De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Ferenc Karinthy
| |
[pagina 118]
| |
programma en wij begaven ons naar de haven. Bij ons hotel hing een groot aanplakbiljet over de wedstrijd van morgen. Ik vertaalde het voor de anderen, omdat ik het beste Engels spreek - nog van thuis, van de universiteit. ‘Grote zwem- en waterpolowedstrijden in het bassin van hotel Versailles’, stond er. Mister Finchey vertelde dat Versailles het duurste luxehotel is, het hotel van de miljonairs. Wij waren nog nooit met zoveel tamtam aangekondigd: de beroemde Hongaarse club, meermalen wereldkampioen, heette het, wat nogal overdreven was, want ons gezelschap was niet meer dan een bij elkaar geraapt stelletje, een gelegenheidsteam van waterpolospelers, wie het gelukt was uit Hongarije weg te komen. De vermelding dat wij vrijheidsstrijders waren en hadden moeten vluchten plus nog wat andere onnozelheden had de toegangsprijzen tot vijfendertig dollar doen oplopen. Eerst voer de motorboot langs de kust. Voorin stond een figuur met een zeemanspet, die door een megafoon vertelde wat wij zagen. Maar hij keek niet naar de dingen waar hij het over had, ook niet naar ons, hij keek nergens naar en zijn stem was onpersoonlijk, kauwgomachtig; je voelde dat hij al voor de duizendste keer dezelfde tekst afdraaide. Ik was te uitgeput om het te volgen. Dampig steeg de hitte omhoog en verdoezelde het uitzicht op de Gold Coast, ook wel miljonairskust genoemd. De gids vertelde welke villa in wiens bezit was en wat hij had gekost. Hij wees op een rozekleurige koraalrots waaruit een bron ontsprong. In de holtes daar zouden zeerovers eens hun buit hebben verborgen. En opnieuw buitenhuizen, kasteelachtige bouwsels met zuilen en galerijen. Géza Agoston, die thuis voor kunstgeschiedenis stond ingeschreven en hier altijd foto's maakte, beweerde dat het typische voorbeelden van koloniale stijl waren. De anderen waren al lang ingedut. Alleen Attó Mócsing was klaar wakker en had enkel oog voor een lila-harige vrouw in short en bustehouder die vooraan in de boot zat. Wij sloegen linksaf naar de Biscayne Bay. Vóór de inham een landtong, herhaaldelijk onderbroken door vaargeulen. In de baai groene eilandjes met palmen; tussen cipressen schuimwitte villa's, hotels, bonte parasols, en - nogal vreemd zo vlak bij de kust - op vele plaatsen zwembaden. De eilandjes waren verbonden door witte bruggen, waar wij langzaam onderdoor voeren. Overal zeiljachten en motorbootjes, die keffend en springend over de waterspiegel zigzagden. Daarboven manoeuvreerden vliegtuigen. Alle geluiden vermengden zich met elkaar, af en toe tot zo'n hels lawaai dat we de gids niet meer konden verstaan. Maar onverstoorbaar raffelde hij de namen van de eilanden af en vertelde terloops even hoe de Maya's, voor ze zich overgaven, in deze baai hun schatten lieten zinken. ‘De stommelingen’, zei Zimányi, onze uitblinker, hoofdschuddend. ‘In plaats van ze in nylons te beleggen.’ Iedereen schoot in een lach, want stuk voor stuk wisten we dat zijn opmerking bedoeld was voor zijn rivaal, Tibor Péterfy, die thuis een keer was gepakt toen hij de grens over wilde met vijfhonderd paar nylons uit Wenen. Hij had er veel narigheid door gehad. Péterfy reageerde niet; zijn smalle lippen op elkaar geperst, zijn scherpgesneden, bruine gezicht onbewogen, keek hij alsof hij niets hoorde, naar de rond de boot vliegende vogels. Er waren hier allerlei soorten: reigers, meeuwen, kleurige tropische vogels en ook pelikanen die op zoek naar vis met hun grote lijven op het water neerkwamen.
Wij voeren langs de Miami Beach; op deze langste landtong ligt de eigenlijke badplaats. Op een hoop gesmeten hotels, parken, zwembaden, een en al groen en een en al wit; mooi, te mooi misschien, - maar door de verzengende hitte en het onafgebroken geronk | |
[pagina 119]
| |
van de motor kon ik het allemaal niet meer opnemen; ik kon er niets meer mee beginnen Doorweekt van het zweet kwamen we in ons hotel terug. Meteen holden we naar beneden, naar de zee - ons hotel heeft zijn eigen strand -, schopten onze kleren uit en sprongen het water in. Het was heerlijk koel; we spetterden en stoeiden en duwden Bob Finchey kopje-onder. Proestend en niezend kwam hij boven, maar hij hield zich goed en werd niet kwaad. De vliegtuigen scheerden nu vlak boven het water; soms vlogen ze zo dicht bij elkaar, dat we niet durfden blijven kijken. Bob vertelde dat Miami een van de grootste luchthavens was, knooppunt van het luchtverkeer naar Midden- en Zuid-Amerika. De week daarvoor was er net een ongeluk gebeurd; twee vliegtuigen waren met elkaar in botsing gekomen; zevenenveertig doden. Motorboten raasden langs het strand; in hun spoor drie meisjes in rode badpakken op waterski's. Zij cirkelden, wuifden, tilden één been gestrekt omhoog en maakten sprongetjes en danspasjes op het water. Op het strand hadden ze veel bekijks en al gauw werd het bekend dat wij, de Hongaarse ploeg, hier ook waren. Mister Finchey riep de meisjes, die dadelijk kwamen. Zij waren professionals; alle drie knap en met een mooi figuur. Zij trokken van badplaats naar badplaats en gaven er voorstellingen. Toen fotografen plaatjes begonnen te schieten, kwamen de meisjes tussen ons in staan, poserend, en met de gebruikelijke glimlach. Wij moesten de ski's natuurlijk ook proberen. Blaskó deed ze als eerste onder en greep, laag bij het water, het einde van de lijn. De motorboot schoot weg en sleepte hem mee. Blaskó, die lang is, sloeg direct om, ging over de kop en liet de lijn los. Wij lachten hem uit, maar ook de anderen die het probeerden, brachten het er niet beter af. Zelfs de grote cracks Dodó Rácz, Zimányi en Tibor Péterfy maakten zich belachelijk en kwamen niet overeind. De girls hielden net zo lang aan, tot ook ik een poging waagde. Ik was vastbesloten de lijn niet los te laten. Toen de boot wegsprong, schoten mijn armen bijna uit de kom, maar ik kon mij niet staande houden. Ik werd voortgesleept en omdat de skilatten mij hinderden, kreeg ik een enorme hoeveelheid zout water binnen. Ik gaf het op. Rudi Schmidt, onze veteraan-keeper, probeerde het niet eens, maar Anti Kurucz lukte het ten slotte. De stevig gespierde, kleine antilope sprong elastisch als een gummibal uit het water op, gleed elegant over de golven en maakte een gebaar naar ons van: zó doe je dat, houten klazen! Zimányi zeurde net zolang tot hij de latten nog een keer kreeg en na hem ook Péterfy. Met verbeten woede worstelden ze om het te halen, maar tevergeefs spande de motorboot zich zo'n tien keer in. Het werd pijnlijk en het begon iedereen te vervelen; de meisjes drentelden op het strand heen en weer. Toen zij aarzelend zeiden dat ze weg moesten, hielpen wij hen de boot in en schoten zij pijlsnel weg.
