De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |||||
Wouter Gortzak
| |||||
[pagina 102]
| |||||
rapsodieën over zich heen hadden laten golven, het beeld van de hoofs-romantische positieve held te hebben vervangen door dat van een parasiterende onderdrukker. Er zou een nieuwe opstand nodig zijn, die van 1956 tegen de Russen, om het beeld van de Hongaren opnieuw hoog op te stoten. Wie in de novemberen decemberdagen van 1956 echter gemeend zou hebben dat de Hongaar nu tot in eeuwigheid op een voetstuk geheven zou zijn, kwam kort daarna alweer bedrogen uit. Want de kennismaking met de vele vluchtelingen, die in een wanhopige stroom het begrijpelijke hazepad kozen toen de Russische tanks de revolte oprolden, deed velen tot de conclusie komen dat zelfs deze hoog-geprezen strijders tegen het communisme mensen waren met menselijke fouten en gebreken. Zodat er eindelijk, na alle gegeneraliseerde beelden die men over de Hongaren had meegedragen, een genuanceerder visie kon ontstaan. Een onverwacht, maar positief te beoordelen bijverschijnsel van de tumultueuze gebeurtenissen uit het jaar van de destalinisatie, waarmee wij ons in deze beschouwing dienen bezig te houden.
Er zijn, als we afzien van de beide wereldoorlogen, in de geschiedenis van de twintigste eeuw weinig gebeurtenissen aan te geven die in West-Europa zoveel hartstochten hebben losgemaakt als de ‘dertien dagen van Hongarije’. De revolutionaire woelingen onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog sloegen velen in hun ban, doch kregen niettemin slechts positieve respons bij proletarische minderheden, die zich in meer of mindere mate met de revoluties solidariseerden dan wel poogden ook hier de revolutionaire vonk in het kruitvat te doen slaan. Het aan de macht komen van Hitler was nauwelijks in staat in het buitenland grote tegenbewegingen te doen ontstaan en verhinderde geen van de democratieën, deel te nemen aan de Olympische Spelen te Berlijn. De greep naar de macht van Franco, gevolgd door een lange burgeroorlog, leidde tot sympathiebetuigingen in linkse kringen voor de republikeinse regering, tot de oprichting van een Internationale Brigade ook; maar van een werkelijk massale, alle lagen en stromingen omvattende beweging, was in het geheel geen sprake. Eerst de Hongaarse revolte leidde in alle landen van West-Europa tot de vorming van een hecht eenheidsfront van links tot rechts, tot een hartstochtelijk-felle reactie, die in omvang verschillende, doch steeds grote meerderheden der verschillende bevolkingen omsloot. Slechts die communisten die het Russische optreden aanvaardden dan wel toejuichten, waren van dit spontaan gevormde eenheidsfront uitgesloten en kregen, daar zij zich weigerden te solidariseren met de vrijwel algemeen aanvaarde kijk op de gebeurtenissen, de aanvallen op zich geconcentreerd die velen graag tegen de Sowjet-Unie zelf gericht hadden. Op zichzelf was dit een merkwaardig verschijnsel. De revolte in Hongarije immers had, naar van vele kanten met klem werd betoogd, een onvervalst socialistisch karakter en was niet gericht tegen de positieve verworvenheden van de naoorlogse ontwikkelingen in Hongarije - de landhervorming bij voorbeeld - maar op een versterking van de socialistische democratie. Revoluties in socialistische zin echter maken als regel weinig enthousiasme in de westelijke landen wakker en lenen zich zeker niet tot vorming van een eenheidsfront van links tot rechts. De grote sympathie waarin de Hongaren zich mochten verheugen, wordt dan ook veel eerder verklaard door een ander facet van de revolte, namelijk het anti-Russische karakter ervan. De Hongaarse revolte demonstreerde duidelijk dat het Oosteuropese blok, dat Stalin na de Tweede Wereldoorlog met zoveel moeite tot een schijnbaar krachtige eenheid had weten te vormen en dat het Westen zoveel vrees ingeboezemd had, ernstige desintegratieverschijnselen vertoonde. Zoals de Hongaren eens in West-Europa op aller sympathie konden rekenen omdat zij de Turkse stormlopen poogden te weerstaan en een dam opwierpen tegen de islam, werden ze nu tot degenen die de dreiging, die men van Russische zijde sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog aanwezig achtte, aan de wortel aantastten.
