De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
A.L. Constandse
| |
[pagina 95]
| |
in 1956 de kanaalzone hadden verlaten, zouden zij pogen er terug te keren als aanvallers, in een samenzwering met Israël, maar dat konden Naguib en Nasser toen nog niet vermoeden.
Toch was het begrijpelijk dat de nationale ontvoogding van Egypte leidde tot een conflict met de twee mogendheden, die voorheen in het Naburige Oosten de toon hadden aangegeven: Groot-Brittannië en Frankrijk. Het nationalisme in de gewezen koloniën en protectoraten heeft overal een sociaal-revolutionaire ondergrond, die naar boven komt zodra de overheerser zijn greep op de situatie verliest. Dan worden economische belangen (die vaak met strategische posities samenvallen) van de vroegere kolonisator aangetast. In dit geval was de particuliere maatschappij, die het Suezkanaal exploiteerde, een doorn in het Egyptische vlees. De meerderheid der aandelen van deze onderneming was nog steeds in Franse handen (had de Lesseps het kanaal niet gebouwd?), maar reeds in 1875 had de Engelse staat de veertig procent die bezit waren van de kedive, van deze Turkse onderkoning gekocht. In 1882 zouden zij diens land onder hun bescherming nemen, maar de Suezkanaal-maatschappij bleef in Parijs gevestigd. De concessie voor de exploitatie van het kanaal zou in 1968 zijn afgelopen. Het ware denkbaar geweest dat de Egyptische regering met haar nationalisatie tot dat jaar zou hebben gewacht, indien de Engelsen de Egyptische revolutie zouden hebben bevorderd. Maar deze omwenteling, die gepaard ging met aantasting van het grootgrondbezit, afschaffing der adellijke titels, controle op buitenlandse maatschappijen en een neutralistische buitenlandse politiek, wekte in het Westen zoveel onbehagen dat Nasser daar werd beschouwd als een soort Stalin. Om de economische basis voor sociale hervormingen te verbreden was het noodzakelijk een tweede stuwdam in de Nijl te bouwen, meer elektriciteit te winnen en gehele provincies te bevloeien. En hoewel Britten en Amerikanen aanvankelijk hun financiële bijstand daarvoor hadden toegezegd, trokken zij deze belofte in 1956 in. Een historisch onvermijdelijke maatregel - de nationalisatie van het kanaal - werd daardoor verhaast. Nasser hoopte politiek onafhankelijker en financieel krachtiger te worden, als Egypte zelf deze zeeweg zou exploiteren. Aan zijn recht om deze stap te doen bestond geen twijfel. De kanaalmaatschappij stond ingeschreven als een Egyptische naamloze vennootschap. En zij viel dus onder de Egyptische wetgeving, die het recht op nationalisering inhield. Toen in 1951 de Perzische staat de Britse oliemaatschappij, de Anglo-Iranian, tot staatsbezit verklaarde, had het Internationale Hof van Justitie de wettelijkheid daarvan erkend. Zulke vormen van naasting waren geen reden tot inmenging van een buitenlandse mogendheid. Hoogstens konden de Franse en Engelse regeringen optreden als pleitbezorgers voor hun onderdanen, opdat deze financieel schadeloos werden gesteld. Men was zich in Parijs en Londen zozeer bewust van het eigen juridische onvermogen, dat angstvallig vermeden werd een uitspraak te verlangen van het Internationale Hof van Justitie.