In de hall wachtte een dikke, kale, transpirerende heer in een wit pak ons op. Een zonnige Boedapester stem met een ietwat Engels accent begroette ons: ‘Szevasz, jongens! Ik heb jullie gezien in de televisieshow... Ik ben mister Tallos, maar jullie kunnen mij ook Miska noemen.’ Miska was meubelfabrikant en bleek al tweeëndertig jaar in het buitenland te wonen. Hij kwam ons nu uitnodigen om die avond van de partij te zijn bij een Hongaars slachtfeest met echte Hongaarse worsten. ‘Well, jongens, wij zullen er een mooi vooroorlogs feest van maken net als vroeger thuis. Oké?’ Wij vonden het best. Wij hadden toch al genoeg van altijd soep uit blik, hoteleten, zoete biefstuk en augurken met suiker. Bob Finchey kon niet mee; hij moest met de organisatoren | |
[pagina 120]
| |
nog iets bespreken; het zou wel weer over reclame of zoals men hier zegt publicity, gaan. Op weg naar Tallos, in de Brickell Avenue, zagen wij twee negermeisjes met gepluimde mutsen en helemaal in het zilver. Zij droegen een grote bal met het programma van morgen erop. Achter hen, haar gelaarsde benen hoog optillend, kwam een derde, die op een trommel sloeg. De familie Tallos woonde in de benedenste villawijk, ver van de zee, in een aardig, gelijkvloers huis. De oude ontving ons in de tuin en stelde ons voor aan zijn vrouw, die net zo dik was als hij, en aan de dochter, Millicent, een gedrongen bakvis met bril. Ter ere van ons had ze zich in een Hongaars kostuum gestoken: lijfje, rode rok met schortje, pantoffels uit Szeged en om haar hoofd een parelkrans. Als een primadonna neeg ze voor ieder van ons en zei: ‘Goedemorgen met borrel!’ Zij kende niet veel Hongaars meer. Veel anders dan ‘goededag’, ‘een Pester journal astublieft’, ‘hoe hengelen de bengelen’, en dergelijke nonsens kwam er niet uit. Ze giechelde om alles en schoof steeds heen en weer. Haar vader liet haar haar kunsten afdraaien, waar hij voortdurend schaterend om lachte. Toen moesten we alles zien: de koelkast en de diepvrieskist, de televisie, de wasmachine en de airconditioning, die ervoor zorgde dat er in ieder vertrek, zomer en winter, steeds dezelfde temperatuur heerste. Ook in de garage waar zijn grote, blinkende slee stond en waarvan de deuren automatisch opengleden als de wagen aankwam, leidde de heer des huizes ons rond. Met beleefde verwondering bekeken we alles en gingen aan tafel. Hausmacher, grote stapels salami, gevulde kool en pasteitjes van appel met kwark hadden ze voor ons klaargemaakt. Oom Miska praatte aan één stuk door. ‘Beseffen jullie wel dat je een vliegend varken eet?’ zei hij, ons vrolijk lachend aankijkend. ‘Weet je, hier in Florida telen alleen de negers varkens, zo'n klein zwart soort en die onnozele nikkers slachten ze nog veel te jong ook; zij hebben geen geduld om ze vet te mesten. Vandaar dat die stomme dieren zulke dunne darmen hebben dat je er geen worst van kan maken; de hele boel barstte uit elkaar toen wij ze een keer wilden vullen; dat heb je met die negervarkens...’ Op tafel slaand barstte hij weer in een lachsalvo los. ‘Het echte vetgemeste varken, de porker, is alleen daarboven in Iowa te vinden bij de cornzone. 't Is niet te doen om ze hier per trein heen te halen; dat is 'n tweeduizend miles, drieduizend kilometer weg; op zo'n reis krepeert zo'n zeug natuurlijk en dan kun je haar hier alleen nog opbaren... Daarom laat ik de varkens door de lucht komen; twee per jaar. Dat kost me achtentachtig dollar per stuk, maar een mens z'n lust is een mens z'n leven. Bij mij in de workshop werkt een man uit Mezötúr, Csukás heet-ie; die slacht en verwerkt de hele boel. Ik heb altijd zoveel worst en schouder in de diepvries dat iedere Hongaar die hier naar toe komt, ervan kan eten...’
En daarom aten we, al vond ik er om de een of andere reden niet veel smaak aan. Misschien hadden ze niet de goede kruiden en ook het vlees was weker, krachteloos; je proefde dat het bevroren was geweest. Maar het kan zijn dat alleen ìk dat vond; Dodó Rácz schepte zijn bord drie keer vol; Mócsing, paars aangelopen, gespte zijn riem los en schrokte maar raak. Mama Tallos moedigde ons aan, bekeek ons zuchtend en betuigde aan één stuk door haar medelijden. Arme jongens, wij moesten vooral nog wat nemen - alsof wij wie weet hoe lang niet meer hadden gegeten. Er werd flink wat wijn gedronken; bedwelmd en vadsig als volgepropte reptielen na het wegwerken van de buit, hingen we in onze stoelen. Oom Miska presenteerde sigaretten en in glazen kokertjes gestoken havanna's. Hij vertelde ons hoe hij zich van eenvoudige timmermansknecht had opgewerkt en van- | |
[pagina 121]
| |
daag zestig man aan het werk had in een eigen bedrijf. Naar alle verhalen over hoe hij in zijn leven geld had weten te maken, waar, wanneer en hoeveel, tot op de dollar precies, luisterden moeder en dochter met zo'n devotie als hoorden zij het voor het eerst. Ook wij knikten vol ontzag en stelden zelfs vragen. Waarschijnlijk hield ons allemaal maar één gedachte bezig: wat er hier te bietsen viel. Een paar van ons gingen zelfs zo ver, dat ze de kleine onuitstaanbare Milly het hof maakten. Kurucz en Öcsi Verebély probeerden elkaar met anekdotes de loef af te steken en speelden om beurten handjeplak met haar. Het meisje had kauwgummi in haar mond en demonstreerde daar verschillende trucs mee; zij rekte het een meter ver uit, draaide het om haar vingers, en blies het, haar lippen spitsend, als een zeepbel op, al met al een heel smakelijke bezienswaardigheid. Daarna droeg zij de enige Hongaarse dichtregels voor die zij kende:
An tend vant dorp stonden klein kroegje
bij doorsprong van noud stil riviertje...
