun claus misten, te vroeg of te laat invielen, met hun drieën stonden te bladeren waar ze in hun boek verder moesten. De Piazza Navona, de drie fonteinen, de Santa Agnese bleken het bezit van het echtpaar Doria-Pamfilj, een onvoorstelbaar rijke, onvoorstelbaar vrome, al bijna Engels geworden Italiaanse die getrouwd was met een gelijkwaardige Engelsman. Zij woonden samen de mis bij, in pronkzetels, en de kleine, stille, slordig in het zwart geklede, rossig behaarde miljonair droeg aan de plechtigheid bij door met sterk accent een stukje preek voor te lezen, nederig en patriarchaal. Het was wel roerend maar wat gelooft men bij zo iets? ‘Een mooie mis’, zeiden de vrouwen van Bethanië, ‘er moeten nog wat barokke krulletjes af natuurlijk, dat komt wel’, en we gingen uit de koude, onvrome kerk naar de bibliotheek, een langwerpige, hoge, wijze ruimte vol sinds eeuwen niet gelezen boeken, om te genieten van broodjes, taart en champagne, blij over de opstanding en de terugkeer van het licht. De volgende ochtend droeg de paus zelf de mis op, vlak voor de deur van de Sint-Pieter, op het grote bordes boven de trappen, en de vrouwen van Bethanië hadden ons zitplaatsen bezorgd, enkel een paar banken achter de ambassadeurs. Naar rechts keken we schuin op tegen de triomferende gevel en over de hoofden van de in dit perspectief nog extatischer gebarende heiligen op de kroonlijst snelden wolken, heel dramatisch. Naar links keken we neer op het plein waar mensen gingen staan, honderdduizenden, poppetjes van zwart, wit en kleur, net mieren zei een vrouw van Bethanië. Rondom het platform waarop het altaar was opgesteld, liepen Zwitsers in middeleeuwse pakken, priesters in paars, adembenemend adellijke ordebewaarders in zwarte rokkostuums vol medailles. Wij zaten tussen onbeschaamd dringende nonnen, vlug afgeleide Italiaanse families, gespannen toeristen en voelden ons, tot onze verbazing, niet eens misplaatst. Kardinalen in stralend rood verschenen, stokoude mannen die verrassend soepel konden knielen, de paus zelf kwam op, in het wit, het pleitte voor hem dat hij op Marnix Gijsen leek. Hij had meer vakbekwaamheid dan de Amerikanen en werd feilloos geassisteerd, hij leek verzonken in een hoog drama en zijn lelijke, vermoeid-schorre, telkens overslaande stem schalde indrukwekkend over het doodstille plein. ‘Dit is het heiligste van de mis’, zeiden de vrouwen van Bethanië, ‘de consecratie’, en de paus begon de wijn en de ouwel te bezweren, met radde toverspreuken, en hief ten slotte met een snel, triomfantelijk gebaar, de arm prachtig theatraal uitgestrekt, de ouwel naar ons toe. Was die nu het lichaam van Christus geworden? Een non voor ons liet haar fototoestel flitsen; zij zou volgende week haar zusters en zieken de heilige handelingen van de paus laten zien. Wat is dat toch: geloven?