Maar de nationalisatie scheen een gunstige aanleiding om verloren imperialistische posities terug te winnen. Als uitgangspunt daarvoor werd aanvankelijk de internationale conventie gekozen, die in 1888 was getekend in Constantinopel en die de vrije doorvaart door het kanaal betrof. Deze conventie neutraliseerde in feite het kanaal (en de toegangen ertoe tot drie zeemijlen uit de kust) en garandeerde dat zelfs oorlogsschepen van mogendheden die in een militair conflict waren verwikkeld, deze route konden kiezen, zij het onder beperkende bepalingen. En deze vrijheid mocht worden beperkt, als de kedive en de Turkse sultan (zijn soevereine meester) genoodzaakt zouden zijn Egypte te verdedigen. Met andere woorden: de vrijheid van doorgang door het kanaal gold niet voor vijanden van Egypte. In 1914 maakte Egypte zich - mede omdat Engeland het zo wilde - los van Turkije, dat toen een tegenstander van Groot-Brittannië was geworden. En sindsdien golden alle rechten en verplichtingen die de Turkse sultan in 1888 op zich had genomen, voor Egypte. Dit werd in 1936 officieel geheel onafhankelijk. Toen werd in een Engels-Egyptisch verdrag bepaald, dat ‘het Suezkanaal een integrerend deel van Egypte’ was, al bleven er dan in de kanaalzone gedurende twintig jaar nog | |
[pagina 96]
| |
Engelse troepen. Maar deze aanwezigheid ‘zal in geen geval het karakter hebben van een bezetting en zal geenszins afbreuk doen aan de soevereiniteitsrechten van Egypte’. Toen in 1948 de oorlog uitbrak tussen de nieuwe staat Israël en Egypte werd het kanaal gesloten voor Israëlische schepen, zonder enig protest van de mogendheden die de conventie van Constantinopel hadden getekend. Ook de wapenstilstand van 1949 veranderde daaraan niets. Er lagen van 1949 tot 1956 nog Engelse troepen in de kanaalzone, maar de doorvaart bleef ontzegd aan schepen van Israël. Het Frans-Britse beroep op de conventie van Constantinopel was dus waardeloos. Dit internationale verdrag verplichtte de Egyptische regering wel tot het garanderen van vrije doorvaart door het kanaal, maar dit viel onder de Egyptische soevereiniteit en mocht niet worden gebruikt door landen waarmee Egypte in oorlog verkeerde. En Nasser wachtte er zich wel voor de conventie van 1888 te schenden. Er bestond dus geen juridisch voorwendsel om de kanaalzone weer te bezetten.
Er is toen een machiavellistisch plan ontworpen dat weliswaar schitterend mislukte, maar niettemin een produkt was van Franse scherpzinnigheid. In deze periode leverde Frankrijk veel wapens aan Israël, omdat dit terecht werd beschouwd als de natuurlijke vijand van de Arabische wereld. De Fransen waren tijdens de tweede wereldoorlog uit Syrië en Libanon geworpen en sinds 1954 waren zij verwikkeld in een guerrilla in Algerije, waar de nationalisten werden gesteund door verscheidene Arabische landen en met name door Egypte. In zekere zin was Israël de aangewezen bondgenoot van het koloniale Franse regime, al werd dit in 1956 dan ook vertegenwoordigd door een socialistische premier (Guy Mollet) en een socialistische minister van buitenlandse zaken (Pineau), die het wonderwel konden vinden met de conservatieve Engelse regering onder leiding van Eden. In Parijs werd het volgende plan ontworpen: Israël zou Egypte binnendringen, de Sinaï bezetten en zijn legers doen doorstoten tot aan het Suezkanaal. Daar zou dus worden gevochten en aldus zou de vrije doorvaart worden bedreigd. Op dat moment zouden Engelsen en Fransen tussenbeide komen, de kanaalzone bezetten en haar ‘internationalisatie’ proclameren, opdat de vrije doorvaart (volgens de conventie van 1888) kon worden verzekerd. Er bestaat geen enkele twijfel aan het bestaan van deze samenzwering. Van Franse zijde is zij nooit ontkend. De Engelsen echter hebben er angstvallig over gezwegen. Ook Eden heeft er in zijn Memoirs (eerste deel, 1960) niet van gerept. Groot-Brittannië immers wilde nog steeds doorgaan voor de beste vriend en beschermer van de Arabische wereld, met name van Jordanië, Irak en de sjeikdommen langs de Perzische Golf. Maar uitvoerig beschreven wordt de afspraak in de betrouwbare reportage van Merry en Serge Bromberger: Les secrets de l'expédition d'Egypte (1957) en in het recente boek van de Israëlische generaal Mosje Dajan: Journal de la campagne du Sinaï (1966). Lord Strang in zijn belangwekkende Britain in world affairs (1961) geeft toe dat ‘French collusion with the Israelis may be presumed’, maar hij gelooft dat ‘the British may be cleared of collusion, though they may perhaps have had an inkling of what was afoot’. Nu, de Engelsen hadden niet alleen een ‘flauw vermoeden’ van de afspraken tussen Fransen en Israëli's, zij waren er grondig van op de hoogte. Zij wilden alleen niet, dat dit bekend zou worden. Maar vast staat dat op 15 oktober 1956 de Franse generaal Challe (die later bekend zou worden als een der fanatieke vechters voor het behoud van Algerije), die de onderhandelingen had gevoerd met Israël, naar Londen vloog om Eden in te lichten over het Frans-Israëlische plan, en dat de Engelse premier het niet afkeurde. Integendeel: de volgende dag troffen in Parijs (in Hôtel Matignon) Eden en zijn minister van buitenlandse zaken Selwyn Lloyd hun Franse collega's Mollet en Pineau, en daar werd besloten over te gaan tot de beraamde manoeuvre.