Zij neeg opnieuw en wij applaudisseerden. De oude kuste haar op beide wangen en wilde dat wij de csardas met haar dansten. Later zong hij Hongaarse liederen, trok zijn schoenen uit en moedigde ons aan hetzelfde te doen. Hij was inmiddels behoorlijk teut geworden en praatte verward. ‘Oké jongens, jullie zult het beleven, ik breek de hele boel hier op en ga met mama en Millicent naar huis. Ik koop een first class klein landgoed met een farm en een bos, waar je op vossen en konijnen kan jagen. Ik nodig jullie allemaal uit. En ook een kleine visvijver. Ach, die goeie vissoep met echte edelzoete Szegedse paprika! Ik zie ons al met z'n allen om het vuur zitten; iedereen zal een schuine mop vertellen, well, en die de beste vertelt, heeft het gewonnen.’ ‘Wacht nou eens even, oom Miska’, viel Zimányi, die nu ook wel eens wat wilde zeggen, hem in de rede. ‘Misschien weet u het nog niet, maar Franz Joseph is al lang dood. Denkt u, dat ze alleen voor u het grootgrondbezit weer zullen invoeren?’ De oude was niet in het minst beledigd en kletste verder, dat zijn voorvaderen van moeders zijde van adel waren; hij zou hun landgoederen terugkopen, zelfs in Bácska, ergens in de buurt van Zombor...Ga naar voetnoot1. Wij probeerden niet te lachen en lieten af en toe iets vallen over de mooie omgeving, waar we best zouden willen blijven als we er een baantje konden krijgen. We gaven hoog op van de geschenken, die andere hier wonende Hongaren ons gegeven hadden. Oom Miska scheen het niet te horen. Mócsing gooide er het gebruikelijke relaas van zijn heldendaden tegenaan. Hoe zij met z'n zevenen de brouwerij hadden bezet, wat voor hindernissen hij had moeten nemen om tussen twaalf pantserwagens door de grens te bereiken, en als climax hoe hij van achteren was beschoten en gewond was geraakt. Wij kenden het hele verhaal al van buiten. Maar deze keer had hij er geen succes mee. De oude, die alleen zijn eigen stem wilde horen, luisterde nauwelijks. Omdat er toch niets meer te halen viel, gingen we weg. Het was toen rond middernacht.
Nog altijd was het even benauwd, de lucht bleef dik en kleffig. Boven ons bromden, botsingen riskerend, nog steeds de vliegtuigen, nu met knipperende lichten. Wij kwamen langs een drive-in-bioscoop, waar de bezoekers van uit de geparkeerde wagens naar het doek zaten te kijken; het enige wat je van ze zag waren de vuurpuntjes van hun sigaretten. Geen van ons had zin om te gaan slapen. In de binnenstad wervelden de lichten van bars en nightclubs. Uitvoerig overlegden wij welke bij onze porte- | |
[pagina 122]
| |
monnaie zou passen. In de buurt van ons hotel vonden wij een niet te duur uitziende gelegenheid, die een ‘non-stop striptease’ aankondigde. We gingen er alle tien naar binnen. Ondanks het late uur was het er erg vol. Wij konden alleen nog aan de bar terecht, waar op de hoge krukken in hoofdzaak matrozen zaten. Het podium was tegen de halfronde bar aangebouwd, zodat de show-girls bijkans tussen de glazen tripten. De een na de ander kwamen ze op: in een avondjapon, een reiskostuum, een crinoline, een Tiroler pakje, met onveranderlijk als einde van ieder nummer dat ze niets meer aanhadden. Van onze plaatsen af konden wij onder hun rokken kijken en zo wisten wij al vooruit wat er zou komen. Na het derde meisje werd je er niet koud of warm meer van. ‘Welke had je gehad willen hebben?’ vroeg Mócsing aan Öcsi Verebély. Öcsi was onze benjamin; achttien jaar en de onschuld zelf. Om zijn blozend kindergezicht als van een Engelse kostschooljongen en zijn over het voorhoofd vallend, golvend haar werd hij door ons nogal eens in de maling genomen. Maar Öcsi trok deze keer een poker-face en verklaarde dat er niets voor hem bij was. De kelners liepen af en aan. Na al die wijn wilden we nu wel eens iets sterkers: cognac of whisky. Naast ons probeerde een beschonken matroos de benen van een van de meisjes te grijpen, tot ze zo kwaad werd, dat ze met haar naaldhak op zijn hand trapte. Opeens was het pauze, maar het orkest bleef spelen; het bestond uit negers met gouden schouderkwasten net als Afrikaanse generaals. Er kwamen enkele tafels vrij, die voor ons aan elkaar werden geschoven. Een lange, zwarte man met een snor kwam naar ons toe; ik herkende hem niet, maar de anderen, Rudi Schmidt, Zimányi en Rácz, keken stomverbaasd. ‘Atti Simon! Hoe kom jij hier?’ ‘Ik wist dat jullie hier waren’, antwoordde hij kalmpjes. ‘En, wat is er voor nieuws?’ ‘Waarom ben je ons niet komen opzoeken?’ ‘Waarom? Wij zouden elkaar toch wel tegengekomen zijn.’ Op dat moment schoot het mij te binnen, dat Attila Simon ook sportman was; zwemmer en waterpolospeler. Een jaar of tien geleden was hij van huis weggegaan. Niettegenstaande hij met enkelen van ons in een equipe had gespeeld, liet hij nauwelijks iets van vreugde over het weerzien merken. Hij zat aan tafel als iemand die niet goed weet of hij weg zal gaan of blijven. Bovendien had hij behoorlijk wat binnen. Zijn blik dwaalde voortdurend weg, maar toen de kelner kwam opnemen, bestelde hij een fles whisky voor de hele tafel. ‘Hoe is het jou gegaan?’ vroegen wij. ‘Woon je hier?’ ‘Jawel.’ ‘En wat doe je?’ ‘Ik heb een zaak.’ ‘Wat voor zaak?’ ‘Sportartikelen.’ ‘Loopt het een beetje?’ ‘Ik verdien.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Wat kun je hier anders doen dan geld verdienen?’ ‘Heb je een wagen?’ ‘Heb ik.’ ‘En heb je geen heimwee?’ vroeg Blaskó aan het andere einde van de tafel opeens. ‘Nee.’ Hij schonk zichzelf voor de tweede keer in; whisky zonder sodawater, met alleen een stukje ijs. ‘En je vrouw?’ vroeg Rudi Schmidt. ‘Wij zijn niet meer samen... Nee, ik heb geen heimwee.’ Hij knipte met zijn vingers. ‘Nog niet zóveel.’ ‘Doe je nog aan sport?’ | |
[pagina 123]
| |