Men kan de algemene visie op de Hongaarse gebeurtenissen dan ook, indien men maar voldoende aan de oppervlakte blijft, als volgt samenvatten. De bevolking, reeds jaren zuchtend onder de brute terreur van Stalins | |||||
[pagina 103]
| |||||
stadhouder Rákosi, was tegen deze anti-nationale druk in beweging gekomen en had hem van zich afgeschud. Na een aantal demonstraties van dubbelhartigheid en trouweloosheid echter hadden de Russen, gebruik makend van alle middelen, tot de meest abjecte toe, hun gezag hersteld en een nieuwe stadhouder in het zadel getild. Wijlen P.v.d.A.-voorzitter Evert Vermeer zei daarover in de Tweede Kamer op 9 november 1956: ‘Als men zich daar wil bevrijden, smoren de Russische legers die vrijheidsdrang met behulp van fosforbommen.’ De fosforbommen waren echter niet voldoende, dus zetten de Russen Mongolen in. Aldus De Volkskrant van 10 november: ‘Verschrikkelijk kwam de wraak der Mongolen neer op de arme bevolking van Boedapest.... Mongolen drongen in groepen van minstens vier de huizen binnen. Als de bewoners in het bezit werden gevonden van wapens of door het bezit van meer dan één paar schoenen blijk gaven van... fascisme... werden zij door de ramen naar buiten gegooid. De Russen namen onbarmhartig Rode Kruiswagens onder vuur, waarbij artsen en verpleegsters werden gedood.’ En de algemeen heersende stemming werd misschien het beste onder woorden gebracht door, alweer, Evert Vermeer, die op een vergadering te Enschede op 5 november verklaarde dat ‘wie na zondag nog een communistische hand drukt mede schuldig staat aan moord en verraad’. Zo ongeveer dacht men in 1956 en nog altijd blijkt het moeilijk over de Hongaarse gebeurtenissen ongeëmotioneerd te spreken, nog immer is voor degenen die de novemberdagen 1956 bewust beleefden, het woord Hongarije voldoende om in heftige opwinding te geraken en worden pogingen tot een rationele benadering als provocatie ervaren. Al is er sindsdien natuurlijk wel het nodige veranderd. Wie toen voorspeld zou hebben dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 20 december 1962 een resolutie zou aannemen waarin werd gesteld dat geen behoefte meer bestond aan een bijzondere waarnemer voor Hongarije (in januari 1957 was een uit vijf leden bestaande commissie gevormd die de toestand in Hongarije moest onderzoeken, een commissie die in december 1958 werd vervangen door de bijzondere waarnemer, Sir Leslie Munro), zou waarschijnlijk voor zot zijn uitgemaakt, terwijl al evenmin verwacht kon worden dat er in 1965 een Hongaar gekozen zou worden tot voorzitter van de V.N.-commissie voor politieke en veiligheidsvraagstukken. En wie kon in 1956 bevroeden, dat de Internationale PEN Club in 1964 in Boedapest een zitting van de executieve en een ronde-tafelgesprek zou organiseren, waarbij zelfs uitgeweken Oosteuropese schrijvers aanwezig waren! Evenmin moet men het in 1956 voor mogelijk gehouden hebben dat de Verenigde Staten reeds in 1963 weer een tamelijk conciliante houding tegenover Hongarije zouden aannemen. Dit gebeurde in een verklaring van Harriman naar aanleiding van geruchten als zouden de Amerikanen zich, in een gesprek te Moskou, tegenover Kádár bereid verklaard hebben de betrekkingen tussen beide landen te normaliseren. ‘Ik antwoordde Kádár’, aldus Harriman op 6 augustus 1963, ‘dat een dergelijke stap afhankelijk was van de maatregelen die zijn regering zou nemen ten einde bepaalde problemen, die het totstandkomen van goede betrekkingen in de weg stonden, uit de wereld te helpen.’ Waarbij Harriman meer dacht aan de positie van de sinds 1956 in de Amerikaanse ambassade verblijvende kardinaal Mindszenty dan aan het aftreden van zijn gesprekspartner.