Ik heb geen levensbeschouwing en weet niet of ik het betreur. Kort geleden herlas ik Heinrich Heines boek over religie en filosofie in Duitsland, een boek boordevol met levensbeschouwing. Want in 1834, toen Heine de eerste druk inleidde, was hij ervan overtuigd dat de stervende God precies in die jaren de laatste sacramenten ontving en in 1852, bij het inleiden van de tweede druk, verklaarde hij zich vergist te hebben. In 1834 was volgens hem het geloof aan een persoonlijke, buiten de wereld verblijvende God, het deïsme, theoretisch ten val gebracht, al sukkelde het in de praktijk nog een beetje voort, en de toekomst was aan het pantheisme, het inzicht dat God en de wereld één zijn. Twintig jaar later leek hem de oude Jehova levend als op de eerste dag. Ik las het briljante boek en de briljante inlei- | |
[pagina 238]
| |
dingen, ik las de briljante uitleiding van de gedichtenbundel Romanzero, waarin zo geestig als maar kan ook in het voortbestaan na de dood wordt geloofd, en om nog meer inzicht te krijgen las ik het laatste hoofdstuk van Max Brods boek over Heine. Brod was met diens bekering zo blij als een kind, bleek mij, want Heine was hem tot op dat moment niet diepzinnig genoeg geweest; de verzoening van geest en natuur, van Nazareners en Hellenen die Heine had voorgestaan, kwam hem te oppervlakkig voor. De geest wil gerechtigheid, zei hij, maar in het rijk van de materie leeft alles ten koste van iets anders. Zo kon de vriendelijke harmonie waarvan Heine wijsgerig droomde, nooit meer zijn dan een droom. En, zei Brod, tragisch-gelovend, men moest de paradox in alle wanhoop voelen, men moest tot in zijn merg weten dat de vereniging van het onverenigbare even onmogelijk als noodzakelijk was, - dan gebeurde misschien het wonder! Ik heb geen levensbeschouwing. Toen ik dat allemaal las, echt geïnteresseerd, echt geroerd, een gretig man, meende ik eerst met Heine dat Kant God had onthoofd en toen, met Heine, dat het hem niet was gelukt, dacht ik eerst dat God en de wereld samenvallen, toen dat de Groenlanders na hun dood bij een persoonlijke God hun zeehonden terugvinden, en ten slotte vond ik, met Max Brod, de lieve theorie over Nazareners en Hellenen te oppervlakkig en de vertwijfelde paradox passender. Ik moest wel, ik heb geen levensbeschouwing, ik zou niet weten wat voor argumenten ik kon aanvoeren tegen deïsme of pantheïsme, harmonie of paradox, de ene of de andere Heine, ik voel ook niet de minste behoefte om er argumenten tegen aan te voeren, ik heb geen levensbeschouwing. Nu was het, zo begreep ik, met Heine dubieus gesteld. In de inleiding tot het boek over godsdienst en wijsbegeerte dat hij vrijwel gezond had geschreven, meldde hij twintig jaar later, doodziek, zijn bekering, maar in het boek wordt juist gewaarschuwd voor bekeringen op het sterfbed, men moet ze niet te serieus nemen, ze horen in de pathologie thuis. De zijne ook? En was zijn bekering zo overtuigend als Max Brod die er belang bij had, later dacht? Mannen die belang hadden bij zijn ongeloof, stelden tegenover het godvruchtige proza godslasterlijke gedichten uit dezelfde tijd en citeerden dat hij als een dichter meende te sterven die godsdienst noch wijsbegeerte nodig had. Wie heeft gelijk? Ik geef geen oordeel, ik heb er belang bij aan te nemen dat Heine niets geloofde of na het lezen van ieder boek iets anders of twee onverenigbare dingen tegelijk, wat moeten we met een levensbeschouwing.
De gevaren van het weerzien liep ik, daar in Rome. Ik was niet bang voor mijn oordeel, ik vreesde niet dat lelijk bleek wat ik eerst mooi had gevonden, zo zeker was ik, maar wat buiten mij was geweest, vreemd, nieuw, inspirerend, een schitterende schrik, was in mij overgegaan, heel Rome binnen mijn hersenpan. Het opwindendste van de liefde is de verliefdheid, de schok van herkenning, de roes van ontdekking, de begeerte. Wij zijn begerig, en hoewel juist begeerte ons doet leven willen wij bevrediging, inlijving, het nieuwe met huid en haar aan ons overgeleverd, het meisje met ons getrouwd, Rome binnen onze hersenpan. Ik hield van