De Israëlische bevelhebber Mosje Dajan is in zijn dagboek tamelijk openhartig. Hij erkent dat op 1 september de Israëlische generale staf een urgente boodschap behandelde van de Israëlische militaire attaché in Parijs, met de mededeling dat Britten en Fransen zich voornamen met geweld de zone van het Suezkanaal te bezetten, welke operatie de naam | |
[pagina 97]
| |
‘Mousquetaire’ zou dragen. De Israëli's zouden gaarne zien dat het kanaal in Brits-Franse handen kwam, in de hoop dat hun schepen dan vrije doorvaart door het Suezkanaal zouden krijgen. Zij waren gaarne bereid hun deel bij te dragen om de Brits-Franse operatie te doen slagen. In september besloten zij, militaire represailles te nemen tegen Jordanië (beschermeling van Engeland) om de aandacht af te leiden van hun voorgenomen opmars naar het Suezkanaal. Aan het einde van september werd Mosje Dajan afgehaald door een Frans vliegtuig en op 1 oktober had hij in Parijs een onderhoud met de Franse stafchef generaal Ely en met generaal Challe. Overeengekomen werd dat de Israëli's de Sinaï zouden bezetten en uit Frankrijk een stroom van tanks en vliegtuigen zouden ontvangen. De Franse luchtmacht zou (samen met de Britse) de Egyptische vliegvelden bestoken en proberen de Egyptische luchtmacht te vernietigen, omdat Israël anders de operatie niet aandurfde. Generaal Dajan verzwijgt dat op het beslissende ogenblik de Franse luchtvloot ook de Israëlische steden beschermde en dat Franse oorlogsschepen op de kustwegen van het gebied van Gaza en de Sinaï de Egyptische troepen uiteenjoegen, zodat de Israëli's daar onder dekking van de Franse vloot konden oprukken. Toen op 22 oktober 1956 de Israëlische premier Ben Goerion op het Franse vliegveld van Villacoublay een geheim onderhoud had gehad met premier Mollet, was hem toegezegd dat de Franse luchtvloot zou zorgen voor verdediging der Israëlische steden. Mosje Dajan geeft toe dat zijn leger stellig niet zou zijn overgegaan tot het offensief, als het niet verzekerd zou zijn geweest van het feit dat tegelijkertijd de Frans-Britse luchtmacht de Egyptische strijdkrachten zou aanvallen, terwijl dan tevens de Frans-Britse strijdkrachten reeds onderweg zouden zijn om de zone van het Suezkanaal te bezetten. En zo voltrok zich in chronologische volgorde de ontwikkeling: op 19 juli 1956 verklaarde Dulles dat zijn land en Engeland geen hulp zouden verlenen bij de bouw van de Nijldam. Op 26 juli kondigde Nasser in Alexandrië de nationalisatie aan van de kanaalmaatschappij. De Verenigde Staten namen een afwachtende houding aan (mede in verband met de verkiezingscampagne), maar reeds op 31 juli lieten de Fransen in Londen weten, hoeveel troepen zij ter beschikking konden stellen voor een militaire interventie. Op 1 augustus weigerde Dulles (die in Londen vertoefde) daaraan deel te nemen, maar Amerika staakte wel zijn financiële hulpverlening aan Egypte. De Britten en Fransen gingen verder zonder de Verenigde Staten, maar met Israël. Op 29 oktober openden de Israëlische troepen de aanval en op 5 november hadden zij de Sinaï en de Egyptische kusten van de Golf van Akaba (toegangspoort tot hun haven Elat) bezet. Volgens afspraak drongen zij niet door tot de zone van het Suezkanaal, die door Fransen en Engelsen zou worden veroverd. Onmiddellijk na de Israëlische aanval, op 30 oktober, stelden Frankrijk en Engeland een