De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Milo Anstadt
| |
[pagina 110]
| |
derd door deportatie van miljoenen zogenaamde koelakken.
Een nuchtere communist van onze tijd zal echter niet lang blijven ontkennen, dat de collectivisatie van de landbouw zowel economisch als psychologisch op een teleurstelling is uitgelopen. De consequentie van een socialistische revolutie is, dat de bankiers, de industriëlen, de reders, de grootgrondbezitters et cetera verdwijnen. Maar zodra ook kleine winkeliers en zelfstandige ambachtslieden het veld moeten ruimen, dan is er niet meer sprake van hervormingen ter wille van een nuchter opgevatte sociale gerechtigheid, maar van hervormingen uit romantisme. De kleine middenstanders moesten ook uitsterven, omdat zij niet in het beeld pasten van een ‘collectivistische cultuur’. In de Sowjet-Unie is dat romantisme een huwelijk aangegaan met de stokoude Russische dwingelandij, nog een telg van de oude Tartaren, die in hun eeuwenlange despotische overheersing het volk gewenden aan heerszucht en terreur. Hoezeer de opheffing van deze kleine zelfstandigen schadelijk is voor de gemeenschap, merkt Tsjechoslowakije op het ogenblik bijzonder goed. Tsjechoslowakije heeft grondiger dan de andere Oosteuropese landen het maatschappelijk patroon van de Sowjet-Unie overgenomen en het zoekt nu naar de weg terug. Het heeft tot zijn schade ondervonden dat een staat die geen enkele ruimte aan het particuliere initiatief laat, zichzelf op zijn minst op een belangrijk terrein tot inefficiency veroordeelt. Misschien gebruik ik het begrip romantisme hier op een aanvechtbare wijze. Wat ik echter bedoel is het volgende: doctrinair denken is eigenlijk een vorm van romantisch denken, omdat het voorbijgaat aan de werkelijkheid. Vele doctrinaire communisten droomden van een samenleving waarin de mensen in hun gedragspatroon superieur zouden zijn aan de mensen in de zogenaamde burgerlijke wereld. Zij waren er altijd op uit de mensen goed- of kwaadschiks aan te passen aan de doctrine. Anders, en wat gesimplificeerd gezegd: voor hen waren en zijn de mensen er voor de ideeën. Deze simplificatie verder doortrekkend, zou ik willen zeggen dat er altijd ook communisten waren voor wie het gehele ideeëngoed van het marxisme, Leninisme en zelfs Stalinisme er was voor de mensen, waarbij hun als enige idee voor ogen stond, dat de grote massa van wat zij het werkende volk noemen een gelukkiger bestaan zou leiden. Goed vertrouwd als wij Nederlanders zijn met verschijnselen op het veld der religie, zal het ons allicht niet ontgaan, dat onder onze christenen dezelfde twee soorten idealisten voorkomen, benevens de mengvormen ervan. Zowel bij communisten als bij christenen staat de eerste categorie het vijandigst tegenover andersdenkenden; zij is de meest intolerante en onverzoenlijke, zij is steil in de leer en zij neigt sterk tot isolement. De tweede is veel soepeler en milder, om zo te zeggen menselijker; zij is geduldiger, streeft naar het haalbare, doet concessies en schrikt niet terug voor opportunisme. Uitgaande van dezelfde ideologie komen zij tot verschillende beschouwingen, overtuigingen en idealen. Ook de communisten hebben hun Buskes en Kater aan de ene kant en hun Van Dis en Algera aan de andere. Daartussen komen nog alle schakeringen voor van orthodoxie en gematigdheid. Wij kijken in het Westen soms zo vreemd tegen communisten aan, dat ik de behoefte voelde deze opmerkingen aan de beschouwing over het Poolse communisme in de laatste tien jaar vooraf te laten gaan.