Rome, wat zou ik eraan twijfelen, en ik had heimwee naar mijn verliefdheid van toen. Hier had ik gezeten, op het Capitoolplein, en kijkend naar het ruiterstandbeeld van Marcus Aurelius, voorbeeldig geplaatst tussen de gevels van de renaissance, had ik oprecht beseft dat cultuur een dwingende, vitale kracht is, de vergankelijkheid geprezen moet worden zoals Thomas Mann zo aardig deed, en ik had mij rijk en gelukkig gevoeld. Nu was dat gevoel in mijn bloed overgegaan, ik hield van Rome, ik wilde de vergankelijkheid best prijzen omdat zij de Romeinen en renaissancisten tot hun inspanningen had genoodzaakt, en voelde tegelijk een lichte, verbaasde wrevel. Had ik niet iets kunnen doen met mijn verliefdheid, jaartallen, Italiaans, keizernamen kunnen leren, met de ernst van een getrouwd man, en eigenlijk waren de inwoners van Rome geen aardige mensen, stijf, provinciaal, gewichtig doende ambtenaren en vrouwen van ambtenaren. Zo liep ik comfortabel door de comfortabele stad, verrast omdat ik alles herkende, veel meer onthouden had dan ik veronderstelde, terugvond wat dus niet verloren was gegaan, - en mijn fantasie bracht niets op, bij gebrek aan verliefd- | |
[pagina 239]
| |
heid en kennis van zaken. Ik probeerde haar te prikkelen, ik oefende haar op de tienduizend maagden die we steeds weer tegenkwamen, stelde mij voor dat ik een barokschilder was die uit bijbel en mythologie pikante scènes koos, Suzanna in het bad, Jozef en de vrouw van Potifar, om een Sabijnse Maagdenroof te schilderen van tientallen meters breed en hoog, voor een pauselijke wachtkamer bij voorbeeld, ik ging nog verder, ik poogde mij te verplaatsen in de geest van de Engelse pornografen uit de vorige eeuw, volgens wie de mooiste leerlingen van godsdienstige scholen altijd naakt op een bank liggen, gegeseld door nonnen waar paters zwijgend van achteren in binnendringen. Het lukte niet, het kijken naar de tienduizend meisjes vervulde mij met een lichte weerzin, hoeveel moest er nog gehuild en gescharreld voor zij in het wit trouwden, hoogst onsmakelijk voor een man zonder begeerte. En dan: de zin van de vergankelijkheid, de cultuur als onweerstaanbare natuurkracht, sterven om geboren te laten worden, had ik mijn meningen niet herzien de laatste jaren? Onze pensionhoudster, dacht ik, moest een vrouw zijn naar mijn hart, de jongste van achttien kinderen in Berlijn, voor de eerste maal getrouwd met een journalist van twee meter lang die zich gespecialiseerd had in koloniale kwesties en zelfmoord pleegde, voor de tweede keer getrouwd in Afrika, gevangen gezet door de Engelsen, overgebracht naar Triëst, voor de derde keer getrouwd met een tweetalige Italiaan, hotelportier van beroep, en met hem dreef zij nu dit pension in Rome. Ze had precies geleerd hoe ze moest knixen wanneer ze door de negus van Abessinië ontvangen werd, maar ze gaf er op het beslissende moment de voorkeur aan om hem fors de hand te schudden. Een uur na haar geboorte kwam haar vader, een revolutionair, thuis en was gelukkig, zij had eindelijk het rode haar van de opstand waarnaar hij zeventien kinderen lang had gesnakt, nam haar uit de wieg en ging alle kroegen met haar af. Hij stierf. Zij werd negen, uitgelachen om dat rode haar, liep stampvoetend naar huis, ging voor haar moeder staan en schreeuwde: Waarom heb je me zo lelijk gemaakt? Tijd om naar de kapper te gaan had ze niet meer, het haar was grijs geworden, maar haar vel was nog zacht voor een vrouw van eenenzestig. De wereld is gek, zei ze, er waren hier laatst Amerikanen en zelfs die zeiden het. Zij vertelde nooit een aansluitend verhaal, het waren fragmenten, flitsen, anekdotes, en altijd, onder het gejammer over haar leven als huissloof terwijl zij in Afrika over huissloven had beschikt, lachte zij en nam een slok whisky, precies zoals het hoort, een zinnig mens pretendeert niet zijn eigen geschiedenis te kennen. Dat zij mooi was geweest bewees een kleurenfoto waarop zij haar handen achter het hoofd had gevouwen en keek als Greta Garbo, en onder haar uiterlijk van zich verwaarlozende, oud wordende vrouw sluimerde de glamour van de jaren twintig: op haar sterfbed zal zij zonder twijfel weer mooi zijn, een dode uit de jaren twintig. Haar man, zwaar en ruig, zei: ‘Ik ga naar de mis’ wanneer hij naar de kroeg ging en toen wij hem op weg erheen ontmoetten sloeg hij kruisen als een voorbeeldige pater, en hij had wel degelijk een levensbeschouwing: ‘Goed eten en drinken’, zei hij, ‘daarom gaat het. Vroeger ook om de liefde, maar op mijn leeftijd is dat niet belangrijk meer.’ Rome was mooi en moeilijk, ik had te weinig geleerd, ik was te weinig bereid om te leren, slecht in de liefde, en 's middags las ik Ulysses van Joyce vol geestdrift en schaamte, ik had te weinig geleerd, ik kende de geschiedenis van Rome evenmin als kerklatijn en de plattegrond van Dublin, mijn fantasie was ik verloren onderweg, ik raakte diep overtuigd van mijn onvermogens, prijzenswaardig nederig en heel vervelend. Gelukkig kon ik mij boos maken, over het Vaticaanmuseum, het obsceenste ter wereld. Een verdorven pater heeft met cement marmeren vijgebladeren voor de geslachtsdelen van naakte Griekse mannen laten plakken: zorgvuldig gemaakte bladeren in verschillende maten, grofweg, zonder liefde tegen de beelden aangekwakt. Atleten, stervende Galliërs, de romp van Hercules, kinderen en zuigelingen, allen zijn voorzien van de plompe toevoegsels die de lijnen van de strenge beelden breken en de concentratie op het mannelijk lid zo versterken dat men ten slotte misselijk rondloopt door dit vijgenbos en Rome verlaat. Wij gingen naar Brindisi dat ik herkende. Men vierde er in volle ernst Bevrijdingsdag, | |
[pagina 240]
| |
heel wat ernstiger dan wij in Nederland die tenminste niet van onszelf bevrijd moesten worden, we staken over naar Patras, reden in een bus naar Athene en bezochten het eiland Aegina waar ik lange maanden heb gewoond, waar mijn leven veranderd was. Ik zou er niet meer willen wonen. Achter en voor mijn huis in de pistacheboomgaard werden andere opgetrokken, verderop waren grote hotels in de vriendelijke, nieuwe eilandenarchitectuur van witte pleister en ronde lijnen in aanbouw. De dwaas Michális had nu een toeristenbureau, hij was dikker, niet wijzer; de oude blinde man van wie ik mijn huis had gehuurd was dood, de idioot die achter alle bussen aanrende, was hij dood? Ik zag hem nergens. Socrates en Spiro, de tweeling, waren atletische pubers geworden en poetsten geen schoenen meer. Wij drukten handen, keken naar de kleurige vissersschepen aan de kade van caféterrassen, keken over de haven, de zee, zeiden: We hebben ons niet vergist, het is hier echt mooi en geriefelijk, en ik zocht naar stemmingen van heimwee of berouw, ik stelde mij de reisgenote voor met wie ik hier gewoond had, ik had waarlijk behoefte aan verdriet, maar Yda en ik zaten kalm op een terras en vonden dat prettig, met harten van steen. We namen de boot naar Kreta en de Minoïsche cultuur was minder veranderd dan ik die in het museum, in de ruïnes van Knossos en Phaestos rondliep als een kalme toerist, niet opnieuw in staat om door de tragedie van veertienhonderd jaar voor Christus bewogen te worden. Yda was ziek een dag; ik dwaalde in de late middag door de lelijke, levendige stad Herakleion en dronk een ouzo op een terras voor vissers en arbeiders, op een gek gevormd slonzig pleintje met uitzicht over de haven. Een clochard kwam bedelen, ik gaf hem wat, en voor het eerst deze reis duizelde het me; hier had ik gezeten, ik wist het zeker, tussen de hoge ouderwetse kantoren en de lage slechte cafés, voor een kelder waar muziek uit kwam en geen ober, in de avond, en dezelfde clochard had ik een fooi gegeven en ik had daarbij dezelfde jaloezie gevoeld: één doel hebben, één begeerte en schaamteloos streven naar de bevrediging. Wat was ik allemaal vergeten? Zou ik mij daar onverwacht telkens iets van kunnen herinneren? Wat een rijkdom! Ik ging een andere, donkere, armoedige kroeg binnen en luisterde naar een geheel dronken visser die met lepel en vork op zijn blote arm virtuoos, als een slagwerker, Griekse dansmuziek uit de juke-box begeleidde. Ja, dit was rijkdom.
