De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
J.J. Klant
| |
[pagina 228]
| |
se Mozambique komen zij binnen, legaal en illegaal, want in de buik van Afrika gaan alle wegen naar Goli, de goudstad. Een Bantoenationalisme is nu pas in de smeltpot der locaties bezig te ontstaan. Er leven daardoor onder de Bantoes betrekkelijk weinig herinneringen aan heldendaden die bij die eerste ontmoetingen bedreven zijn en er is onder hen ook niet veel verbeten wrok om nederlagen die in het verre verleden zijn geleden. Dat soort moeilijke gevoelens woelt meer in de inborst der blanke heersers, die onder elkaar, toen de Engelsen de onafhankelijke Boerenrepublieken hadden vernietigd, de meest verbitterde oorlog voerden die Zuid-Afrika ooit geteisterd heeft. De Bantoe heeft veel respect voor de sterkste. Toch zingen op het podium van de concertzaal in de locatie de Zoeloe-artiesten nog wel:
In de dagen van Sjaka leefden wij goed,
In de dagen van Sjaka waren wij zonder
zorgen,
Want wij werden geregeerd door die oude
Sjaka.
De Zoeloes, die het meest prat gaan op hun afstamming en militaire verleden, herinneren zich het meest. Soms spelen zij ook met de fossielen van onaangename ervaringen met diezelfde Sjaka, bij voorbeeld wanneer zes dandy's in smetteloze lichte pakken een mbube (een ‘leeuw’) over de genadeloosheid van de zwarte Napoleon zingen, terwijl zij, zoals bij een mbube behoort, zich in een volkomen eenheid op het toneel bewegend, hun passen maken:
Wij slapen hoog in de rotsen, want wij vrezen
onze koning Sjaka,
Wij vrezen onze koning Sjaka, wij gaan dood.
Koning Sjaka zelf is dood. Nog wordt er op het land en in de locaties wel door de Zoeloes met stokken, assegaaien en vuurwapens onderling slag geleverd in bloedige factiegevechten, ingeleid met donderend krijgsgezang. Maar de macht van de dode veroveraar wordt geleidelijk teruggedrongen door de veel grotere macht der levende meesters met hun huizen, geld, machines, boeken, auto's en elektriciteit. ‘Mijn liefste Studebaker’ heet de verleidelijke vrouw in het lied van de cabaretier Mavimbele. De schoonbillige Magoemede is niet meer een welgedane koe, maar een machtige glanzende auto. De achterkleinkinderen van koning Sjaka's woeste krijgers rijden op fietsen, gebruiken naaimachines, sturen hun kinderen naar school en dragen Europese kleren. De dansers tooien zich in plaats van met veren en luipaardvellen met sokophouders en voetbalbroekjes. Zestig procent van de Zuidafrikaanse Bantoes zijn christenen: methodisten, anglicanen, rooms-katholieken, lutheranen of aanhangers van een van de duizend sekten die geen betrekkingen onderhouden met de Europees kerken, zoals die van de Ethiopiërs en de Zionisten.
Het bestuur is in de school,
We worden verpest door christenen,
zingen de dansers honend naar aanleiding van vrome bijeenkomsten waarop nog meer kerstening wordt beraamd. Maar de profeet Jesaja Sjembe stoorde zich er niet aan en stichtte de Kerk van Nazareth, waarin Oude Testament, baptisme, Zoeloedansen en Zoeloemuziek zijn geïntegreerd. Hij werd opgevolgd door zijn zoon J. Galilea Sjembe, die aan de universiteit van Fort Hare (net vir nie-blankes) studeerde. Zijn koren zingen forse Bantoekerkgezangen voor de radio:
Schaam je, zwerfster,
Meid van Nazareth
Terug! de zon gaat onder.
Kom in de burcht.
Als je niet horen wilt
Moet je bloeden.
Wij rouwen alleen
Om wie onwetend zondigt.