ultimatum aan Israël en Egypte (doorgestoken kaart!) om te eisen dat zij hun troepen op een afstand van zestien kilometer van het kanaal verwijderd zouden houden. Israël stemde ermee in, Egypte niet. Op 31 oktober begonnen Engelsen en Fransen de Egyptische vliegvelden en troepen te bombarderen. Maar pas op 5 november konden de eerste Frans-Britse parachutisten de kanaalzone binnendringen. De dag daarna zette de Frans-Britse vloot troepen aan land bij Port-Saïd. En op die avond van de zesde november, toen Eisenhower herkozen was als president der Verenigde Staten, werd meteen een staken van het vuren bevolen. Eden en Mollet hadden zich in de machtsverhoudingen vergist.
De gehele actie was als een kaartenhuis in elkaar gestort. De Egyptische tegenstand in de kanaalzone was onverwacht sterk gebleken. De Verenigde Staten, verlamd door een ziekte van Dulles en door de verkiezingscampagne, hadden zich afkeurend afzijdig gehouden. De Sowjet-Unie had geprotesteerd en er op 5 november aan herinnerd dat Engeland, Frankrijk en Israël binnen het bereik lagen van de Russische raketten. In de Verenigde Naties waren Frankrijk, Engeland en Israël volkomen in de minderheid. De Verenigde Naties besloten een internationale troepenmacht te zenden om de grenzen tussen Egypte en Israël te neutraliseren. Op 9 november reeds begonnen de Israelische troepen zich terug te trekken, zes dagen later kwamen de eerste ‘blauwhelmen’ aan. Het Suezkanaal, door Nasser onbruikbaar gemaakt | |
[pagina 98]
| |
door het doen zinken van schepen, zou met internationale hulp weer bevaarbaar worden gemaakt, maar in Egyptische handen blijven.
Als men nu, na tien jaar, de balans opmaakt van dit mislukte avontuur, is het duidelijk dat het leidde tot een pijnlijke nederlaag van Engeland, Frankrijk en Israël. Wat de Britten aangaat: in de boezem van de conservatieve regering heerste van het begin af onenigheid, omdat Eden geen steun kreeg van de Amerikanen, en omdat de hoop op vriendschap met de Arabische wereld door zijn optreden kon worden getorpedeerd. De onzekerheid der Engelsen heeft veel bijgedragen tot de catastrofe. Sinds 1956 betekenen zij in het gebied van de Middellandse Zee niets meer. Met moeite en nutteloos handhaven zij er nog hun bases in Gibraltar, op Malta en Cyprus, en daarmee is alles gezegd. Tot 1958 hebben zij nog Jordanië en Irak onder hun bescherming kunnen houden. De revolutie in Irak (juli 1958) leidde tot de dood van de koning en van de feodale ‘sterke man’ Noeri es Said. De nieuwe dictator Kassem trok zich terug uit het pro-westelijke ‘pact van Bagdad’, waarvan Engeland, Turkije, Perzië en Irak deel uitmaakten en dat de sympathie genoot van de Verenigde Staten. In Jordanië had koning Hoessein zich al genoodzaakt gezien zich van Engeland te distantiëren en het werd hem ten slotte onmogelijk zich nog op Londen te oriënteren. De nederlaag maakte een einde aan de politieke carrière van Anthony Eden. Hij was al ziekelijk geweest, maar de Suez-affaire knakte hem geheel. Op 19 november vertrok hij met vakantie naar Jamaïca en op 9 januari trad hij als premier af, om voorgoed het politieke toneel te verlaten. In de kanaalzone hadden de Engelsen nog grote voorraden achtergelaten, omdat zij volgens het verdrag van 1954 eventueel als bondgenoten van Egypte hadden mogen terugkeren. Alle goederen van de Engelse staat en alle