De historie van Polen heeft bij het volk een sterk nationalisme ontwikkeld en te allen tijde waren ook de Poolse communisten felle nationalisten, voor wie de Poolse onafhankelijkheid een belangrijk goed was. Sinds de herrijzenis van Polen in 1944 hebben de Poolse communisten binnen de grenzen van het mogelijke en uiteraard binnen hun communistische conceptie, ongetwijfeld gestreefd naar een maximale onafhankelijkheid van de Sowjet-Unie. Zelfs de Poolse Stalinisten, die het in de jaren 1948-'53 voor het zeggen hadden, moet men niet als slaafse uitvoerders van Stalins wil beschouwen. Men is gemakkelijk geneigd in figuren als Bierut, Berman en Minc bekrompen, karakterloze, gewelddadige elementen te zien, | |
[pagina 111]
| |
zonder spoor van menselijkheid en goede trouw. Een dergelijke beoordeling zou echter weinig genuanceerd zijn. Bierut, Berman en Minc waren te intelligente en te zelfstandige denkers om de strakke koers, het volslagen isolement en de buitensporige verhoging van de industriële inspanning die Moskou hun voorschreef, als een gril van de oude Stalin te beschouwen. Zij waren eraan gewend een situatie zonder nadere uitleg uit de aanwijzingen te begrijpen. En de verschijnselen van die tijd wezen in de richting van een derde wereldoorlog. Hoe meer over de verdediging van de vrede gesproken werd, hoe sterker de Poolse communisten ervan overtuigd raakten dat de Sowjet-Unie ernstig rekening hield met een oorlog. Het zal niemand verwonderen, dat zij als communisten bereid waren alles in het werk te stellen om het communisme als overwinnaar uit de strijd te laten komen. Daarom richtten zij sinds 1948 hun politiek op de voorbereiding van de oorlog, zowel industrieel, ideologisch, militair als politioneel. Gomulka was de - stellig eigenzinnige - man van het vredes-communisme. Hij moest het veld ruimen voor de oorlogscommunisten met Moskouse ervaring, waarin Stalin - en dat was uit nationaal oogpunt heel belangrijk - voldoende vertrouwen stelde om het machteloze Polen nog een rest aan zelfstandigheid te laten. Of zij een oorlog al of niet noodzakelijk achtten, al of niet vermijdelijk, waren volkomen irrelevante vragen, want hun oordeel legde in het Kremlin geen gewicht in de schaal. Van groter belang was voor hen - het patriottische bloed van de Polen kruipt waar het niet gaan kan - om de zelfstandigheid van hun land te redden. Zij hebben in de jaren 1948-'53 zonder enige twijfel een dubbele rol gespeeld en dat is tegelijkertijd een verklaring waarom, toen Gomulka in 1956 in de politiek terugkeerde en een bijna almachtige positie verwierf, vele van zijn vroegere Stalinistische vijanden één voor één weer de hoogste functies kregen. Het valt niet te ontkennen, dat het Stalinistische bewind in Polen milder was dan in een van de andere volksdemocratieën. Grote politieke processen met doodvonnissen, zoals Tsjechoslowakije en Hongarije ze gekend hebben, zijn er in Polen niet geweest. De tegenstanders, of het nu Gomulka of Wyszynski was, werden alleen gevangen gezet. Dat neemt intussen niet weg, dat tienduizenden Polen vooral door de lagere goden op afschuwelijke wijze zijn gefolterd en gekweld. Polen was in die jaren een politiestaat en al spoedig deed zich het paradoxale verschijnsel voor, dat in het communistische Polen meer communisten gevangen zaten (naar schatting 7000) dan in de jaren '30 onder de anti-communistische dictator Pilsudski.