Er dwalen veel schapen van de kudde af in Zuid-Afrika. Het oude stamverband wordt opgebroken en zal verder vergaan, ook al doen de blanke regeerders hun best het, nadat de mijnen en fabrieken het de doodsteek hebben gegeven, weer leven in te blazen. De zwervers komen niet terug. De halfnomaden die geen schrift kenden en nauwelijks een landbouwtechniek, die niet konden spinnen, nooit een olifant temden en er vee op nahielden dat tot dusver | |
[pagina 229]
| |
meer sociaal aanzien en gronderosie heeft opgebracht dan melk en vlees, zijn in een rijkere wereld opgenomen waarin zij voortdurend moeten veranderen. Zij maken nu eenmaal, ondanks de barrières die om hen zijn opgericht, deel uit van een samenleving waarin de mensen van elkaar afhankelijk zijn en elkaar beïnvloeden. Die mensen spreken onder elkaar minstens veertig verschillende talen - Bantoetalen, Europese, Indische - en hun wereld is vol scheuren, afstanden en spanningen, maar zij vergroeien toch, economisch snel en cultureel heel langzaam, met elkaar. De Bantoe krijgt een nieuw gezicht, al zingt hij nog wel van Sjaka. De medicijnmannen, die ter bescherming van hun beroep zich hebben verenigd in de South-African Witchdoctors' Association, houden er rekening mee. Zij verschaffen drankjes die schuldeisers afweren, bierklanten aantrekken en rechters mild stemmen, en bedienen zich van aspirines, kinine en wonderolie tegen lichamelijk ongemak. De andere medicijnmannen, die in een nog sterkere machtspositie beproefde middeltjes weten ‘om die kaffer op sy plek te hou’, houden er rekening mee. In hun dagdromen en redevoeringen hebben zij hun samenleving al ontward in Bantoestan en Blankenland. De kleurneuroselijders houden er rekening mee. Vroeger droomden zij alleen van stevige verkrachtingen en zwarte kerels onder het bed. Nu zien zij in hun stereotiepe verbeelding hun dochters verplicht met kaffers te trouwen (om zonen bekommeren zij zich niet).Ga naar eind1. De opgewekt vooruitstrevenden houden er rekening mee. Zij aanvaarden de onvermijdelijkheid van nog veel meer integratie en vrezen de verschrikkingen en dijkdoorbraken niet die de strijd om macht, die erdoor zal worden ontketend, met zich brengt. De Zuidafrikaanse Bantoes behoorden tot de cultureel armste stammen van Afrika, maar zijn nu, behalve voor zover het de verwerving van burgerrechten betreft, verder op weg dan de andere negers in de onderontwikkelde gebieden van het dunbevolkte, wrede continent. Zij hebben het meest het zoet en het zuur geproefd van de industrialisatie, die de mensen verandert. Het is moeilijk precies te voorzien waarheen dat alles leiden zal. Wanneer alle partijen, met inbegrip van de buitenwereld die nu eenmaal ook grote belangen heeft, zo stevig overtuigd zijn van het edele van hun tegengestelde streven, zorgt de geschiedenis wel eens voor een verrassing die voor allen onaangenaam is. Ondertussen gaat het leven voort en worden er elke dag en elke nacht in Afrika nieuwe liederen gemaakt. De woorden zijn vaak pover:
Wij aten wrongel bij Mbili, ah ha!