‘Al hoefde ik maar twee stappen te doen om thuis te zijn’, ging Attila verder en nam nog een slok, ‘twee stappen van hier naar die balk, dan zou ik het nog niet willen. Dat verdomde geklaag en gejammer, dat je hier van iedere Hongaar te horen krijgt, dat het thuis zus en thuis zo is, daar kan ik langzamerhand wel van kotsen.’ ‘Kom je morgen naar ons kijken?’ ‘En toch ben ik hier al drie keer opgebroken; de zaak verkocht en de hele boel overgemaakt naar Wenen... Als ik daar maar vast zat, dacht ik. Maar ik was toen nog bij mijn vrouw en die wilde niet. Nou, toen moest ik alles weer opvragen.’ ‘En waar is je zaak?’ probeerde Tibor Péterfy er een andere draai aan te geven. ‘Toen heb ik ermee gekapt’, ging Simon stug door. ‘Met geweld, zoals je rot vlees wegsnijdt. Heimwee? Ik kan er toch niets mee beginnen; hier is het alleen een handicap, een bochel op je rug...’ ‘Tja’, bromde Zimányi, ‘maar houd er nu mee op. Of wil je ons een beetje op stang jagen?’ Maar Attila daasde maar door; hij had veel te veel op en luisterde naar niemand. ‘Maar weet je wat het is? Het zet zich in je vast. Samen met allerlei andere dingen... Heimwee is niet iets dat je er kan uit halen als een blindedarm. Als je er toch aan begint, trek je een heleboel andere dingen mee. Je emoties, je stemmingen, je...’ ‘Zou je nou niet eens ophouden?’ kwam Zimányi er weer tussen, nu werkelijk woedend. ‘Dat is helemaal jouw zaak en dat interesseert hier geen mens.’ ‘En er valt niks bij mij te halen’, dramde Simon door. ‘Ik ken dat. Dan komt er ergens vandaan een Hongaar, hij valt je om je hals en je begrijpt meteen dat hij geen huis heeft, geen werk, geen cent en dat hij dat allemaal van jou hoopt te krijgen... Maar ik ben geen melkkoe, voor niemand, ook niet voor jullie. Hier staat een fles whisky; die kost twintig dollar en fini; wegens inventarisatie gesloten.’ Hij verdeelde de rest nog over de glazen en ging zonder een woord weg. Hij bracht alleen zijn vinger even naar zijn voorhoofd. ‘Getikt’, zei Anti Kurucz en wees ook met zijn vinger. Maar even later kwam Attila Simon terug, bleef bij onze tafel staan en zei: ‘Ik heb nòg een fles voor jullie betaald.’ Daarna smeerde hij hem echt.
De stemming was er niet beter op geworden. Af en toe namen we een slok whisky, ook de kleine Öcsi Verebély, die er rood van aanliep. Mócsing zei peinzend: ‘We staan er mooi op als het toernooi is afgelopen.’ ‘Ja, zeg’, waarschuwde Karcsi Zimányi, ‘laten we daar nou niet over beginnen.’ ‘Waarover?’ ‘Nou, hoe ze dit hebben opgezet.’ ‘Wat mankeert er dan aan?’ viel Péterfy uit. Híj had namelijk het contract gesloten en het hele toernooi georganiseerd. ‘Alles’, zei Zimányi. ‘Hoe zou jíj het dan hebben gedaan?’ ‘In ieder geval niet zó, dat we ten slotte zonder een cent in de kou staan. En dat je nòg niet op eigen gelegenheid iets kan doen.’ ‘Sluit jij het volgende toernooi dan maar af, maar zorg dan wel dat iedereen een pompstation krijgt’, zei Péterfy koel. ‘Kijk, Tibor, het is een klein kunstje om zo te praten als je schoonvader een drukkerij in Chicago heeft.’ ‘Nou, jij hoeft je anders ook geen zorgen te maken. Je kunt nog altijd net als in '52 naar huis gaan en voor de radio verklaringen afleggen over het kapitalisme.’ ‘Een beetje minder kan ook wel. Terroriseren | |
[pagina 124]
| |
is er hier niet bij. Je bent geen partijsecretaris.’ ‘Mijn vader was anders geen gendarme-officier.’ ‘Jongens, jongens, moet dat nou? Gebruik je verstand’, probeerde Rudi Schmidt er zonder succes tussen te komen. Zij waren al lang tegenstanders, thuis al. Ook de anderen begonnen zich op te winden. Blaskó gesticuleerde opgewonden met zijn lange armen. ‘Natuurlijk, als je eenmaal een baan als trainer in de wacht hebt gesleept zoals Anti Kurucz, heb je je vrienden niet meer nodig.’ ‘Ik, Blaskó? Je bent besodemieterd.’ ‘Hou je nou maar niet zo. Dacht je dat ik niet wist wat je met die agent in New York hebt afgesproken?’ ‘En jij? Kan ik het helpen dat je die studiebeurs bent misgelopen? Had je maar een paar woorden Engels moeten leren.’ ‘Ja, ja’, deed Dodó Rácz er nog een schepje bovenop, ‘hier zal je moeten aanpakken. Zo'n baan, waar je moeder ook nog je salaris gaat halen, kennen ze hier niet.’ ‘Alsjeblieft Dodó, bemoei je er niet mee!’ schreeuwde Blaskó. ‘Iedereen weet dat je 'm thuis bent gesmeerd om van je vrouw af te komen.’ Blaskó had zijn vrouw ook achtergelaten en dat nog wel terwijl zij in verwachting was. Al in geen weken had hij iets van haar gehoord en daarom was hij zo nerveus. Rudi Schmidt bleef als altijd de nuchterste. Maar ja, hij had dan ook kans gezien zijn familie al in november naar Wenen te laten overkomen; die wachtte daar nu op wat er verder gebeuren zou. ‘Laten we nou ook mekaar nog niet afvallen, jongens. De ellende is, dat we alleen maar een beetje kunnen waterpoloën en dat je daar hier niet van leven kan. Daar zit hier geen brood in.’ De lichten gingen uit en de show ging door. Dezelfde vrouwen traden weer op in andere kleding, maar er verscheen ook een blond meisje dat wij nog niet hadden gezien. Ze droeg een peignoir, naast haar op het podium stonden een kast en een glazen badkuip. Haar dikke, vooruitstekende lippen gaven haar gezicht een uitdrukking van genot. Langzaam, poezelig zacht, kronkelde en wiegde zij op de maat van de muziek. Na een tijdje gooide zij de peignoir af en stapte in het bad. De lampen waren nu allemaal uit; alleen het water in de badkuip was op een of andere manier verlicht. Het bruiste groenachtig en in dat bruisen zag je het meisje, dat er helemaal in opging, zich vol welbehagen een paar keer uitrekte, de zeep op haar lichaam liet schuimen en zich ten slotte met een spons afspoelde. Sierlijk kwam zij uit het bad, droogde zich met een rulle handdoek af en besprenkelde zich met reukwater. Het was duidelijk dat zij zich op een rendez-vous voorbereidde. Zorgvuldig deed zij een keuze uit haar lingerie en trok toen kousen, een zwart kanten broekje en een onderjurk aan. Het was heel wat persoonlijker en opwindender dan de voorgaande uitkleedpartijen; voortdurend liet ze je geloven dat zij, vervuld van verwachting, zich mooi maakte voor een man. Ten slotte sloeg ze een bontmantel om, zette een hoedje op en keek nog één keer, als keek ze in een spiegel, naar de kast; een gelukkige, veelbelovende glimlach om de lippen.