Het is verleidelijk om de machtsovername door de gematigde communisten, die een uitermate spannend en boeiend verloop had, nader te beschrijven, maar ik zou het in dit artikel vooral over de jaren na 1956 hebben en dat noopt tot zelfbeperking. Enkele data zijn misschien echter voldoende om een indruk te geven van de snelle opeenvolging van gebeurtenissen in dat bewogen jaar 1956. 20 april: Bijna 30 000 gevangenen worden op vrije voeten gesteld. Een dag later worden vier ministers afgezet. 6 mei: Jacob Berman wordt afgezet. 28 juni: De arbeiders van de grootste Poolse machinefabriek, de H.C.P. in Poznán, gaan in staking. Arbeiders van andere bedrijven sluiten zich bij de staking aan. Het komt tot betogingen en botsingen met de politie, juist op een moment dat in Poznán een internationale jaarbeurs wordt gehouden, die door vele buitenlanders wordt bezocht. De regering vreest dat de stakingsbeweging zich zal uitbreiden en wordt nerveus. Zij komt tot de conclusie, dat de rust gewapenderhand moet worden hersteld. Het korps van de staatsveiligheidsdienst treedt in actie en zorgt voor de bloedige ‘zwarte donderdag’, die bijna vijftig mensen het leven kost. 29 juni: De Russische Prawda bericht, dat in Poznán een opstand is onderdrukt, die door provocateurs van de westelijke mogendheden is geënsceneerd. Het Poolse partijorgaan Trybuna Ludu neemt echter de arbeiders van Poznán in bescherming en verklaart dat hun eisen gerechtvaardigd zijn. Leden van het Politbureau oefenen kritiek op de houding van de hoofdredacteur van Trybuna Ludu, Jerzy Morawski, en eisen zijn aftreden. 18 juli: Het Centraal Comité van de Poolse communistische partij komt bijeen om zich be- | |
[pagina 112]
| |
zig te houden met de gebeurtenissen in Poznán en daaruit de nodige conclusies te trekken. 18 oktober: De ‘ketters’ Gomulka, Kliszko en Spychalski wonen weer voor het eerst de bijeenkomst van het Centraal Comité bij. Partijleider Ochab draagt de leiding over aan Gomulka, maar stuit op verzet van de in een hoek gedrongen Stalinisten, wie de angst om het hart slaat. 19 oktober: Een delegatie van de Sowjet-Unie, bestaande uit Chroesjtsjow, Molotow, Mikojan, Kaganowitsj en een aantal generaals, landt in Warschau met het doel ‘orde op zaken’ te stellen. Die avond wordt in het Belvédèrepaleis met de Russen onderhandeld. De Poolse delegatie, onder leiding van Gomulka, houdt aan twee punten vast: zij zal geen Russische inmenging dulden ten aanzien van de reorganisatie van de partijleiding en zij zal de besprekingen niet voortzetten onder bedreiging van geweld. Terwijl de twee partijen elkaar aan de conferentietafel op weinig parlementaire wijze de huid volschelden, ontvangen de Polen ineens de mededeling, dat militaire eenheden onderweg zijn naar Warschau. Gomulka verklaart, dat onder die omstandigheden een voortzetting van de discussie geen zin heeft en dat de Russen zijn verdere opvattingen aanstonds via de radio zouden vernemen. Op dat moment veranderen de Russen van toon en verklaren dat de twee partijen onberaden stappen moeten vermijden. Telefonisch worden alle troepenbewegingen afgelast en later op de dag wordt het gesprek in een rustiger sfeer voortgezet. Tot de verandering van de Russische houding draagt ook het bericht van de Russische zetbaas in Polen, maarschalk Rokosowski bij, dat hij niet kan instaan voor de betrouwbaarheid van het Poolse leger. Aan de andere kant staan de arbeiders van alle grote steden klaar om in verzet te komen. Zij blijven in de fabrieken of patrouilleren door de straten en wachten nadere orders, respectievelijk de resultaten van het overleg af. Deze volksbeweging is niet spontaan ontstaan; zij is van uit de bedrijven georganiseerd en de man achter de schermen, die leiding geeft aan de beweging, is Stefan Staszewski. De strijd tussen de Polen en de Russen gaat in wezen om de beslissing waar de binnenlandse politiek van Polen zal worden uitgemaakt, in Moskou of in Warschau. Door de resolute houding van Gomulka en zijn geestverwanten zijn de Russen gedwongen verregaande concessies te doen. Daarmee begint een nieuwe periode in de geschiedenis van het communisme. Aan het monolitische streven van de Sowjet-Unie komt definitief een einde.