bezittingen van Britse burgers werden nu in Egypte geconfisqueerd. En het duurde jaren, voordat de diplomatieke betrekkingen tussen Londen en Cairo konden worden hersteld. De Fransen hadden een bittere nederlaag geleden. Nadat hun troepen Syrië en Libanon hadden moeten verlaten, Indo-China in 1954 hadden moeten ontruimen, waren zij nu ook gedwongen zich terug te trekken uit het Suez-avontuur. Hun bevelhebbers als Massu waren woedend en zij namen zich voor, althans in Algerije stand te houden. De Franse militairen die betrokken waren geweest bij de Egyptische expeditie, zoals Massu en Challe, waren de eersten om op 13 mei 1958 te rebelleren tegen de Vierde Republiek, toen deze geneigd scheen een einde te maken aan de oorlog in Algerije door aan dit gewest zelfbestuur te verlenen. Zij hoopten toen dat generaal de Gaulle in staat zou zijn, de nederlaag van Suez te wreken door Algerije te redden. Die verwachting bleek ten slotte ijdel: Frankrijk moest al zijn posities in Noord-Afrika liquideren. Socialisten hadden een laatste poging gedaan om koloniale macht te handhaven. Zo had Lacoste, in 1956 resident van Algerije, gezegd dat ‘één Franse divisie in Egypte meer waard was dan vier in Algerije’. Hij zou zich later voegen bij de toekomstloze ‘die-hards’ in Algerije. Maar een conservatief generaal, Charles de Gaulle, werd genoodzaakt Algerije af te schrijven en het strekte hem tot eer dat hij de onvermijdelijkheid daarvan inzag.
Wat de ‘dritte im Bunde’ aangaat, Israël, dit bleek zich te hebben verbonden met machten van het verleden. Het had voorgesteld wat het vermocht, om de Frans-Britse bezetting van de Suezkanaalzone mogelijk te maken. Mosje Dajan bevestigt dit in zijn dagboek. Zijn troepen hadden zich afzijdig gehouden van het kanaal, volgens de overeenkomst. Toen het beraamde plan echter dreigde mis te lopen, werd van Israëlische zijde nog allerlei bedacht. Israëlische troepen zouden in Franse uniformen toch doordringen tot de kanaalzone, en daar door echte Fransen worden afgelost. Die konden met vliegtuigen worden afgeworpen of getransporteerd naar de Sinaï, die al in Israëlische handen was, en dan onder dekking van de Israëlische troepen zonder gevaar de kanaalzone binnentrekken. In laatste instantie kon het Israëlische leger ‘ongehoorzaam’ worden, en toch de kanaalzone bezetten. Dan zouden de Brits-Franse eenheden hen daaruit - zonder tegenstand te ontmoeten - kunnen ‘verdrijven’, en er zelf blijven. Maar alles stuitte af op de Britse vrees, dat zou blijken dat de En- | |
[pagina 99]
| |
gelsen gemene zaak hadden gemaakt met de Israëli's. Een pikante bijzonderheid onthult nochtans Dajan. Op 4 november had Israël, omdat zijn militaire doeleinden waren bereikt, ingestemd met een bevel van de Verenigde Naties het vuren te staken, mits ook Egypte dit doen zou. Maar de Britten en Fransen waren nog niet gereed voor hun invasie. Volgens Dajan ‘sprongen zij tegen het plafond’ van woede, omdat zij volgens afspraak tussenbeide zouden komen om vechtende Israëli's te scheiden van Egyptenaren. En die vochten nu niet meer! Groot-Brittannië heeft toen Frankrijk gevraagd al zijn invloed aan te wenden bij Israël, opdat dit zou doorstrijden! En Ben Goerion moest aan de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, Hammarskjoeld, berichten dat zijn woorden verkeerd begrepen waren. Hij had niet willen