Er zijn meer voorbeelden die aantonen dat de situatie in Hongarije, alsmede de betrekkingen tussen Hongarije en de rest van de wereld zich veel normaler ontwikkeld hebben dan onmiddellijk na het neerslaan van de revolte verondersteld kon worden. De uitzendingen in het Hongaars van westelijke radiostations worden niet langer gestoord. In 1964 werden er in Hongarije meer Franse boeken gepubliceerd en verkocht dan Russische (als we de wetenschappelijke publikaties buiten beschouwing laten). In 1957 bezochten 148 000 Hongaren het buitenland, in 1965 waren dit er meer dan anderhalf miljoen, van wie zo'n 150 000 naar het Westen trokken. Van de naar schatting 200 000 Hongaren die onmiddellijk na het neerslaan van de revolte naar het Westen en Joegoslavië uitweken, waren er, volgens Hongaarse opgaven, in 1964 reeds 40 000 naar hun land teruggekeerd. Voor bezoeken aan Joegoslavië heeft de Hongaar geen uitreisvisum | |||||
[pagina 104]
| |||||
meer nodig, maar kan hij sinds kort met een paspoort volstaan. In 1965 werd Hongarije door ruim 1.3 miljoen buitenlandse toeristen bezocht. De verhoudingen tussen de Hongaarse staat en de rooms-katholieke kerk, altijd een heet hangijzer in communistische landen, werd tot aller tevredenheid in een concordaat - dat de jaloezie van de Poolse staat heeft opgewekt - geregeld. Over de handels- en diplomatieke betrekkingen met het buitenland ten slotte behoeft Hongarije niet langer meer te klagen. Wanneer we dan ook de situatie van vóór de novemberdagen van 1956 en van de periode onmiddellijk daarna vergelijken met de huidige, dan blijkt die in alle opzichten verschillend te zijn, af te wijken ook van hetgeen men redelijkerwijze had mogen verwachten. Slechts op één punt bestaat er een onmiskenbare overeenkomst tussen Rákosi en Kádár. Beider onwrikbare trouw jegens de Sowjet-Unie, het land waarmee Imre Nagy en de zijnen na een aanvankelijke aarzeling hadden willen breken door uit het Pact van Warschau te treden en een neutrale buitenlandse politiek te gaan voeren, staat ondubbelzinnig vast. Hoewel woorden goedkoop zijn, lijkt Kádár volkomen oprecht als hij op 18 mei 1966 verklaart: ‘Onze vriendschap met de Sowjet-Unie en onze loyaliteit jegens het Pact van Warschau vormen de hechte basis van het opbouwwerk van onze mensen en van het op de toekomst gerichte streven van ons socialistische land.’ Maar de positie waarin Kádár zich in eigen land bevindt, wijkt even ingrijpend af van die van Rákosi in de jaren 1944-'56 als van zijn eigen situatie in 1956. Voor zover dit zich laat beoordelen krijgt men de indruk dat wanneer de Russische troepen, die zich op grond van de besluiten van het Pact van Warschau in Hongarije bevinden, het land zouden verlaten, Kádár zich op zijn huidige posities zou kunnen handhaven. Hetgeen veel meer is dan Rákosi ooit bereikte en hij zelf, in november 1956, gehoopt zal hebben.
Hoewel de gebeurtenissen uit de oktober- en novembermaanden 1956 nu bijna tien jaar achter ons liggen, is het nog altijd moeilijk om een afgerond oordeel te vellen over hetgeen zich in die periode afspeelde. Zelfs het reconstrueren van de feitelijke gang van zaken, wat velen hebben beproefd, blijkt een moeilijke affaire omdat daartoe noodzakelijke gegevens - bij voorbeeld over de houding die de Russen tussen de 23ste oktober en de 4de november binnenskamers aannamen - ontbreken. Interessanter dan het schetsen van een nauwkeurig verloop der gebeurtenissen lijkt het me daarom te pogen het geheel in een breder kader te plaatsen om dan, tegen de achtergrond van de diepgaande maatschappelijke processen die