In heel Oost-Europa staat een reis naar Warschau tegenwoordig ongeveer gelijk met wat voor ons vroeger een bezoek aan Parijs betekende. In Warschau vinden de Oosteuropeanen een stuk Westen en een stukje vrijheid. In ruim een twintigtal schouwburgen wordt bijna hetzelfde repertoire gespeeld als bij ons. Men kan er vrij westerse kranten kopen en in de openbare leeszalen hangen die bladen voor iedereen ter inzage. Men kan zijn inkopen doen in particuliere winkeltjes, die vaak betere waar hebben dan de gesocialiseerde winkelbedrijven. Avantgardistische stromingen in de kunst floreren er en komen luidruchtig tot uiting. Iedereen die in Warschau komt, voelt allereerst dat hij in de hoofdstad van Polen is. En Polen, dat wil zeggen een andere cultuur, gastvrije mensen, sterke historische gebondenheid, militant katholicisme. Pas later realiseert hij zich, dat hij in de hoofdstad van een communistisch land is. De prettiger sfeer in vergelijking met andere Oosteuropese hoofdsteden is voor een belangrijk deel te danken aan het feit, dat de communistische overheid van Polen niet de frustrerende bemoeial is, die het volk op alle terreinen wil bevoogden. Aangezien communisten die de aandrang om te bevoogden onderdrukken, nogal zeldzaam zijn, moeten wij bij dit verschijnsel even stilstaan. Sinds het begin van de communistische heerschappij in Polen hebben vele communisten naar een eigen nationale vorm van dit systeem gestreefd. Het was juist Gomulka die in de jaren 1946-'47 de collectivisatie van de landbouw in Polen afwees met het argument, dat zij niet beantwoordde ‘aan de individualistische aard van de Poolse boer’. Rekening houden met de aard van volkeren en de volkswil was toen zeker een novum. Wat in de periode van 1948 tot '53 onder massieve druk van Rusland gebeurde, gaf de meerderheid van de Poolse | |
[pagina 113]
| |
communisten alleen reden nog nadrukkelijker eigen wegen in te slaan. Maar er is nog iets anders dat de Poolse communisten tot het zoeken van eigen wegen noopt. Zij hebben namelijk een georganiseerde macht tegenover zich, die heel moeilijk uitgeschakeld kan worden: de katholieke kerk. Het Poolse communisme heeft niet de methoden van de Sowjet-Unie kunnen en willen volgen bij de bestrijding van de kerk. Het heeft geen antireligieuze acties gevoerd, het heeft geen priesters gedeporteerd, het heeft niet de kerkelijke organisatie vernietigd en het heeft geen vulgair-atheïstische propaganda gevoerd. Het heeft van de aanvang aan aanvaard, dat er een modus vivendi met de katholieke kerk zou komen en dat de geestelijke macht van het communisme niet absoluut zou zijn. De tolerantie jegens het katholicisme berustte op het duidelijke besef dat het een heilloos streven zou zijn de macht van de kerk met geweld te breken. Met het accepteren van deze gedeelde ideologische invloed ontstond voor de communisten de noodzaak dat de kerk zich loyaal zou verklaren tegenover de staat. Omdat men echter van een tegenstander niet kan verlangen dat hij loyaal zal zijn zonder hem te respecteren, moesten de communisten ook dit ‘offer’ brengen. Gaan wij nu een stap verder, dan is het duidelijk dat men niet met een ‘gerespecteerde tegenstander’ kan samenleven zonder met hem te communiceren en zonder zijn invloed te ondergaan. Het karakter van het Poolse communisme houdt nauw verband met de aanwezigheid van een krachtige en militante katholieke kerk en de ontwikkeling van die kerk is niet los te denken van het communisme. De berichtgeving over de conflicten tussen kerk en staat in Polen geeft mijns inziens een verkeerde indruk van de verhoudingen. Men is geneigd te denken dat in Polen een vervolgde kerk voor haar voortbestaan vecht. In werkelijkheid echter strijdt die kerk voor machtsposities, die het religieuze terrein verre te buiten gaan. Het is waar dat zij die posities in het verleden heeft ingenomen, maar in die tijd heersten in Polen dan ook feodale verhoudingen. Voor kardinaal Wyszynski is echter het beginsel van de scheiding tussen kerk en staat een paskwil. In dit opzicht vecht hij nog steeds tegen de Franse revolutie. Polen en de katholieke kerk zijn voor hem een onverbrekelijke eenheid en wie daartussen een wig wil drijven, handelt in zijn ogen niet alleen goddeloos, maar bovendien onvaderlandslievend.