zeggen, dat hij een staken van het vuren aanvaardde, maar dat dit in feite in de Sinaï al bestond. En dat een definitief beëindigen van de strijd afhankelijk was van een vijftal voorwaarden, die Egypte moest vervullen, en waartoe onder andere behoorde dat Israëlische schepen vrije doorvaart zouden verkrijgen door het Suezkanaal. Maar ook deze tactiek bracht geen uitkomst: Israël werd in de nederlaag meegesleept, toen Britten en Fransen al na twee dagen de oorlog op de grond staakten. Mosje Dajan acht nochtans de balans voor zijn land gunstig. Israël had door zijn militaire successen de Arabieren schrik ingeboezemd. De Verenigde Naties zorgden er door middel van haar ‘blauwhelmen’ voor, dat aan de Israëlisch-Egyptische grens rust heerste, en dat de scheepvaart van en naar de Israëlische haven Elat ongehinderd kon doorgaan. Maar dit zijn kortzichtige conclusies. Elk compromis tussen de Joodse staat en de Arabische wereld zal afstuiten op de overweging dat Israël een bolwerk is van westers imperialisme. Ofschoon Frankrijk nog lange tijd is voortgegaan het van wapens te voorzien, kan het nauwelijks meer rekenen op daadwerkelijke hulp van de Vijfde Republiek, die zich tot ideaal heeft gesteld de betrekkingen te verbeteren met Noord-Afrika. Tien jaar na de Sinaï-campagne had Dajan zelf de conclusie getrokken, dat zijn land alleen nog kon bouwen op de Verenigde Staten. Daarom rechtvaardigde hij het optreden der Amerikanen in Vietnam - waarheen hij ging als ‘oorlogscorrespondent’, als gast der Verenigde Staten - terwijl hij in Europa voornamelijk meende te kunnen rekenen op de hulp van West-Duitsland, dat inderdaad (in 1960, 1962 en 1964) grote hoeveelheden wapens had geleverd.
Maar in het Naburige Oosten is de rol van de Verenigde Staten niet meer dezelfde als tien jaar geleden. Toen verwierven Eisenhower en Dulles zich de reputatie afkerig te zijn van imperialistisch optreden en begrip te hebben voor de Egyptische revolutie. Maar de eerste kentering kwam in januari 1957. Eisenhower vaardigde toen zijn ‘doctrine’ uit, volgens welke elk land op hulp kon rekenen dat zich bedreigd zag door de Sowjet-Unie of door communistisch optreden. Het was duidelijk dat de overwinning van Nasser, die zich gesteund had gezien door Moskou en die wapens had verkregen uit Oost-Europa, de Amerikanen bedenkelijk voorkwam. De revolutie in Irak, in de zomer van 1958, wekte dan ook een paniekstemming. In Londen en Washington zag men er een ‘nasseristisch’ komplot in. De conservatieve president Sjamoen van Libanon en koning Hoessein van Jordanië, bevreesd dat ook zij zouden worden verjaagd, vroegen hulp van de Anglo-Amerikanen. Deze zonden troepen naar de ‘bedreigde landen’. De Verenigde Staten kregen daardoor de reputatie, contrarevolutionair te zijn. Een aantal jaren verkochten zij nog op gunstige voorwaarden levensmiddelen aan Egypte, maar in 1966 weigerden zij deze gunsten te handhaven, omdat Nasser zich te anti-westers toonde. In dit jaar werd de situatie aldus: Israël werd van grote voorraden oorlogsmaterieel voorzien door de Verenigde Staten, die echter ook wapens leverden aan de feodale vorsten: aan koning Feisal van Saoedisch Arabië (waar de oliewinning een Amerikaans monopolie is) en aan Hoessein van Jordanië. Zo werd Israël geidentificeerd met de feodale machten in de Arabische wereld, die wel met woorden anti-Israelisch waren, doch nog meer gekant bleken tegen de ideologie van Nasser. Deze had zich op 27 juli 1966 (tien jaar na de nationalisatie van de Suezkanaal-maatschappij) in felle termen gekeerd tegen de Arabische | |