het aangezicht van Europa na de Tweede Wereldoorlog zo grondig wijzigden, tot een oordeel over de Hongaarse revolte te komen. Een antwoord op de vraag of de Hongaarse revolutie als omwenteling in progressieve zin dan wel als de contrarevolutie die de Russen ervan maakten beschouwd moet worden, schorten we voorlopig op, terwijl we het probleem of het in Hongarije ging om een strijd voor de vrijheid dan wel om pogingen de onvrijheid van het Stalinisme in te ruilen voor een misschien minder absolute maar even onmiskenbare onvrijheid van klerikaal-fascistisch karakter, vooralsnog evenzeer willen ontwijken. Op minder moeilijk terrein bevinden we ons wanneer we ons beperken tot de sterk nationalistische, fel anti-Russische trekken die het gehele gebeuren kenmerkten en die, lijkt ons, onbetwistbaar zijn. Aan nationalisme heeft het de Hongaren trouwens nimmer ontbroken. Zo was het reeds voor de Eerste Wereldoorlog, zo werd het, als gevolg van de als zeer vernederend ervaren vredesvoorwaarden die de Hongaren in 1919 in het slot Trianon bij Parijs gedicteerd kregen, in sterker mate daarna. Trianon was voor de Hongaren wat Versailles voor de Duitsers was: een nationale schande. De oppervlakte van het land werd bij die gelegenheid teruggebracht van 325 000 tot 93 000 km2 en de omstandigheid dat Hongarije een vrijwel zuiver-Hongaarse natie werd (andere nationaliteiten werden in het zozeer verkleinde Hongarije niet langer aangetroffen), woog niet op tegen de zorgen die men zich maakte over de ruim tweeëneenhalf miljoen Hongaren die nu in het buitenland (voornamelijk in Roemenië en Joegoslavië) woonden. De herstelbetalingen die de Hongaren moesten opbrengen, logen er evenmin om. Toen deze op een conferentie in 1930 in Den Haag waren geregeld, stond het land voor de taak tot 1944 jaar- | |||||
[pagina 105]
| |||||
lijks 10.5 miljoen goudkronen te betalen, welk bedrag tussen 1944 en 1966 (!) 13.5 miljoen zou bedragen. Geijverd voor een herziening van deze regelingen heeft Hongarije immer. En het nationalisme - in de twintigste eeuw een voedingsbodem bij uitstek voor rechts-radicale stromingen - zou dan ook krachtig opbloeien, terwijl de Hongaren opnieuw de neiging zouden vertonen tot sympathie voor Duitsland en de Duitsers. Als de laatsten beginnen de grenzen van het Duitse Rijk in overeenstemming te brengen met hetgeen zij voor juist houden, vinden de Hongaren al spoedig dat ook zij niet achter kunnen blijven. In de winter van 1938-'39 vinden er incidenten aan de Hongaars-Slowaakse grens plaats, in het voorjaar van 1939 dringen de Hongaren de Karpatho-Oekraine binnen, de spanning aan de Roemeense grenzen neemt in die periode al evenzeer toe, hetgeen in 1940 uitloopt op een teruggave aan Hongarije van een fors gebied in Zevenburgen waar één miljoen Hongaren wonen. En het einde van het lied is dat Hongarije, aan de zijde van Duitsland, gaat deelnemen aan de Tweede Wereldoorlog om zich daaruit op 20 januari 1945 gedesillusioneerd terug te trekken als opperbevelhebber Béla Miklos von Dalnok in Moskou een wapenstilstandovereenkomst tekent waarin Hongarije afziet van de gebieden die het kort voor en tijdens de oorlog heeft verworven en zich verplicht tot het doen van herstelbetalingen. Dit wordt bevestigd bij de ondertekening van het vredesverdrag in 1947, dat de herstelbetalingen vaststelde op 300 miljoen dollar (waarvan 200 miljoen aan de Sowjet-Unie, die later 50 procent zou kwijtschelden) en dat de grenzen bepaalt op die van 1 januari 1938 (al vinden er aan de Slowaaks-Hongaarse en de Russisch-Hongaarse grens bepaalde correcties plaats).