Het is nog maar zeven jaar geleden, dat op de Poolse openbare scholen godsdienstonderwijs werd gegeven door katholieke priesters. De communisten hebben dit afgeschaft, maar de kerk behield het recht speciale scholen voor godsdienstonderwijs op te richten met subsidie van de staat. Uiteraard bereikt de kerk door deze maatregel op het ogenblik een kleiner deel van de opgroeiende jeugd dan vroeger. Dat dit de kardinaal niet naar de zin is, behoeft niemand te verwonderen. Als hij evenwel de staat ervan beschuldigt de jeugd in atheïstische zin op te voeden, dan bedrijft hij demagogie. Misschien zouden de communisten dat wel willen, maar de praktijk is er niet naar. Want waar moeten de atheïstische leerkrachten vandaan komen als meer dan negentig procent van het volk katholiek is zoals de kerk beweert? Op grond daarvan eist zij immers het recht op, het gehele volk geestelijk te vormen. De Poolse communisten hebben ter wille van de binnenlandse vrede geestelijke ruimte moeten verlenen aan het katholicisme en daardoor ontstond over de gehele linie wat meer ruimte voor andersdenkenden dan in de andere ‘volksdemocratieën’. Anno 1966 kan de overgrote meerderheid van het Poolse volk nog steeds als belijdend katholiek worden beschouwd. Wie door het land reist en het ontelbare aantal kapelletjes langs de weg ziet, zal er ook geen ogenblik aan kunnen twijfelen dat hij in een katholiek land vertoeft. Hij behoeft dan niet eens concrete cijfers te kennen, die aantonen dat het katholicisme verre van op de terugtocht te zijn, zelfs op bepaalde terreinen in opmars is. Een paar cijfers zijn niettemin het vermelden waard. In het huidige Polen zijn ongeveer 10 000 kerken en kerkjes in gebruik, tegenover 6000 in het vooroorlogse Polen. Het aantal priesters is gestegen van 10 000 voor de oorlog tot 15 000 nu. In 3000 kloosters leven 7000 monniken en 27 000 nonnen. Er zijn veertien katholieke | |
[pagina 114]
| |
uitgeverijen, die geschriften publiceren met een jaarlijkse oplage van ongeveer vier miljoen exemplaren en er verschijnen drie katholieke weekbladen en één dagblad. Reeds in de Stalinistische tijd, te weten in 1950, besloten de communisten een akkoord te sluiten met de kerk. Weliswaar spitsten de tegenstellingen zich daarna zo hevig toe, dat zelfs de primaat werd gearresteerd, maar dank zij het bankroet van het Stalinisme werd de strijd ten slotte door de kerk gewonnen. In de wittebroodsweken van het nieuwe huwelijk tussen kerk en staat, in 1956, ontstond een belangrijke katholieke beweging, die tot op de dag van vandaag grote invloed uitoefent op de Poolse samenleving: de Znak-groep. De meeste aanhangers van Znak zouden als democratische socialisten kunnen worden beschouwd. De politieke macht van de beweging beperkt zich tot een tiental zetels in het Poolse parlement, maar haar actieradius is veel groter. De leider van Znak, Stanislaw Stomma, streefde toen hij in 1957 met een aantal geestverwanten zitting nam in het parlement, naar een zekere democratisering, al was die slechts van beperkte aard. Hij geloofde in de goede gezindheid van Gomulka en dat leek hem voldoende basis voor samenwerking te zijn. In het parlement is vooral het aandeel van Znak in het werk van de parlementaire commissies niet onaanzienlijk. Maar Znak is ook de belangrijkste schakel tussen regering en episcopaat. Stomma is niet pessimistisch wat de toekomst van het katholicisme in communistisch Polen betreft. Het kenmerk van het Poolse experiment is volgens hem de poging extremistische