[pagina 100]
| |
reactionairen, de Amerikaanse regering en Israël, en hij had voorspeld dat een overwinning van de Arabische revolutie aan hun macht in het Naburige Oosten een einde zou maken. Hij herinnerde eraan, dat in Jemen de anti-feodale omwenteling reeds lang zou zijn geslaagd, als daar de afgezette koning niet met de hulp van de Saoedische vorst (een beschermeling van de Amerikanen) in staat was gesteld een guerrilla te voeren. Een Egyptische legermacht moest nu in Jemen de jonge republiek helpen verdedigen. Natuurlijk is het waar dat Israël veilig is zolang de Arabische wereld verdeeld blijft. Maar zijn veiligheid hangt nu af van de rol die reactionaire krachten spelen. En verder van de hulp van Amerikanen en Westduitsers. Het is een voorlopige, maar geen duurzame basis.
Wat ten slotte Nasser aangaat: hij is tien jaar geleden als overwinnaar uit het strijdperk getreden. Weliswaar heeft de kanaalmaatschappij een grootmoedige schadevergoeding ontvangen, en misschien is zij nog het best uit de chaos te voorschijn gekomen. Maar het Suezkanaal wordt door Egypte geëxploiteerd, de vrije doorvaart is verzekerd geworden (behalve voor schepen van en naar Israël, zoals voorheen) en in scheepvaartkringen kan men zich nauwelijks meer de opwinding van 1956 voorstellen. Het land aan de Nijl heeft veel te danken aan de Sowjet-Unie, die er de Assoeandam bouwt, terwijl de Sowjet-invloed ook gegroeid is in Syrië en Algerije. Maar zijn onafhankelijkheid heeft Egypte (na zijn kortstondige unie met Syrië nog steeds ‘Verenigde Arabische Republiek’ genoemd) behouden en in 1958 heeft het zelfs de communistische partij binnen zijn grenzen verboden. Toch zijn de problemen van Egypte beangstigend. Zijn bevolking is sinds de revolutie van 1952 toegenomen van 19 tot 30 miljoen zielen. De produktie kan hiermee geen gelijke tred houden. De ellende is nauwelijks verminderd. Er zou voor de volken van de Arabische wereld inderdaad slechts één redding zijn: de schepping van een federatie die alle landen van het Naburige Oosten kon omvatten. Op die wijze zouden de baten van de oliewinning in Irak, Saoedisch Arabië en Koeweit ook ten goede komen aan de arme massa's van Egypte en Jordanië. Aldus zou emigratie uit dorre gebieden naar waterrijke gewesten mogelijk worden. Dit is het ideaal dat Nasser voor ogen stond. Maar het is even ver van zijn verwezenlijking verwijderd als tien jaar geleden. Niettemin moet men rekening houden met de mogelijkheid van een pan-Arabische revolutie. Als dan - na Frankrijk en Engeland - ook Amerika zich uit het Naburige Oosten zou moeten terugtrekken, was dit voor het volk der Verenigde Staten geenszins een ramp. Maar Israël zou - zo het zulk een aardbeving kon overleven - op zijn grondvesten schudden. In het perspectief van 1966 is het duidelijk dat de gehele Suez-affaire aan West-Europa veel kwaad heeft gedaan en daarmee aan zijn kans om Israël te beschermen. Terwijl de onwaarschijnlijk lijkende diplomatieke machinaties der drie aanvallers van Egypte soms doen denken aan een stuiversroman, zijn wij getuige geweest van een tragedie die voortduurt en waarin nog vele helden zullen sterven. |
|