Dit is het lied dat Masinga maakte, toen hij nog een kleine jongen was in de kraal. Hij zong het met zijn kameraadjes wanneer de avond snel viel en zij herinnerden zich dan hoe zij een keer, toen zij het vee hoedden, hun magere koeien in de steek hadden gelaten om in Mbili's kraal wrongel te eten en daardoor een pak slaag van hun vaders op te lopen. Dertig jaar later werd het nog gezongen onder leiding van dezelfde Masinga door het Zoeloe Radiokoor met zware mannenstemmen: één enkele veelstemmige muzikale zin, die nauw aansluit bij de fonetische structuur van de taal, telkens zonder variaties herhaald en begeleid door drums. De musicoloog Hugh Tracey, die Afrika afreisde om de oude, snel uitstervende traditionele muziek der Bantoes te conserveren en hun nieuwe te betrappen, waarin de Europese vormen zijn verwerkt als het Nederlandse ‘schip’ in het woord isikibbe, heeft Masinga's lied opgenomen en de tekst in Lalela Zulu (Luistert, Zoeloes) genoteerd.Ga naar eind2. Slechts een klein deel van de liederen brengt het zo ver als dat der herdersjongens. Er wordt iedere dag zoveel beleefd door zoveel mensen die er hun woorden en muziek voor vinden. 's Nachts in het maanlicht ergens in Natal studeren de mannen urenlang hun lied in over de nieuwe tractor, die hun baas overdag in gebruik heeft genomen. De mannen die aan de weg naar Pretoria op het ritme van gezang, half dansend, hun houwelen hanteren, zingen misschien, als hij hun taal niet verstaat, een spotlied op hun blanke pijprokende opzichter of op Verwoerd of een lofzang op een mooie vrouw. Overal verspreid in het wijde land, in stille hoeken van de locatie, in het veld of in de schaduw van een boom zitten eenzame mensen en zingen over geliefden (‘Mijn bruine kruikje, wat houd ik van je’), doden, verre dorpen die zij niet meer | |
[pagina 230]
| |
zullen zien, de bewonderenswaardige luiheid van de leeuw, geld dat hun is ontroofd, sprinkhanen, de laatste moord, het laatste overspel, de snuit van een koe, de politie:
Daar komt de grote wagen,
In het hele land
De oppakwagen genaamd.
Daar is de oppak.
Daar, daar is de grote wagen.
Waar is je pas?
Waar is je belasting?
Het lijdt geen twijfel dat er vandaag liederen zijn, die door de een van de ander worden overgenomen, over het bloedbad in Sharpeville, de verraderlijke arrestatie van Koxane, het verbranden van passen en de nieuwe wind over Afrika, waarvan de Britse eerste minister eenmaal sprak voor het parlement der Unie. Maar er lopen ook ergens een paar dronken mannen, die zingen:
Er is een meid in Turffontein
Die houdt van twee, drie van ons.
Haar naam is Paulina.
Zij houdt van alle mannen.
Misschien ook zingen zij:
Kom, lieveling,
Kom, geef mij een zoen.
Er is een nieuwe wet
Die zegt dat wij moeten omhelzen.
En de meisjes in de kraal, die hun kruik op het hoofd dragen zoals de vrouwen die in Jozi (Johannesburg) het station verlaten, onder hun koffer, wasbundel of naaimachine lopen, zingen alleen maar:
Loop als ik loop,
Jongborstige.
Loop als ik loop,
Jongborstige.