aberraties te vermijden en een aanvaardbare modus vivendi te vinden op basis van de gegeven politieke en maatschappelijke verhoudingen. Dat houdt in, dat de katholieke voorhoede haar activiteit niet richt op een politieke omwenteling in een naaste of verre toekomst, maar dat zij de communistische maatschappijvorm accepteert en binnen het communisme naar democratisering en levensbeschouwelijke neutralisering van het regime streeft. Binnen het Poolse katholicisme behoort kardinaal Wyszynski zeker niet tot de meest coöperatieve figuren. Het is niet moeilijk vooraanstaande Poolse katholieken te vinden, die erkennen dat in vergelijking met kardinaal Wyszynski Gomulka een ware liberaal is. De eis van de staat om de kerkelijke activiteit tot het geloof en de gelovigen te beperken, wijst Wyszynski volstrekt van de hand. Omdat hij meer wil dan de communistische overheid hem wil toestaan, zijn conflicten onvermijdelijk en woedt er bijna ononderbroken een koude oorlog tussen kerk en staat. Als men deze oorlog van enigszins nabij gadeslaat, dringt zich echter de vergelijking op met de film Don Camillo. Soms zijn de spanningen dramatischer, maar vaak hebben zij hetzelfde humoristische aspect en na ieder conflict verzoenen de tegenstanders zich weer met het vaste voornemen de conflicten ook in de toekomst niet uit de weg te gaan.
Van dit vraagstuk naar dat van de cultuurpolitiek is één stap. Over het algemeen zien communisten in de ‘cultuur’ een middel om bepaalde politieke doeleinden te bereiken. Zij hebben als marxisten geleerd, dat de cultuur de geestelijke bovenbouw is, die bepaald wordt door de materiële onderbouw en dat is een rechtvaardiging voor hun materiële preoccupatie. Dat de Poolse partijleider in kunstenaars en intellectuelen lastposten ziet, die meer kabaal maken dan hun minieme aantal rechtvaardigt, is geen geheim. Hij vindt geestelijke vrijheid ongetwijfeld een luxe, die te veel verlangd is in een land waar het volk nog zo weinig luxe kent. Toch geloof ik, dat Gomulka de problemen van culturele aard anders benadert dan zijn Russische collega's, of zij nu Chroesjtsjow of Brezjnjew heten. Gomulka's activiteit voltrok zich altijd te midden van andersdenkenden. Qua persoonlijkheid was hij geneigd tot een zelfstandig oordeel en weinig volgzaamheid. Hij is niet in de Sowjet-Unie gevormd en de Stalinistische infectie heeft op hem even weinig vat gehad als op Tito. Hij heeft zijn leven lang in een land gewoond, dat cultureel geheel op het Westen was georiënteerd en dat de communisten noodzaakte stelling te kiezen tegenover geestelijke stromingen van het Westen. Kortom, Gomulka heeft nooit het geestelijk isolement gekend van de Russische communisten. Hij heeft daarom ook minder behoefte aan een strakke communistische cultuurpolitiek. Terwijl in de Sowjet-Unie de partij de cultuur wil domine- | |
[pagina 115]
| |
ren, is er in Polen een neiging de grens van de geestelijke vrijheid pas daar te trekken, waar zij uitgesproken in strijd komt met partijbelangen. Enkele jaren geleden schreef de correspondent van de Frankfurter Allgemeine Zeitung in Warschau, Hansjakob Stehle: ‘De laatste zes jaar’ (en nu na tien jaar is die opmerking nog evenzeer van kracht - M.A.) ‘werd herhaaldelijk voorspeld, dat dit klimaat niet zou blijven voortduren, maar de zwartkijkers hebben geen gelijk gekregen.... Integendeel. Er is geen land in het oostblok waar, zoals in Polen, de film uit het Westen, het boek uit het Westen, geheel vanzelfsprekend tot het repertoire behoren, terwijl uit het Oosten alleen het beste wordt overgenomen. Nog steeds wordt nergens in het Oosten zoals in Polen de abstracte beeldende kunst, de moderne, zelfs experimentele muziek geduld, ja bevorderd, en nergens in het Oosten is zo'n vrijmoedig debat van wereldbeschouwelijke richtingen en wijsgerige stelsels gaande.’ Zodra er een einde komt aan terreur en een minimum aan mensenrechten gewaarborgd is, ontstaat er zowel in het Westen als in de communistische landen zelf een bereidheid het communisme te beoordelen naar zijn sociale en economische resultaten. Dat vrijwel alle communistische landen op het ogenblik bezig zijn hun economisch mechanisme grondig te veranderen, wijst erop dat de tot nu toe gevolgde methoden niet voldeden. Dat die veranderingen gaan in de richting van het aan onze westerse theorieën niet zo geheel vreemde Libermanisme, kan erop wijzen dat het kapitalistisch mechanisme, met zijn benijdenswaardige produktiviteit, de communisten nog heel wat leerzame stof te bieden heeft. Maar wat Polen betreft moet gezegd worden, dat het reeds Libermanistisch was lang voordat in de Sowjet-Unie Liberman werd ‘uitgevonden’. Het heeft vrij spoedig na 1956 een zekere decentralisatie doorgevoerd. De bedrijven zijn zelfstandiger dan in de andere ‘volksdemocratieën’ en zij moeten zich op orthodox-westerse wijze zelf kunnen bedruipen. Naast de gesocialiseerde ondernemingen nemen de particuliere bedrijven en bedrijfjes een belangrijke plaats in. Het komt overeen met de praktische houding van de Poolse communisten, om economische efficiency niet op te offeren aan loodzware politieke beginselen. Particuliere bedrijven mogen ten hoogste vijftig man personeel in dienst hebben. Zij zoeken hun activiteit betrekkelijk automatisch in die sectoren, die voor de overheid onaantrekkelijk zijn en dat is voornamelijk het ambacht. Nu Polen ernaar streeft voor het internationale toerisme aantrekkelijk te worden, zijn er plannen ook op het Horecaf-terrein meer ruimte te geven aan het particuliere initiatief. Bij de uitbreiding van het te geringe aantal benzinepompen in het land denkt men aan particuliere pachters. Al met al zijn er nu reeds ongeveer 150 000 particuliere ondernemingen (winkels niet meegerekend) met een kwart miljoen arbeidskrachten. Een mengvorm van particularisme en gesocialiseerde bedrijfsvoering representeren de 30 000 coöperatieve bedrijven. En dan is er het platteland, dat misschien nog wel het verst afstaat van het socialistisch-collectivistisch ideaal van vroeger. Tachtig procent van de grond is nog steeds in particuliere handen. Bijna drie miljoen boerenbedrijven exploiteren 67 procent van alle grond. Geen van die bedrijven beschikt over meer dan 10 ha. Ruim twee miljoen boerenbedrijven hebben ieder minder dan 5 ha grond. De staatsbedrijven, ongeveer 8000 in getal, omvatten 20 procent van het landbouwareaal. Als er één groep in Polen is die, bij alle afwijzing van het communisme, erkennen moet dat zij onder dit regime een voorheen ongekende welvaart heeft bereikt, dan is het de landbouwbevolking. Zij blijft echter zeer huiverig staan tegenover socialistische experimenten, en de coöperatie, bij behoud van ieders zelfstandigheid, is nog het enige waarin zij zich schikken wil. Maar de politieke leiders weten dat dwang en terreur een averechtse uitwerking hebben en zij bezitten zoveel praktische zin, dat zij de ontwikkeling niet trachten te forceren. Geduld is het meest opvallende kenmerk van het Poolse regime sinds 1956.