De binnenlands-politieke ontwikkelingen in Hongarije - te karakteriseren als een ‘revolutie van bovenaf, gevolgd door een Stalinistische dictatuur’ - zullen na de oorlog in hoge mate bepaald worden door de Sowjet-Unie, het land dat Hongarije veroverde, of bevrijdde zo men liever wil, en het op basis van de akkoorden van Jalta en Potsdam tot haar invloedssfeer mocht rekenen. En al werd de nationalistische propaganda, die tussen de beide wereldoorlogen zo'n grote invloed op het openbare leven had uitgeoefend, niet hervat en preekten de nieuwe machthebbers - van wie Mátyás Rákosi al spoedig de belangrijkste zou worden - eeuwige vriendschap met het Russische volk, de nog altijd aanwezige, fel nationale gevoelens van vele, ook van communistische, Hongaren werden door de alomtegenwoordigheid der Russen buitenmate geprikkeld. Hevige spanningen tussen de bevolking en de nog altijd als bezetters beschouwde Russen konden dan ook niet uitblijven, al zou men zich in de eerste plaats richten tegen de regering, die als niet meer dan een Russisch werktuig werd beschouwd. Deze situatie moest wel tot een dramatische explosie komen toen de leiding van de Verenigde Hongaarse Arbeiderspartij - in 1948 ontstaan uit een fusie van sociaal-democraten en communisten - onder invloed van de gebeurtenissen op het Twintigste Congres van de communistische partij der Sowjet-Unie in het begin van 1956 in hevige verwarring geraakte, op grote schaal begon slachtoffers van het Stalinisme - onder wie vroegere ministers als Rajk - te rehabiliteren, velen uit gevangenissen en concentratiekampen te ontslaan en zichzelf op weinig intelligente manier zout op het hoofd te strooien. Dat de oppositie, die zich vooral in intellectuele kringen begon uit te kristalliseren, zich niet slechts tegen deze stedehouders richtte en een herziening eiste van de leiding van staat en partij, maar zich evenzeer kantte tegen de afhankelijkheidsrelatie waarin men zich ten opzichte van de Sowjet-Unie bevond, en waarvan in de loop van 1956 menig detail bij geruchte bekend geworden was, spreekt wel vanzelf. Het is dan ook niet zo'n wonder dat de voornamelijk communistische intellectuelen, die in de oppositionele Petöfi-club waren verenigd, in hun dusgeheten ‘tien punten’ van 22 oktober 1956 eisten bekend gemaakt te worden met de ‘hoogst delicate problemen van het economisch evenwicht van onze buitenlandse handelsovereenkomsten en met de plannen voor het gebruik van de uraniumvoorraden van ons land’. Want dat deze handelsovereenkomsten niet op basis van wederzijds voordeel waren gesloten, was inmiddels een publiek geheim. Sprak men in de tien punten van 22 oktober nog van het verstevigen van de ‘Russisch-Hongaarse vriend- | |||||
[pagina 106]
| |||||
schapsbetrekkingen’, waartoe ‘wij zo mogelijk onze connecties met de partij, de regering en het volk van de Sowjet-Unie nog verder (moeten) uitbreiden, op basis van het Leninistische principe van volledige gelijkwaardigheid’, in het eveneens door de Petöfi-club ondertekende Verzoekschrift van het Revolutionair Comité van de Hongaarse Intellectuelen, dat op 28 oktober 1956, vijf dagen dus na het uitbreken van de onlusten, bij de regering-Nagy werd ingediend, was van vriendschap met de Sowjet-Unie geheel geen sprake meer. Daarin heette het dat de regering onder meer de volgende punten in haar programma diende op te nemen:
De algemene leuze waarmee de Hongaarse Jongeren op 23 oktober de strijd waren ingegaan, had trouwens ook reeds weinig ruimte voor misverstand gelaten. Deze namelijk luidde: ‘Lang leve de Hongaarse vrijheid! Lang leve het Vaderland!’ Op 1 november zou Imre Nagy, hoofd van de regering, aan de wensen van de Hongaren tegemoet komen en tijdens een radiouitzending verklaren: ‘Volk van Hongarije. De nationale regering van Hongarije verklaart de Hongaarse Volksrepubliek neutraal.... De heroïsche strijd heeft het mogelijk gemaakt... ons fundamentele nationale belang, neutraliteit, te realiseren. Werkende miljoenen van Hongarije, beschermt en verdedigt de consolidatie van orde en rust in ons land - het vrije, democratische en onafhankelijke Hongarije!’ Alles overziende is er geen enkele reden om te twijfelen aan het Hongaars-nationale, anti-Russische karakter van de gebeurtenissen uit de periode tussen 23 oktober en 4 november 1956. Of we deze gebeurtenissen echter als revolutie-in-progressieve-zin dan wel als contra-revolutie moeten zien, laat zich moeilijker beantwoorden. Het laatste deel van deze beschouwing zal aan dit probleem zijn gewijd.