Lopen, praten, zingen, dansen. Voor de Bantoes is de tijd nog geen geld dat zuinig besteed moet worden. De leeuw, die overdag kan slapen, is een gezegend dier. Door minder verantwoordelijkheidsgevoel, diepe ernst en verkrampte plechtigheid bezocht dan wij nijvere noorderlingen, laten zij zich meevoeren op de stroom. Zij zingen om iets te zeggen en dansen om te leven. Toen jaren geleden een tornado verwoesting had aangericht in een locatie van de Witwatersrand en in de stikdonkere nacht de reddingsploegen uit de stad aankwamen, vonden zij geen paniek en geen misbaar. Er werd weinig gekermd door de gewonden en weinig gehuild om de doden. Er zaten wel veel mensen tussen het puin die zachtjes zongen. Het zingen dient om ervaringen te verwerken en het leven voort te zetten. Soms danst het wasmeisje zelfs bij de monotone imbecielenpraat van de elektrische wasmachine. Praten is een plezier. Wanneer de mannen uiteengaan na een uur lang kletsen op straat over bier, hun ‘missies’, hagel of een grote teen, wordt het gesprek, terwijl ieder zijn eigen weg gaat en zij al tientallen meters van elkaar verwijderd zijn, nog al lopend voortgezet met vèrdragende stemmen, die even duidelijk zijn als de heldere vergezichten in het droge Zuidafrikaanse hoogland. Tijd is lucht om vrij in te ademen en uit te ademen voor ieder die grijs is van stof en gehuld in lompen, glanzend van olie en met kralenwerk getooid, in jurkjes met strikken, verschoten dekens, getooid met brillen, polshorloges, keurig gestreken broeken, kleurige hemden, oude dameshoeden, kiespijndoeken, lopend op dikke eeltzolen, schoenen met gaten, glimmende molières en een ijsmuts op het hoofd. De lucht wordt een rokende stofwolk, als er wordt gedanst, de hele zondag, de hele nacht, op het dreunen van trommen, het tiktakgeluid van stokken, snerpende fluitjes en woeste golven van gezang. Soms denken goed gevoede Europeanen - die door de Zoeloes in hun vrolijke spotliederen ‘de vogels’ worden genoemd - dat die bontheid en verrukking behalve een vorm van leven ook een idyllische gelukstaat moet zijn. Zij vergissen zich natuurlijk. Bantoes hebben een hard en moeilijk leven. Zij kunnen behalve lachen ook stevig vloeken, vechten, moorden, bedriegen en, als ze voldoende zijn geemancipeerd, elkaar heel grondig uitbuiten. Zij trappen hun magere honden en slaan hun muildieren, die te uitgeteerd zijn om te kunnen bloeden. De vooroordelen van hun meesters zijn | |
[pagina 231]
| |
hun vaak goed bijgebracht. Als de liberale dochter des huizes, even blank van binnen als van buiten, een heimelijk partijtje geeft, waar mensen verschijnen die behalve advocaat, arts en schoolmeester ook Indiër, Kleurling en Bantoe zijn - ‘African’ noemt de laatste zich tot groot ongerief van blanke ‘Afrikaners’ - dan voelt de zwarte bediende, die de deur voor hen moet opendoen, zich even gegriefd als een blanke boer die in de kerk naast een Bantoe zou moeten zitten. De zwervers hebben het niet gemakkelijk. Hun oude wereld, die er met al haar taboes, terreur en toverij al evenmin idyllisch uitzag, wordt machinaal vergruizeld. Afrika wordt omgewoeld. In lange rijen duwen haar kinderen de karren voort met het vermalen gesteente dat uit de uitgeholde aarde komt en bouwen naakte gele bergen, ontzaglijke onbehaarde monsters die stofstormen baren. De Xosa-mijnwerkers zingen een heldenlied:
Daar zijn de mijnkarren!
Ze zijn overal,
Ze zijn in Kimberley en in Vereeniging,
Maar hun ware thuis is Johannesburg.
Ze worden de mijnen ingedreven door de
sterke mannen van Afrika.
Daar zijn de karren.
Wij sliepen vannacht niet, wij werkten.
Daar zijn de karren,
Daar zijn de karren.
Ver van huis, waar niet te eten is, rijden de sterke mannen van Afrika de oude wereld der stammen weg naar de afvalberg, maar een nieuwe is bezig te ontstaan in de locaties, waar nauwelijks bestuurde mensenmassa's samenhokken: ontwortelde primitieven, ondervoede proletariërs, vreedzame kleinburgers, vechtlustige nozems, meedogenloze misdadigers en een aantal gefrustreerde aankomende intellectuelen. Terwijl op de bureaus abstracte apartheidssommetjes op papier worden gezet, waarin ter wille van de fraaie oplossing wordt gerekend met offers die nooit zullen worden gebracht, gaat in de broedplaatsen der arbeiderswijken, waar burgers en rebellen plegen te ontstaan, een werkelijk leven voort dat niet te stuiten is: rauw, hard, vrolijk, hartverscheurend, hongerig. Er wordt uit de krant voorgelezen, naar de kerk gegaan, bier gebrouwen, naar de radio geluisterd, gevoetbald en gedanst met traditionele sprongen of met de moderne passen die bij de jazz behoren. De Rhythm Darkies, de Flying Birds en de Darktown Strutters treden er op. De schoolkinderen zingen ondertussen krijgshaftig, maar verlicht en braafjes:
Gord de wapens aan,
Wapens van kennis.