Alles onzin. Omstreeks mijn veertiende twijfelde ik niet aan de zinloosheid van het bestaan en zodra ik voldoende Duits kende maakte ik een uit het Perzisch vertaald fragment tot mijn lijfspreuk. De dichter raadde mij aan niet blij te zijn wanneer ik een wereld had gewonnen want dat was niets, niet verdrietig te zijn wanneer ik er een had verloren want dat was ook niets, mij ervan bewust te zijn dat verdriet en geluk voorbijgaan en bij consequentie aan de wereld voorbij te gaan; deze immers was niets. Het was een uitstekende raad, mijn huid was lelijk, mijn schoolwerk onvoldoende, mijn toekomst leeg, ik kon beter aan de wereld voorbijgaan. Vijfentwintig jaar later zag ik tot mijn blijde verrassing dat Leopold von Sacher-Masoch, de schrijver aan wie die wereld en ik zoveel te danken hebben, hetzelfde citaat had gebruikt als motto voor een van zijn door filosofie geadelde pornografische verhalen. En nu, weer vijf jaar later, ben ik het nog steeds van harte eens met die Pers, al heb ik zijn raad dan ook al dertig jaar lang niet opgevolgd. Aan de wereld voorbijgaan, misschien is dat niet eens zo moeilijk, maar hoe vult men zijn tijd? Ook dat probleem onderkende ik op mijn veertiende, dichtte dat ons niets was gebleven dan het vergeefse licht van een lantaren in de vroege ochtend, tijdens de dageraad die volgens Nijhoff de groene grijns was van Gods gruwelijk gezicht, en stelde vast dat wij voorgoed ten prooi waren gevallen aan de verveling. Wat is er veranderd? Over de ochtenden ben ik misschien anders gaan denken, maar aan de wereld zou ik graag voorbijgaan als ik niet het risico liep mij onuitsprekelijk te vervelen en op alle erge dingen na is er niets ergers dan dat. Zo zorgde ik voor de nodige afwisseling, ontketende een oorlog, trouwde, scheidde, trouwde, verdiepte mij in allerlei, heel oppervlakkig, schreef, reisde, kortom leidde het actieve en wereldse bestaan waarvoor de Per- | |
[pagina 241]
| |
zen ons terecht waarschuwen, en deed het in het besef dat alles onzin is. Wanneer dan alles onzin was, en ik neem het aan, in mijn leven manifesteerde het zich veel minder dan ik soms vermoedde; anders had ik niet na dertig jaar kunnen bevestigen wat ik op mijn veertiende veronderstelde. En dat beklemt me; al die jaren heb ik geleefd, niet veel dwazer dan iedereen, in problematieken waarom ik behoor te lachen, in overtuigingen die naar mijn inzicht geen recht van bestaan hebben, in crises en oplossingen waarvoor ik geen goed woord mag overhebben, en telkens als ik dacht: ‘Dit is het onzinnige, dit kan helemaal niet, nu doet de duivel zijn wonder’, bleek het te passen in wat ik, tegenstribbelend, mijn ontwikkeling zal moeten noemen, en was ik ten slotte veilig mijzelf, heel onredelijk. En wat had mij kunnen overkomen dat zijn plaats achteraf niet had blijken te vinden? Ik voer van Brindisi naar Patras, op een schip van de Hellenic Mediterranean Lines, en las op mijn ticket dat de maatschappij niet voor mijn dood of beschadiging was verantwoordelijk te stellen indien deze veroorzaakt werd door, van ten eerste tot ten twaalfde, onheilen als schipbreuk, oorlog, opstand, arrestatie van vorsten, stakingen, reddingspogingen, zelfmoord, dronkenschap, onopgehelderde verdwijning, en daar stond dan ten vierde: een daad van God. Een oude formule, maar het was goed om zich voor te stellen dat de maatschappij met lugubere precisie had nagedacht en in haar bescheidenheid begrepen dat God meer fantasie had dan zij, onnatuurlijke, onmenselijke dingen kon doen zoals bliksemen uit een heldere hemel, een schip oppakken en omkeren als een vuilnisvat, de koers veranderen in de richting van hemel en hel, havens verplaatsen, allemaal dingen die men niet op een scheepsdienst moet pogen te verhalen, op het eerste gezicht onzinnige dingen waardoor ons geloof wordt versterkt. Iets van die aard zou zelfs in mijn ontwikkeling niet te passen zijn. Het gebeurde dan ook niet, ik behield mijn geschiedenis. Nu ben ik ook te redelijk, ik weet het, zelfs verliefd of dronken laat ik mij niet helemaal gaan. Hoe onzinnig had het misschien vaak kunnen worden! Zoals dank zij die mooie, hongerige vrouw met wie ik onverwacht op een avond | |
[pagina 242]
| |