Rudi Schmidt vond het tijd om naar het hotel te gaan, maar de anderen wilden nog naar een bar, waarvan de eigenaar een Hongaar zou zijn en waar ze misschien gratis konden drinken. Alleen Mócsing wilde niet mee; hij bleef liever hier; ik verdacht hem ervan dat hij een vrouw wou. Samen met hem bleef ik achter. Misschien zou de blonde weer optreden. Bij de deur bedacht Öcsi Verebély zich en kwam terug. Resoluut liep hij onze tafel voorbij, hees zich op een barkruk en was meteen in gesprek | |
[pagina 125]
| |
met een jong meisje met wipneus, dat zijn zusje had kunnen zijn. Een kelner kwam vragen of wij misschien gezelschap van dames wensten. Mócsing, die een paar woorden Engels kende, trachtte duidelijk te maken wie hij op het oog had. Ik deed of ik hem te hulp schoot en vroeg of wij ook met het meisje uit het bad konden kennis maken. De man zei niets en ging weg. Mijn hart klopte een beetje want zo iets had ik nog nooit - gedaan een variété-meisje bij mij laten roepen. Enkele minuten later kwamen ze. De blonde droeg nu een eenvoudige gesloten jurk, die armoedig aandeed naast de luxe die zij op het toneel had laten zien. Ik had moeite haar te herkennen. De andere was een mollige, zwarte vrouw in een groene, gedecolleteerde avondjapon, die ook in de show was opgetreden. Zonder de minste aarzeling staken zij ons de hand toe en kwamen bij ons zitten: de blonde heette Jenny, die met de groene jurk Sarah. Mócsing vroeg wat zij zouden gebruiken: beiden wilden cognac. Hij was nog niet gebracht of ze dronken hem op en bestelden een nieuwe. Ze wilden ook sigaretten; wij kochten voor ieder een pakje Pall Mall. Natuurlijk hadden ze al gehoord dat wij sportmensen waren en Hongaren. Jenny vertelde dat ze als kind aan schaatsenrijden had gedaan, Sarah voelde niets voor sport. Zij rookte als een ketter en neuriede mee met het orkest. Opgewonden als ik was, wist ik niet zo gauw wat te zeggen. Hier in Amerika krijgt ons soort mannen niet zo gemakkelijk een vrouw; wij waren uitgehongerd en vlak bij ons voelden we die twee jonge lichamen, die god weet bereikbaar waren, al zou dat wel wat kosten. Om iets te zeggen, vroeg ik Sarah of ze van muziek hield. Ze was gek op jazz, zei ze, en van klassieken hield zij het op Beethoven en Chopin. ‘Lievelingsschrijvers?’ vroeg ik. ‘Sinclair Lewis en Stefan Zweig.’ Maar mijn gedachten waren bij de andere vrouw. ‘En waar houdt u van?’ richtte ik mij tot haar. ‘Cognac’, zei ze en wees op haar lege glas. ‘Nergens anders van?’ ‘Alleen cognac.’ Ze giechelde en vochtig blonken haar tanden. Wij bestelden nog een rondje. Mócsing haalde foto's voor de dag, maar Sarah had alleen oog voor zijn portefeuille, met buitenop in goud de dom van Milaan. Ze had nog nooit zo iets gezien. Meteen deed Mócsing haar het ding cadeau. ‘Een souvenir’, zei hij. Toen wou Jenny natuurlijk ook iets hebben. Ik gaf haar mijn aansteker. Intussen maakte Öcsi Verebély aan de bar flinke vorderingen: het meisje met de wipneus liet hem uit haar glas drinken en voerde hem koekjes. Toen Mócsing opstond om te gaan dansen, vroeg ik Jenny. Ik dans niet erg goed, maar zij paste zich onmiddellijk bij mij aan en met haar warme, zachte lichaam dicht tegen het mijne bewogen wij traag over de dansvloer. ‘U moet wel heel goed kunnen dansen’, zei ik. ‘Waarom?’ ‘Omdat ik nog steeds niet op uw tenen heb getrapt.’ De manier waarop zij lachte kreeg iets wellustigs en zij nestelde zich nu helemaal tegen mij aan. ‘Ik breng er meestal niet veel van terecht, weet u, maar met u heb ik het gevoel dat alles helemaal vanzelf gaat... Hetzelfde ritme... En niet alleen met dansen misschien...’ Ze lachte weer. Haar hoektanden stonden aan weerskanten een beetje scheef. Mócsing danste met de zwarte en het zag ernaar uit dat ook hij succes had, want toen wij bij de tafel terugkeerden, zei hij in het Hongaars: ‘Hee, ik heb het voor mekaar hoor; ze gaan met ons mee.’ ‘Wat gaat ons dat kosten?’ ‘Ze zei dat ze geen beroeps zijn; de mijne is verloofd. Maar ze mogen ons wel, dat is duidelijk. We zullen alleen moeten wachten tot | |
[pagina 126]
| |
sluitingstijd, vier uur. Als ze niet zorgen dat er voldoende gedronken wordt, krijgen ze last met de baas.’