In het Polen van heden moeten in de gezinnen man en vrouw beiden werken om in het levensonderhoud te voorzien. De luxe die men zich met alle inspanning kan veroorloven, is | |
[pagina 116]
| |
nog gering. De salarissen zijn verregaand genivelleerd en de hoogst betaalden verdienen nauwelijks drie keer zoveel als de laagst betaalden. Hoe denkt nu een intelligente en ontwikkelde Pool die geen communist is, over de sociale en economische ontwikkeling in zijn land? Ik wil de journalist en tot voor kort parlementslid van de Znak-groep, Stefan Kisielewski, citeren, die zichzelf openlijk een tegenstander van het marxisme noemt. In het Parijse emigrantenblad Kultura schreef hij: ‘Mij dunkt dat het communistische experiment in het naoorlogse Polen in principieel opzicht een succes heeft bereikt; het is gelukt Polen op de weg der industrialisatie te brengen, op de weg van industriële produktie, de modernisering van de sociale structuur, de stedebouw. De produktie van staal, kolen, halffabrikaten en chemische produkten, schepen, machines, elektriciteit, het vestigen van industrieën die tot nog toe in Polen onbekend waren, de opleiding van vaklieden in een land waar zij ontbraken, dat zijn alles dingen waarop we trots kunnen zijn en waarvoor elke buitenlandse expert ons lof toezwaait.’ ‘Mijns inziens’, vervolgt Kisielewski, ‘kon in een land dat maatschappelijk en economisch zo weinig ontwikkeld was als Polen, de industrialisatie niet tot stand komen zonder dat het binnenlandse beleggingskapitaal in handen van de staat werd gesteld. Deze accumulatie hebben de communisten verwezenlijkt en benut. Dat is hun historische verdienste; men kan dat niet in twijfel trekken, ook al houdt men hun alle fouten en onwettigheden voor die zij begingen.’ Dan schrijft Kisielewski echter over de schaduwzijde van het systeem: het gebrek aan materiële impulsen, malversaties, inefficiency, lage arbeidsproduktiviteit et cetera. Deze verschijnselen hangen voor een deel samen met het systeem, maar, zegt Kisielewski, ‘ieder die ons van buitenaf onbaatzuchtig de westerse vrijheid en de vrije politieke conflicten aanbiedt, moet één ding begrijpen: in ons systeem zijn politieke vraagstukken tegelijkertijd economische vraagstukken. Vlijtig werken is in het Westen zo natuurlijk als ademhalen en geen object van politieke discussie. Bij ons heeft iedere kritiek die erop gericht is het “systeem” in twijfel te trekken slechts één reële uitwerking: als het systeem dat de taak en de arbeid van iedere burger voorschrijft slecht is, dan beschouwt die burger onmiddellijk iedere arbeid als zinloos. “U gelooft dus niet in een verandering van het systeem?” zal mij mij misschien voorwerpen. “U geeft de raad om te werken en te bidden?” Integendeel! Ik geloof in veranderingen en in een evolutie. Deze wordt echter door pragmatische noodzakelijkheid gedicteerd. Niets in de wereld is onveranderlijk. Er komen nieuwe generaties, die een beter begrip hebben voor het heden. Mijn grote hoop is gevestigd op de aflossing der generaties in de Poolse Verenigde Arbeiderspartij.’ Aldus Kisielewski, en deze woorden lijken mij een goede afsluiting van deze schets van het Poolse communisme, tien jaar na de beroering van 1956. |
|