alleen in een comfortabele flat was en die mij vertelde hoeveel zij van erotische spelletjes hield en hoe sterke handen zij had. Een vriend van haar die Adelaar heette en er als een adelaar uitzag, zo wild en krachtig, vond het prettig om uit zijn nest gegooid te worden en zij deed het graag en goed, wel drie keer per nacht als het moest. Mijn redelijkheid vermomde zich als dronkenschap en constipatie, ik liet mij niet uit bed gooien, een gemiste kans. Wat een probleem! Is men nu, als eerlijk man, iedere dag een ander en is iedere dag een ander avontuur, om de ene dichter te citeren, of sleept men daarbij zijn verleden mee als een veter die losgeraakt is uit een verzakte schoen, om een andere dichter te citeren? Daarover nadenkend kwam ik in de stad Chania, noordwest Kreta, een mooi, heel ondiep, vrijwel leeg haventje met een gelige, wittige, groenige wand van oude, door elkaar gegroeide Turkse, Venetiaanse en Griekse huizen, drie Griekse verdiepingen simpel en kinderlijk op een Venetiaans bordes met staatsietrap, Turkse huizen van donker hout, luiken van latjes, donkerrode pannendaken, deftig en vervallen, het overdreven pittoreske resultaat van verwarde geschiedenis zoals misschien ons aller levens. We kwamen hier aan, Yda en ik, om half één na een busreis van vier uur, luchtig ontwikkelde, degelijke toeristen die over de Minoïsche cultuur converseerden, en toen wij op een terras zaten om een glas ouzo te drinken voor we een hotel zochten, werden we de prooi van Antonios Chlomos, want hij had een vrije dag. Hij sprak Duits, naar hij meende, het gekkentaaltje van: ‘Du keine Kind? Du vielleicht Machin kaputt?’, dat de Duitsers hebben ontwikkeld om zich met hun buitenlandse hulparbeiders en krijgsgevangenen te verstaan, Nederlandse, Franse, Oekrainse, Italiaanse in de oorlog, Griekse, Turkse, Spaanse in deze vrede, en ik die het Hoogduits zo tot in zijn dolste conjunctieven aanvoel dat ik er vlot Perzisch in lees, sprak de taal die ik twintig jaar geleden als dwangarbeider had geleerd, terwijl Yda, anders van geschiedenis, zich moest behelpen met als een fuga gebouwde volzinnen hoewel zij géén Duits kent. Antonios was kelner in het restaurant Rex, bood ons vissoep aan met veel wijn, koffie met veel cognac, ouzo's, geroosterde vis met veel wijn, octopus met veel wijn, en we slenterden intussen met hem door het stadje en langs de zee. Zijn zoon van zeventien leerde scheepsbouw in Athene, zijn dochter van veertien was een Spitzbube, Zigeuner, immer Spass, zijn vrouw een alte Schachtel maar gute Charakter, hijzelf ging telkens in Duitsland werken, om zijn gezin te onderhouden en te ontvluchten tegelijk, zich voegend naar Gods wil zoals hij zei. We dronken, naar Gods wil waarschijnlijk, en er gebeurde niets onzinnigs, niet met ons. Antonios Chlomos lieten wij om een uur of één achter op het terras van een dicht café; hij beweerde dat het tien minuten later zou opengaan en dat leek onwaarschijnlijk. Niets onzinnigs, en we kenden hem voldoende voor we hem leerden kennen om bij de ontmoeting te weten dat hij traag en met nadruk iedereen zou groeten als we door het stadje liepen, dat hij de rekeningen misprijzend zou nakijken zonder een fout te vinden, dat hij zou vragen waarom we geen kinderen hadden en wat we geloofden, verbaasd dat wij niet geloofden, dat ik met moeite één vertering zou kunnen betalen, dat we twaalf uur later dronken zouden zijn, dat we de volgende dag zonder berouw over hem zouden praten, een aardige, verstandige, godweet gelovige man, een onverwisselbaar individu zoals men er vele ontmoet. De geschiedenis heeft Chania mishandeld, het laatst door middel van de Duitsers, en het moet er verbluffend mooi zijn geweest, te oordelen naar wat over is aan havenfront, aan steedse straatjes met Turkse balkons en dorpse straatjes met spierwit gepleisterde huizen, en overal bloemen en planten, een stil stadje, zo langzaam gegroeid dat de verschillende stijlen zich bij elkaar konden aanpassen. En hier, in een café aan de haven, Turkse koffie drinkend naast een oude man die een waterpijp rookte, vroeg ik mij af waarom havens het mij aandoen, steeds weer, mij het gevoel geven dat ik genees, en bij God van wat, het leven is toch geen ziekte, mij verzoenen met mijzelf, alsof ik thuis zou zijn gekomen, een rustig, welwillend man, ervaren en aan de wereld voorbijgegaan.
(Slot volgt) |
|