Bestrijd je vijanden,
Bestrijd de duisternis,
Bestrijd de ziekte,
Bestrijd de hongersnood.
Hongersnood, ziekte, duisternis
Ontstaan uit nietsweten.
Volk! Naties slagen slechts door leren.
Stuur de kinderen naar school
Om wijs te worden,
Om de volksvijanden te bevechten.
Zij moeten ambachten leren
En bedachtzaamheid.
Het heil der Afrikanen
Hangt af van hun kennis.
Alleen door leren
Zal de smart verdreven worden.
Buiten, op het land gaat het nog wat rustiger toe. Daar doen de mensen elkaar nog vertellingen - 's nachts, want wie het overdag doet, krijgt horens - zoals die van hoe (althans volgens de Ndebelestam der Mapala's) de dood aan de mensen werd bekend gemaakt: ‘Het opperwezen ontbood de kameleon en zei: Ga en zeg de mensen dat zij zullen sterven en weer opstaan. De kameleon ging op weg, maar hij kwam te laat, want de hagedis ging ook op weg en liep hard en kwam aan vóór de kameleon en sprak tot de mensen: Mensen, gij zult sterven en niet weer opstaan. De kameleon kwam na de hagedis en zei: Gij zult sterven en weer opstaan. Maar de mensen spraken tot de kameleon: Wij houden ons aan de hagedis.’ Dit soort berichtgeving is ook onder de deelhebbers aan superieure beschavingen nogal gebrekkig, verward en willekeurig en geeft aan wie in zo iets belangstellen, gerede aanleiding tot onverdraagzaamheid en het bouwen van monumenten. De Bantoes, die van huis uit wei- | |
[pagina 232]
| |
nig geboeid worden door metafysische problemen zoals dat van de zogeheten bestemming van de mens, moeten dat grotendeels nog leren. Ondanks de verstedelijking en de vorderingen van het christendom komen hun onderlinge ruzies nog altijd voornamelijk voort uit het antagonisme der onttakelde stammen. De doden mogen dan niet opstaan, de levenden worden omzwermd door geesten van overleden familieleden die heel wat te vertellen hebben over vee, gezondheid en vrouwen en, als zij nog dicht genoeg bij de oude Sjaka staan, over vechtpartijen met het naburige dorp. Behalve voorvaderen zijn er trouwens nog meer lastposten. Dank zij de toverkunst kunnen ook de levenden de nodige macht over elkaar uitoefenen en duizend kerken en sekten hebben niet kunnen verhinderen dat er bij dag en nacht monsterlijke wezentjes blijven rondsluipen met alleen maar kwade bedoelingen. De thikolosje bij voorbeeld komt nog overal voor op het land en in de locaties. Het is een harig mensje met bavianetrekken en bavianestreken, dat reikt tot de knie van een gewoon mens. Het leeft bij voorkeur in het riet en modderpoelen. Een thikolosje heeft maar één bil en een enorme rechtopstaande penis, die boven zijn schouder uitsteekt. Thikolosjes kunnen zich onzichtbaar maken behalve voor mensen bij wie ze in dienst staan en voor sommige kinderen. Ze zijn erg baldadig en houden veel van stelen, maar als een thikolosje onderhorig is aan een heks, die met hem slaapt, wordt hij eerst goed gevaarlijk. Zij stuurt hem erop uit om mensen ziek te maken of ze te vermoorden. Een heks kan zich voor de uitvoering van dat soort plannen overigens