Dus dronken we. We bestelden het ene rondje cognac na het andere, maar volgens mij had het bruinachtige vocht in de glazen van de vrouwen niets met cognac te maken. Dat zou wel afgesproken werk zijn, maar ik durfde er niets van te zeggen om niet voor gierig te worden aangezien. Ik was toen al behoorlijk dronken en Mócsing niet minder. Zijn haren hingen in zijn gezicht, de sigaret tussen zijn lippen was uitgegaan en zijn pak zat onder de as. Hij kon geen oog van Sarah afhouden en fluisterde telkens wat in haar oor, ik weet niet in welke taal. De show ging verder, maar wij keken er niet meer naar. Later dansten wij weer en onder het dansen kuste ik Jenny; zij gaf mij haar mond, maar kuste niet terug. We praatten wat en ze vertelde dat Sarah geen Amerikaanse was, maar met haar ouders uit Duitsland naar Amerika was gevlucht. Al ging ze wel met mannen om, ze moest niet veel van ze hebben; ze was eigenlijk lesbisch. Van tijd tot tijd schoven we dicht langs Öcsi Verebély en het wipneusje, maar als ik wat tegen hem zei, hoorde hij het niet, zó waren die twee in elkaar verzonken. ‘Mooie kinderen zouden ze kunnen maken’, ging het door mij heen. De vrouwen zeiden dat ze honger hadden en vroegen sandwiches. Omdat we toch een keer bezig waren bestelden we er champagne bij. Ze bedelden om nòg een souvenir. Ik gaf mijn vulpen en Sarah maakte Mócsing een Engels vijfpond-biljet afhandig - óók als aandenken. De stommeling schreef er zijn naam nog op ook met wat vurige Hongaarse woorden. Er ging een mannetje rond met speelgoedbeesten, vijf dollar per stuk. De meisjes waren er zó weg van, dat wij een tijger en een giraf voor ze kochten. Uit beleefdheid vroeg ik Sarah ook een keer. Zij danste lang niet zo licht als Jenny, maar toch beviel ze me wel. Ondanks haar molligheid was ze heel lenig en ze gebruikte een merkwaardig koel parfum. Ik dacht aan wat Jenny me over haar verteld had; dat prikkelde mij en daarom vroeg ik, mijn lippen aan haar oor: ‘Vind je me een beetje lief?’ ‘Ik haat je’, antwoordde zij bijtend. ‘Ik kan toch ook niet helpen dat ik een man ben.’ ‘En ik niet dat ik je haat.’ Ik kuste haar oren, haar schouders, haar hals, omlaag tot aan haar borsten, waar mijn lippen een groot zilveren kruis raakten, dat ze om haar hals droeg. ‘Jullie zijn allemaal schoften’, zei ze schamper, maar kwaad was ze niet en toen wij weer zaten, liet zij een foto van haar kind zien. Het was een pafferig jongetje, dat aan een stuur van een speelgoedauto zat; een man in een trui duwde hem. Sarah zei dat het niet zijn vader was. Het liep tegen vieren. De vrouwen moesten nog iets in de kleedkamer halen, zeiden ze; wij konden dan onderhand even afrekenen. De kelner stond behoorlijk lang te tellen, de twee hulpkelners keken aan weerskanten toe en ten slotte kregen wij dan de rekening, keurig op een blaadje en discreet onder een servet. We wisten niet wat we zagen: tweeënnegentig dollar maar liefst. Toen ik vroeg waar ze dat vandaan haalden, rekenden de hulpkelners ons voor dat we in elk geval al vierentwintig Courvoisiers hadden gehad. Volgens mij was het helemaal geen Courvoisier geweest, maar achteraf kon je daar moeilijk tegen gaan reclameren. Van de hele rekening klopte trouwens geen bal. We gaven honderd dollar. Al mijn met moeite gespaarde zakgeld ging eraan en zij vonden het nog te weinig ook, wat ze wel niet zeiden, maar wat ik kon zien aan hun smoelen. Met een kort knikje naar onze tafel liep Öcsi Verebély naar de deur, waar het wipneusje, in | |
[pagina 127]
| |
gele regenmantel, al op hem stond te wachten. Maar van ònze vrouwen geen spoor. De dancing was al helemaal leeg, de lampen gingen uit en er werd gelucht. De negerportier kwam naar ons toe en zei dat het de hoogste tijd was. Wij probeerden hem uit te leggen op wie wij wachtten, maar hij wist zeker dat er niemand meer in de kleedkamers was. De dames zouden wel door de achterdeur zijn weggegaan. Er werd druk geveegd, gestofzuigd en met tafels geschoven. Blijven had geen zin. Maar bij de uitgang nam Mócsing het niet. Hoewel hij nauwelijks op zijn benen kon staan, ging hij dreigend op de portier af, vloekte hem in het Hongaars uit en eiste op hoge toon de kleine giraf terug. Pas toen er nòg een neger bij kwam, zo'n twee meter lang en met een gestreepte matrozentrui aan, zei hij niets meer.
Het was al volop dag toen we naar bed gingen. Rudi Schmidt, met wie ik een kamer deelde, bromde wat en trapte zijn deken af, maar werd niet wakker. Het duurde eindeloos voor ik insliep. Ik draaide me om en om, zweette als een otter, dacht telkens dat ik kotsen moest, zat weer in die nachtclub en telde tien, twintig keer de rekening na. Eindelijk zakte ik in een diepe bewusteloosheid weg, als iemand die een klap op zijn kop had gekregen. Om een uur of elf maakte Bob Finchey mij wakker. Mijn hoofd bonsde, mijn maag ging tekeer, en of ik al een bad nam en een paar keer mijn tanden poetste, ik bleef me ellendig voelen. De anderen waren er niet veel beter aan toe. Achteraf hoorden we dat zij die nacht uren naar die Hongaarse kroeg hadden gezocht en toen ze hem eindelijk hadden gevonden, bleek dat niet de baas, maar een van de kelners een Hongaar was, en die was op vakantie. Zij hadden nog in een paar andere bars rondgehangen, maar daar was ook niet veel te beleven geweest. Wel hadden ze behoorlijk veel gedronken en een hoop geld uitgegeven. Ágoston had een taxi ondergekotst. Van Öcsi Verebély wilden we natuurlijk allemaal weten hoe het was geweest, maar hij liet niets los. Hij keek langs ons heen alsof hij er niet helemaal bij was. De gehele dag klooiden we maar wat aan. Alleen Dodó Rácz ging in de stad zijn Zorkij-fototoestel verkopen om de schade van de vorige nacht een beetje te dekken. In New York had Anti Kurucz het zijne voor rond tweehonderd dollar verkocht. Maar na er overal mee rond geleurd te hebben, verpatste Dodó het voor honderdtwintig op de vlooienmarkt. Toen hij in het hotel terug was, kwam de liftboy, die 's morgens gezegd had dat hij er misschien wel iemand voor wist, hem opgetogen vertellen dat hij er een bod van honderdtachtig dollar op had. Dodó wéér naar de markt, maar de man die het van hem gekocht had, was spoorloos. Hij barstte bijna van kwaadheid. Toen hij eindelijk weer terug was, las Zimányi hem met een stalen gezicht een advertentie voor uit het plaatselijk dagblad: tweehonderdvijftig dollar geboden voor Zorkij-camera. ‘Laat zien!’ schreeuwde Dodó en rukte de krant uit Zimányi's hand. ‘Waar? Waar?’ De jongens hàdden het niet meer. Met zijn grote bedroefde hoofd en zijn dikke nek stond Dodó een ogenblik onbeweeglijk en smeet toen de krant midden in Zimányi's gezicht. ‘Vuile rotzak’, zei hij. ‘Kalmaan een beetje’, riep Zimányi nijdig, en misschien zouden zij wel op elkaar hebben ingeslagen als Bob Finchey niet net was komen opdagen. Het weer veranderde niet. De hitte broeide in onze huid en verlamde onze spieren. Volgens Bob was Miami honderd jaar geleden nog één groot moeras geweest. ‘En ook nu is de omgeving nog altijd even drassig’, zei hij, ‘vol kreken en wilde waterplanten en zo, vandaar die tropische hitte.’ Nog steeds bromden de vlieg- | |