Hongarijes sociaal-politieke geschiedenis is een weinig beroemde aangelegenheid. Toen het sterk verkleinde Hongarije na de Eerste Wereldoorlog zijn onafhankelijkheid had verkregen, de kortstondige Hongaarse radenrepubliek van Béla Kun in een orgie van witte terreur was ondergegaan, koning Karel IV als balling (in 1922) was gestorven en Horthy zich van een plaats aan het hoofd van de Hongaarse staat had weten te verzekeren, bleek het land te worden geregeerd door een autoritair bewind dat zich, onder het mom een ‘christelijk-nationale’ politiek te willen voeren, uiterst reactionair gedroeg en geen enkel sociaal probleem tot een oplossing wist te brengen. Hongarije bleef een half-feodale staat, waarin de grootgrondbezitters een doorslaggevende invloed behielden; voor zover er kort na de Eerste Wereldoorlog van een landhervorming sprake was, vermocht deze geen enkele wezenlijke verandering in deze toestand aan te brengen. In 1938 beschikten 80 Hongaarse adellijke families over een oppervlakte van 10 000 km2, terwijl een duizendtal minder aanzienlijke edellieden in totaal 16 000 km2 bezaten. Het aantal lieden van adel in het parlement was groot. Van behoorlijke, democratische verkiezingen was nimmer sprake, het Hongaarse kiesstelsel was achterlijk en maakte het de oppositie vrijwel onmogelijk ooit enige reële invloed te verkrijgen. En voor rassenwaan schrok men in Hongarije ook al niet terug. Zo werden op 3 mei 1939 scherpe, tegen de joden gerichte wetten in het Hongaarse parlement aangenomen. Na de oorlog zal in dit alles een ingrijpende wijziging komen. Nog in het voorjaar van 1945 wordt een wet op de landhervorming bij het nieuwe parlement ingediend, waarbij de macht van de grootgrondbezitters (alle landgoederen van meer dan 570 ha worden zonder schadeloosstelling aan de eigenaars ontnomen, voor geconfisqueerde grond tussen 57 en 570 ha krijgen de eigenaars een schadeloosstelling, in totaal twee miljoen ha grond wordt onder ongeveer 700 000 landarme of landloze boeren verdeeld) definitief gebroken wordt. Deze wet op de landhervorming leidt een periode in die | |||||
[pagina 107]
| |||||
men waarschijnlijk het beste kan aanduiden als de ‘revolutie-van-bovenaf’. Actief gesteund door de Russen slagen de communisten erin zich een steeds sterkere machtspositie op te bouwen en in een reeks buitengewoon onoverzichtelijke conflicten de niet-communistische partijen steeds verder terug te dringen. Nadat de grond onteigend is, wordt de industrie aangepakt, in 1947 krijgen de communisten (met 22 procent van de stemmen) de grootste fractie in het parlement, in 1948 breekt een conflict uit tussen Kerk en Staat dat in 1949 voorlopig wordt ‘opgelost’ door de veroordeling tot levenslange gevangenisstraf van de primaat van Hongarije, kardinaal Mindszenty. En eveneens in 1949 vinden opnieuw verkiezingen plaats waarin het inmiddels gevormde ‘Onafhankelijkheidsfront’ (bestaande uit de gefuseerde communistische en sociaal-democratische partijen en uit wat er nog over was van de overige regeringspartijen) de geweldige meerderheid behaalt waaraan de verkiezingen in door de communisten beheerde landen hun faam ontlenen.