ook bedienen van een bliksemvogel, die haar verschijnt als een schone jonge minnaar, of van een vrouwenslang, die echter alleen maar bruikbaar is voor het opwekken van ingewandsstoornissen en zere kelen bij kinderen. Bij nacht en ontij trekken de heksen bovendien ook zelf rond, liefst in troepen. Zij berijden dan vaak bavianen. De regen, die door de blanken wordt opgewekt door braaf zijn en gezamenlijk bidden, wordt bij de Bantoes gemaakt door een specialist, die tevens met de bescherming tegen hagel en bliksem is belast. Hagel en bliksem zijn verschrikkelijke dingen. Er zijn veel slangen in Zuid-Afrika, maar er sterven meer mensen door de bliksem dan door slangebeten, en de hagelkorrels zijn er soms stenen die het vee doden en de daken doorboren. Maar als mannen, vrouwen en kinderen zich angstig verbergen in de hutten, zit de regendokter rustig te kijken naar het onweer en praat met de hagel en de bliksem. Hij houdt de regenvogel in de gaten, die op de bliksemschichten naar beneden flitst om eieren te leggen en te wateren waar het inslaat. Uit de eierstruif en de urine valt een middeltje te bereiden dat uitstekend helpt tegen blikseminslag en bovendien heel bruikbaar is om regen aan te trekken. Maar als het beslist moet regenen, is het nog beter de hemelvogel zelf te vangen, bij voorbeeld in de vorm van een flamingo of een ooievaar, en de vogel samen met wat waterdieren en waterplanten te verwerken tot een krachtige regenmedicijn. De beste vogel voor dat doel is uiteraard een zeevogel, maar zeevogels vliegen alleen langs de kust, ver weg van de heuvels, de bergen, het eindeloze veld en de woestijnen, waar de mensen wonen en maandenlang geen regen valt. Soms echter zweeft de zeehavik boven de Limpopo of de Letaba ver het warme land in. De zeehavik weet van de grote oneindige zee, de machtige bron van al het water, dat sterk maakt, mild is voor de dieren en de dorre vlakten bloeien doet. Bantoes die de zee te zien krijgen, zitten in devote ernst aan het strand en drinken als toegewijde kurgasten met kleine slokjes het bremzout water van de oceaan. Ook wie de zeehavik vangt, verzekert zich dus van kracht en overvloed. Maar meestal blijft die vogel onbereikbaar. Het is geen wonder dat de mielies vaak verdrogen of het gewas onder een paarse lucht door hagel wordt verwoest. Van een vogel van verlangen, van een merkwaardige filologische en theologische afkomst, zingen ook de verpleegsters en studenten die werken in het McCord Zoeloe Ziekenhuis. Max Mji maakte voor hen dit lied van vragen en antwoorden:
Zuster Nomsasa. Wat is er, Nomsasa?
Hoe was het in de vlakten van Xera?
Hoorde je de vogel van Serafim?
Je hoorde hem daar roepen: koekoe.
Hoe kwam je daar? Koekoe?
| |
[pagina 233]
| |
Wat is dat voor een vreemde vogel?
Hoor hem zingen over de rivier.
Nu brult hij als een leeuw!
Die vogel, Nomsasa.
Ah!
Praat niet, jij daar.
Stil, tot je het bos uit bent:
Hij zingt! O, luister mensen!
Hoor met je oren.
Het is de vogel van Serafim.
Wees stil. Ja!
Het is de vogel van Serafim.