[pagina 128]
| |
tuigen, soms sterker, soms zachter, maar zonder ophouden. Misschien waren de mensen er hier aan gewend, mij werkten ze op de zenuwen. We waren allemaal toch al uit ons humeur en hadden nog altijd last van de kater. Ook klitten we nu al wekenlang met z'n tienen op elkaar. Aan de lunch zat ik maar zo'n beetje te kieskauwen; niets smaakte me. Ook de anderen waren nors, chagrijnig en maakten om een bagatel ruzie. De pokerclub ging zoals gewoonlijk bij elkaar zitten, maar had aan één stuk door bonje. Een poosje bleef ik toekijken en ging toen naar mijn kamer. Ik nam een douche en liet de jaloezieën neer, maar de zon stond juist op die kant; de kamer werd er alleen maar benauwder door. Toen ik ging liggen, droop het zweet alweer van mij af en die verdomde vliegtuigen bleven maar overkomen. Opeens verlangde ik waanzinnig naar Jenny. Het trok als een pijn door me heen en het groeide van minuut tot minuut. Ik miste haar zó erg dat ik er radeloos van werd en toch kon ik mij, hoe ik me ook inspande, haar gezicht niet voor ogen halen. Alleen haar zachte lichaamswarmte voelde ik net zo dichtbij als toen zij zich bij het dansen tegen me aanvlijde. Ik was zo verlaten als een hond. Ik probeerde me voor te stellen, wat ze nu thuis aan het doen zouden zijn, mijn vader, mijn zuster, de Kornéls, maar zij waren te ver weg. Ik kon er niet bij. Toen begon ik alles wat ik om me heen zag te inventariseren: divan, kast, schrijftafel, toilettafel met spiegel, staande lamp, televisieapparaat, witte telefoon, telefoonboek, bijbel. Alles even praktisch en comfortabel, maar zonder eigen gezicht. Ik dacht aan de duizenden hotelkamers die er net zo uitzagen en ik begon te huilen: waar ben ik? wat doe ik hier? Ik huilde hardop, als een kind, woedend, wanhopig. Terwijl ik met mijn vuisten op de kussens sloeg, hoopte ik dat een van de anderen zou binnenstappen, en zou zien hoe ik eraan toe was. Maar er kwam niemand, ik huilde in mijn eentje; heel hoog, op de negende verdieping, en het had geen zin.
Tegen de avond kwam de bus die ons naar Miami Beach moest brengen. Hotel Versailles stond aan het strand, het mooiste en grootste van alle hotels hier, veertien verdiepingen hoog, een cirkelvormig wit gebouw, de voorgevel een en al glas. Vlak erbij lag het zwembad met een vijftig-yards baan. Omdat er nog tijd genoeg was, leidden ze ons rond door de marmeren gangen, de met zijde behangen en met rozehout betimmerde kamers, waar de telefoon automatisch verplaatsbaar was en de deurknoppen en kranen van zuiver zilver waren. Het hotel was twee, drie jaar geleden gebouwd, had vijftien miljoen gekost, zoals men ons met nadruk vertelde, en voor het goedkoopste bed betaalde je honderd dollar per nacht, zelfs voor Amerika een fantastische prijs. Ze namen ons ook nog mee naar het dak, waar nog een zwembad was voor de mensen die kwamen zonnebaden. Daarna daalden we weer af, nu naar de ronde, uit glas opgetrokken concertzaal, waar tweeduizend mensen in konden. Het zwembad was lichtroze met startblokken en tribunes van geaderd marmer. Een eigenaardig bouwsel van blinkend metaal bleek de springtoren te zijn en het water kon van onderen af worden verlicht. Ter ere van ons hingen overal vlaggen, de stars en stripes om en om met de Hongaarse driekleur, maar de onze klopte niet, omdat ze de kleurenbanen verticaal hadden gehangen, waardoor het de Italiaanse vlag werd. De kleedkamers waren in het souterrain, waar je door een groot raam onder water keek, twee meisjes waren in het zwembad aan het crawlen; regenboogkleurige luchtbellen parelden omhoog. Het was een leuk gezicht. Wij verkleedden ons, en in trainingspak wachtten wij tot het onze beurt was. De schijnwerpers en de neonlichten onder water floepten aan. Het | |
[pagina 129]
| |
publiek stroomde toe. Het was een gek idee, dat de meesten van die mensen rond het bassin miljonairs waren. De heren droegen witte of gekleurde smokings, de dames waren bijna allen in avondtoilet met bontcape en behangen met flonkerende juwelen. De voorzitter van de plaatselijke sportclub, een ex-tenniskampioen en raketfabrikant, opende de avond. Daarna stak Bob Finchey een speech af, zijn vaste nummer over wat voor grote vrijheidsstrijders we wel waren, meermalen wereldkampioen, enzovoort, enzovoort. Nummer één waren de kortebaanwedstrijden. Hoewel de zwemmers van hier bepaald geen eersterangs waren, sloeg onze ploeg meteen al een figuur door de armzalige tijden die ze maakte, niet zó onbegrijpelijk na de voorafgaande nacht. Blaskó deed nog wel zijn best op het schoolslagnummer, waarvoor maar twee zwemmers waren gestart. Je zag hem ploeteren, maar bij het keren lag hij al tien meter achter. Toen hij druipend naast ons neerviel op de bank, zei Mócsing smalend: ‘Hier had Rudi Schmidt ook tweede kunnen worden.’ Rudi Schmidt was onze oudste en langzaamste man. Wij lachten allemaal, maar Blaskó werd zo woedend, dat hij Mócsing te lijf wilde, zodat wij hem moesten tegenhouden. Nog half buiten adem schreeuwde hij: ‘Als je godverdomme je bek niet houdt.’ In de pauze dwarrelden meisjes in witte nylonjurken met fruit en frisdranken over de tribunes, ondertussen geld inzamelend voor het Hongaarse hulpfonds. Algauw lagen er flink wat bankbiljetten en cheques op de schalen en we schatten de opbrengst op zeker een paar duizend dollar. De hele pauze door voerden tien girls met orkestbegeleiding een waterballet op. Op de maat van de muziek strekten en spreidden zij hun armen en benen, vormden figuren en zwommen door ringen heen. Het was een tamelijk flauwe vertoning. Op de eerste rij zat de familie Tallos, vader, moeder en Millicent, die naar ons wuifden en riepen. Attila Simon zagen wij niet.