Welke abjecte methoden de communisten ook gebruikt hebben om hun doel, een nauw met de Sowjet-Unie gelieerde Hongaarse Volksdemocratie, te bereiken (waarbij men er goed aan doet zich te herinneren dat de tegenstanders van de communisten dikwijls ook bepaald geen heiligen waren), niet ontkend kan worden dat, naast vele negatieve gevolgen van hun geslaagde greep naar de macht, bepaald ook zeer positieve ontwikkelingen op hun conto geschreven kunnen worden. Negatieve punten op de communistische rekening zijn onder meer de volgens Stalinistisch model georganiseerde terreur die zijn hoogtepunt bereikte in een aantal schandalige processen en de daarmee samenhangende verregaande onvrijheid, de op de landhervorming gevolgde gedwongen en in geforceerd tempo uitgevoerde collectivisatie, de ver-doorgevoerde bureaucratisering van het gehele openbare leven, waardoor er van een volksdemocratie in de ware betekenis van het woord geen sprake meer was, het in de ban ener starre dogmatiek slaan van wetenschap en kunst, de volledige afhankelijkheid van de Sowjet-Unie ook. Terwijl over de vraag of de nationalisering van de industrie positief gewaardeerd moet worden nog kan worden gedebatteerd - waarbij ik mijn ‘ja’ zal laten klinken -, staat ondubbelzinnig vast dat het uitschakelen van de grootgrondbezitter als maatschappelijke kracht, de stichting van een eigen industrie, de enorme stimulering van onderwijs en wetenschap (dat is minder in strijd met hetgeen hierboven werd opgemerkt dan het lijkt), de invoering van een uitgebreid stelsel van sociale voorzieningen, de krachtige bevordering van de sport en de vrijetijdsbesteding in het algemeen en nog een serie van dergelijke zaken meer als positieve verworvenheden van de Hongaarse Volksrepubliek moeten worden aangemerkt. Dreigden nu deze positieve resultaten van de naoorlogse ontwikkeling door de gebeurtenissen in oktober en november in gevaar te komen? De voorstanders van de revolte ontkennen dit met klem en wijzen daarbij op de omstandigheid dat arbeidsraden in de bedrijven een belangrijke rol in de ontwikkeling speelden en op de vele publikaties en oproepen van de revolutionaire raden van arbeiders en studenten, die een authentiek socialistisch, maar even authentiek contra-totalitair karakter hadden. ‘Fabrieken en mijnen dienen werkelijk het bezit van de arbeiders te worden’, zo staat in het eerder geciteerde verzoekschrift van de intellectuelen. ‘Wij zullen de fabrieken en de landerijen niet aan de kapitalisten en grootgrondbezitters teruggeven.’ Gezien de feitelijke loop der gebeurtenissen moet er echter ernstig aan worden getwijfeld of de hele gang van zaken de door de studenten en andere jongeren gewenste afloop gehad zou hebben, als niet de reeds tegen de Stalinisten woedende terreur zou zijn omgeslagen in een algemene, tegen linkse krachten gerichte beweging, in een onvervalste contrarevolutie. De triomfale terugkeer van Mindszenty, symbool bij uitstek van het vooroorlogse Hongarije, de zich steeds sneller opvolgende concessies die Nagy aan op zijn minst twijfelachtige krachten doen moest om zich aan het hoofd van de regering te kunnen handhaven, zijn krachtige indicatoren voor de juistheid van de hierboven geopperde veronderstelling. Tot een ontplooide contrarevolutie hebben de Russen het echter niet laten komen, vooral waarschijnlijk omdat Nagy de wens te kennen | |||||
[pagina 108]
| |||||
had gegeven uit het Pact van Warschau te treden. Om Russische interventie was formeel gevraagd door János Kádár, de leider van een tegenregering, maar er zal wel, geheel onafhankelijk van dit verzoek, in Moskou toe besloten zijn. De vrees van velen dat het herstel van de macht der partij tot nieuwe golven van terreur, tot een herhaling van het Rákosi-bewind zou leiden, is niet bewaarheid. Wanneer we afzien van excessen en de scherp te veroordelen wijze waarop Nagy en zijn naasten uit de Joegoslavische ambassade - in feite - ‘ontvoerd’ werden, en zijn proces en executie beschouwen als een kwalijke terugval op het peil van Stalin, dan kunnen we vaststellen dat de situatie in Hongarije sinds 1956 voortdurend verbeterd is. Nog altijd is er geen sprake van een waarlijk socialistische democratie, de arbeidersraden verdwenen en het ontbreekt de mensen op vele niveaus en met betrekking tot uiteenlopende vraagstukken nog immer aan echte zeggensmacht. Maar voor Rákosi's leuze ‘Wie niet voor ons is, is tegen ons’, zette Kádár de uitspraak ‘Wie niet tegen ons is, is voor ons’ in de plaats, hetgeen in 1961 tot gevolg had dat het Centrale Comité van de Hongaarse Socialistische Partij in een resolutie vaststelde dat ‘niet-partijleden in Hongarije benoembaar zijn op iedere post, behalve in partijfuncties’. De terreur is verdwenen, vele opstandelingen uit 1956 zijn reeds lang weer in vrijheid, wetenschap en kunst zijn nieuwe, vrijer wegen ingeslagen, het levenspeil steeg, kortom het leven werd aangenamer, draaglijker, beter. Wanneer men zich dit realiseert dan kan men, tien jaar na dato, de Russische interventie genuanceerder beoordelen dan in 1956 ooit mogelijk scheen. |
|