Het begint overigens tot de Bantoes van Zuid-Afrika door te dringen dat men op vogels niet al zijn hoop moet stellen, zelfs niet op de lieden die zij die spotnaam hebben toegedacht. In de steden ontstaan nieuwe gedachten en gebruiken en gaan de geesten der lokale voorvaderen op in stof en rook. De politieke organisaties zijn nu ondergronds, maar nog niet zo heel lang geleden werd in Bloemfontein jaarlijks een congres gehouden:
Wij hebben het woord gehoord van onze leiders
Dat zegt: ‘Het land is troosteloos,
Wij moeten ons verenigen.’
Het roept alle zwarte mensen op
Die verschillende talen spreken.
Het zegt: ‘Komt samen in Bloemfontein,
Verenigt u en weest één.’
De lang verwachte dag is gekomen,
De dag der eenheid.
Vaders, moeders, jonge mensen,
Laat ons bidden voor die dag.
Het land, waar ook bruine en blanke mensen wonen die verschillende talen spreken, is nog altijd troosteloos. De withuiden van Zuid-Afrika doen hun best ervoor dat er geen Zuidafrikaners ontstaan. De welvaart in het land neemt gestadig toe onder de gehele bevolking, en ter verbetering van de woningtoestanden in de locaties is de laatste jaren heel wat meer tot stand gebracht dan in de sloppen van Napels en Palermo. Maar de verhoudingen tussen de mensen worden slechter en de gevangenissen voller. Om hun angst voor de ondergang te bezweren, verfraaien de meesters hun verloren wereld door het opstellen van in ‘new speak’ geformuleerde theorieën over vier stromen en vaardigen zij wetten uit waarin ‘ter bescherming’ van de betrokkenen wordt bepaald dat Kleurlingen beslist geen Blanken zijn, Indiërs ongewenste gasten en Bantoes vreemdelingen met beperkte bewegingsvrijheid die iedere dag op transport kunnen worden gesteld. Ondertussen gaat de geschiedenis van Zuid-Afrika verder als een Bantoelied vol dreiging, waarin dezelfde zinnen voortdurend worden herhaald. De industrie zet, ondanks het getreiter van de ‘kleine’ apartheid en het sprookje van de ‘grote’, steeds meer zwarte mensen aan het werk en koppige ministers houden redevoeringen waarin wordt gezegd dat het eenmaal anders zal zijn. Het duurt al minstens een halve eeuw. Het lied is in die tijd weinig veranderd van woorden en van melodie, maar het wordt wel steeds heviger. Er is in 1960 in Sharpeville niet voor het eerst geschoten en er zijn toen niet voor het eerst passen verbrand. Er zijn in de Unie die geen unie was, al veel botsingen geweest wegens passen en drank met verbolgen proletariërs en wegens vee met reactionaire keuterboertjes die zich verzetten tegen de invoering van nieuwe landbouwmethoden. In 1929 bij voorbeeld vonden er in Durban ongeregeldheden plaats. De Zoeloes, ook toen onderling verdeeld als gevolg van twisten tussen hun voormannen - ‘opstokers’ geheten door de tegenpartij volgens een bekend gebruik -, verbrandden hun passen. De politie schoot en er vielen doden, onder wie de leider Machalempongo. Het lied dat toen is ontstaan, kan vandaag weer gezongen worden:
Wat moeten wij doen?
Wij worden gekweld vandaag.
Wij moeten geld betalen dat ons niet helpt.
Onze leiders jagen naar eer
En wij weten niet waarheen te gaan.
Onze dierbare Machalempongo viel.
Hij viel met zijn mannen, zoon van Boetose.
Zij vochten tegen de speciale en de registratiepas.
Wij weten niet wat te doen.
Waar moeten wij heen?
| |
[pagina 234]
| |
Een van de antwoorden op die vraag luidt nog altijd: naar het passenkantoor, om in de rij te staan en te kunnen zingen:
Neem je hoed af.
Waar kom je vandaan?
Wie is je vader?
Wie is je stamhoofd?
Waar betaal je je belasting?
Uit welke rivier drink je?
Wij rouwen om ons land.
|
|