Toen kwam de waterpolowedstrijd. In Amerika wordt aan deze sport nauwelijks iets gedaan. Daarom speelden wij onder elkaar, zoals wij ook al in Orlando hadden gedaan, met twee vijfmansploegen. Ik speelde met Zimányi, Mócsing, Kurucz en Rudi Schmidt als keeper. Tegenover ons in het andere doel lag Öcsi Verebély, met als spelers Péterfy, Ágoston, Dodó Rácz en Blaskó; Bob Finchey was scheidsrechter. Na een beetje inzwemmen en balletjes schieten, begonnen we. We wilden mooi spel laten zien. Het ging in de eerste plaats om de techniek en niet om wie er zou winnen. Wij hadden afgesproken de aanvallen zo fraai mogelijk te ontwikkelen en er niet meteen op te springen. Mooi ensemble-spel moest het worden voor een uitverkocht huis. Hoewel we in geen weken hadden getraind, ging het gesmeerd. De bal kaatste snel van de een naar de ander; we draaiden en zwenkten, duikelden en sprongen, we probeerden elkaar te vlug af te zijn en kregen zelf plezier in de bekende Boedapester handigheidjes, waarbij we ook de toeschouwers meekregen. Dodó Rácz was al dadelijk de lieveling van het publiek. Wanneer zijn geweldige behaarde borst zich uit het water verhief en zijn sterke armen een onhoudbaar schot afvuurden, daverde het applaus van de tribunes. De vrolijkheid werd het grootst, toen Péterfy de kleine Kurucz ouder gewoonte onder water drukte. De antilope deed of hij aan het verdrinken was, maar intussen werkte hij zich naar de middenbaan en toen hij naar lucht happend bovenkwam en rakelings langs de quasi-verbouwereerde ýcsi in het doel schoot, kreeg hij een ovatie.
De eerste helft was voorbij. We stonden gelijk. Vier - vier. Finchey, die bij de | |
[pagina 130]
| |
trap stond, wenkte ons. ‘Well boys’, zei hij, ‘'t is heel aardig wat jullie doen, maar voor vijfendertig dollar toch een beetje mager.’ ‘Goed, dan zal ik Dodó's oren afbijten en ze tussen die miljonairs spugen’, stelde Mócsing voor. Ik vertaalde het en Bob lachte. ‘Well, ik bedoel, kunnen jullie niet iets geks, iets sensationeels doen? Zoals daarstraks, dat spelletje onder water. Wat jullie ook klaarspelen, mijn zegen heb je. Als het maar gek is.’ En zo vonden wij het waterrugby uit. Geen regels meer, geen straf, niets. Alles mocht. Ze zouden waar krijgen voor hun geld! Bob liep naar de microfoon en vertelde ze wat er voor circus zou komen. Meteen gaf hij het startsein. Zelf hadden we het grootste plezier. We rukten en trokken, duwden elkaar onder water en hingen aan elkaars armen en benen. De kleine Kurucz werkte zich met de bal in zijn handen op de brede rug van Dodó, ging erop staan en slaagde erin, zo staande, een tijdje zijn evenwicht te bewaren. Het publiek trappelde, floot en joelde, wat hier gold als hoogste blijk van waardering. Öcsi Verebély klom boven op de rand van het net en stortte zich vandaar met een gedurfde robinsonade op de bal. Hij raakte hem kwijt aan Mócsing, die er snel mee naar de kant zwom, zich ophees, langs de rand van het bassin holde, waar hij hem plotseling met een geweldige trap in de richting van Zimányi schoot, die hem regelrecht in het doel kopte. De miljonairs zaten te smullen en moedigden ons met luide kreten aan, zodat wij steeds wilder dingen bedachten. We mikten niet meer op het doel, maar op elkaar. Het werd vechten. Blaskó gaf me een timmer op mijn kop, zo hard dat ik sterretjes zag en ik zijn gekke smoel wel in elkaar had willen slaan. Zimányi, aan wie die dag alles lukte, schoot onder daverend gelach een oude dame de hoed van het hoofd. Péterfy wilde het meteen nadoen, maar hij miste. Toen kreeg Zimányi de bal weer te pakken en hoe we ook aan hem rukten en trokken, hij vocht zich trappend en bijtend een weg naar het doel. ‘Twintig dollar voor een goal!’ schreeuwde Finchey. Tibor Péterfy, die de pest in had over Karcsi's successen, klampte zich, net toen deze de bal wilde gooien, aan hem vast, greep zijn broek, trok die van zijn billen en hield hem als een trofee boven het water. Geweldige hilariteit. Zimányi haalde uit en sloeg zo hard hij kon tegen Tibors kaak; Tibor schudde even met zijn hoofd en sloeg toen terug. Er ontstond een worsteling, het water golfde en spette op, het publiek rees overeind, onzeker of het ernst of een grap was. Mócsing, die het dichtst in de buurt was, zwom naar ze toe om Zimányi, die al behoorlijk was toegetakeld, te helpen. Toen ging Blaskó erop af en hij koos de kant van Péterfy. Ik kon niet achterblijven. Die gek van een Blaskó dacht natuurlijk, dat ik hem lik op stuk wou geven voor die klap van daarstraks. Met zijn lange armen stootte hij mij van zich af, waarbij zijn scherpe nagels in mijn hals drongen. Blind van haat en woede wierp ik mij op de lange, knokige kerel, sloeg en trapte hem waar ik maar kon, brullend en bijtend, tot het mij ten slotte lukte hem onder water te krijgen. Daar hield ik hem vast zolang ik kon. Verzuipen moest-ie. Maar hij wist zich los te werken en kwam weer boven, toegejuicht door het publiek, dat nu op de marmeren banken stond te springen van plezier. Rudi Schmidt had zijn eigen doel verlaten en zich bij ons gevoegd. Niemand wist meer, wie met wie speelde; we waren alle tien bij elkaar, één grote, vechtende troep. Mócsing keek me met waanzinnige ogen aan en Dodó Rácz hakte er als een krankzinnig geworden slager met allebei zijn handen op los. Groepjes vormden zich en vielen uiteen. We beukten en bonkten in het wilde weg en voor geen duizend dollar was ik ermee opgehouden. Wat er buiten het bassin gebeurde zagen we slechts door een nevel. Bob gooide de scheids- | |
[pagina 131]
| |
rechtersvlag naar ons toe en dat was een sein voor de tribunes. Het regende flessen, paraplu's, hoeden en schoenen. Waarschijnlijk dacht iedereen, dat wat zich tussen ons afspeelde bij de voorstelling hoorde en bij de toegangsprijs was inbegrepen. Een katvisachtige, met sieraden behangen vrouw in avondjapon holde naar de rand van het bassin, waar zij neerknielde en ons met kussen overlaadde. Een handige cineast was bezig het van de springtoren af te filmen. Het water om mij heen begon zich rood te kleuren. Iemand gaf mij een klap tussen mijn ogen. Een wilde, bijtende pijn ging door mij heen en alles vloeide in elkaar: het uitgelaten miljonairspubliek en wij, de tien van boven door schijnwerpers en van beneden door neonbuizen verlichte Hongaren in het rozekleurige zwembad van Miami Beach. Op dat moment kreeg ik ergens van achter mij nòg een klap, deze keer in mijn nek. De lichten boven en beneden doofden uit en pas in de kliniek kwam ik bij. |
|