De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Reacties op een onderdrukte opstandAnnie Romein-Verschoor
| |
[pagina 133]
| |
gevaarlijk waren, hebben hun gelijk cadeau gekregen in zoverre dit op een emotioneel bepaalde voorkeur berustte. Maar het zou zeker wel de moeite waard zijn nu eens een rationele analyse op te stellen van de feiten en verhoudingen, waarop toen die emotionele voorkeur al had kunnen berusten. Ik wou hier liever een andere ‘les’ uit de geschiedenis van de laatste twintig jaar trekken, al is die les - l'histoire se répète - niet nieuw. Het is zelfs een zeer oude les, zie Spreuken 20:23. Maar voor de betekenis van die les worden we alleen maar af en toe toegankelijk, wanneer een omslag in de verhoudingen en daarmee in ons inzicht in die verhoudingen ons een licht doet opgaan over de wijze, waarop we in de afgelopen jaren geblunderd hebben. Een beschouwing als deze krijgt onvermijdelijk, met alle bezwaren van dien, het karakter van een korte samenvatting van de gedegen studie, die hij had moeten zijn en die het onderwerp waard is. Maar een studie over de tweeërlei weegsteen, neen, velerlei weegstenen, die in de pers en de publieke opinie van die jaren gebruikt zijn om politieke daden en stellingnamen te beoordelen, zou een vracht documentatiemateriaal en kranteknipsels vragen, waarover ik niet beschik en die ik bovendien binnen de gestelde ruimte en termijn (‘alstublieft voor 10 augustus inleveren’) in de verste verten niet had kunnen verwerken.
Het is de taak van de historicus steeds weer de weegstenen van zijn voorgangers te herijken, wat niet wegneemt, dat we opgescheept zitten - en heus niet alleen in populaire boekjes en Libelle-verhalen - met een grote verzameling historische mythen, helden, martelaren en schurken, wier taaie reputatie in hoofdzaak afhankelijk is van de vraag, welke belangen de contemporaine en latere geschiedschrijving beheerst hebben, reputaties, die bij onbevangen beschouwing ongetwijfeld ontcanoniseerd of gerehabiliteerd zouden worden. Richard III, Alva en Marat waren schurken, Van Speyck een held, Maria Stuart en Maria Antoinette martelaressen, de Patriotten een stelletje komische, ambitieuze, zo niet verraderlijke schreeuwers, de Javanen lui, de negers kinderlijk, et cetera. Ze houden stand, die reputaties, totdat een nieuw belang hun onaantastbaarheid aantast. Bijna vierhonderd jaar lang zijn de slachtoffers van de Bloedraad betreurd, voor iemand erop kwam ze nu eens in oecumenisch verband te zamen met de Gorkumse martelaren te herdenken, maar de as van de Korea-vrijwilligers is al in het Nationaal Monument ondergebracht. De pogingen tot eerherstel van de Patriotten in onze tijd laten zich niet losmaken van een zekere waardedaling van het orangisme. Nog altijd huivert men bij de gedachte aan de slachtoffers van de Terreur, maar hoevelen weten nog dat het aantal slachtoffers onder de Communards van 1871 enige malen zo groot was! De Times publiceerde onlangs in zijn Literary Supplement een trucage (half foto, half gravure), bedoeld om de krantelezer van 1871 te laten zien, hoe gruwelijk de Communards priesters mishandelden. Een historicus - en niet de eerste de beste - die de plaat vluchtig bekeek, zei: ‘O ja, die mur des fédérés, waar al die priesters vermoord zijn.’ Wanneer het nog altijd zo moeilijk blijkt, traditionele historische voorstellingen te herzien, waartegenover de tijd toch een zoveel zuiverder perspectief biedt, kunnen we moeilijk verwachten, dat tot een denkpatroon verstarde recente indrukken zich op zoveel korter termijn als vergissingen zouden laten ontmaskeren. Vooral wanneer dat patroon zo diep ingegrift is als dat door de huidige publiciteitsmedia kan gebeuren. Die publiciteitsmedia zijn immers niet alleen zoveel rijker en machtiger, maar ook zoveel minder onbevangen geworden (Feind hört mit!). Wie maakt er eens een vergelijkende studie van de felheid van de politieke karikatuur uit dat intermezzo der westerse vrijheid van omstreeks 1900, de tijd van de Boerenoorlog en het Dreyfus-proces, en de gematigde van nu - uitgezonderd natuurlijk tegenover De Vijand die zo omzichtig om het hoofd van een bevriende natie heen loopt? Niet alleen kranten, persfoto's, tijdschriften, radio, film en televisie, maar ook stapels boeken, niet alleen beschouwelijke en reisverhalen, maar hele bibliotheken ‘bellettrie’, detective- en spionage-verhalen hebben ons een beeld van de Rus ingeprent, dat ik hier niet in details behoef na te trekken. En krant, foto et cetera hebben aan de andere kant van | |
[pagina 134]
| |
het Gordijn een spiegelbeeld van de westerse kapitalist en zijn slachtoffer, de proletariër opgehangen. Hoe sterk daarin het belang - of vermeende belang! - en dus de doelbewuste propaganda meespreekt èn hoe sterk het tempo van de geschiedenis zich versnelt, leert de volgende vergelijking. Terwijl nog altijd de onderwijzers met smaak kunnen vertellen hoe ‘wij’ de ‘laffe’ Spanjaarden met die bespottelijke ‘onoverwinnelijke vloot’ op de vlucht joegen, terwijl we nog altijd van die ‘kale’ Fransen zingen, die kwamen toen er ‘geen prins in het land was’, is bijna dadelijk na de oorlog de ‘goede’ Duitser opgedoken en doen verstandige mensen een beroep op onze vergevensgezindheid. Maar waar is de ‘goede’ Rus? Tweeërlei weegsteen... Er zijn in de laatste twintig jaar wereldgeschiedenis een hele reeks voorbeelden van vals spel met deze gevaarlijke stenen aan te wijzen. De onwetendheid of het vergoelijken van de westerse communistische partijen tegenover Stalins regime en dezelfde houding van de ‘goede’ Duitsers tegenover dat van Hitler. Ontroerende t.v.-reportages over de arme vluchtelingen, vervolgden van Castro's regime, die, een beetje onder een andere hoek bekeken, er uitzien als goed verzorgde emigranten, wie geen stukje prikkeldraad in de weg wordt gelegd. Op datzelfde t.v.-scherm vluchtende Vietnamese dorpelingen, maar altijd voor de brandschattende Viet Cong en altijd liefderijk opgevangen door Amerikaanse vaderlijke soldaten. En waarom hebben we voor onze voorstelling omtrent de dood van Patrice Loemoemba nog altijd de vrije keuze tussen het verhaal van de terechtstelling van een schurk en verrader, zoals Tsjombe dat aan de westerse pers geleverd heeft, en de geschiedenis van een politiek martelaar, die Moskou vertelt? Ik kan zo wel doorgaan, maar er is me ten slotte gevraagd iets over '56 te zeggen, mijn persoonlijk oordeel van toen nog eens in het licht van het heden te bekijken. Ik laat het daarom bij één recent voorbeeld van gewichtsnoeien. De laatste omzwaai in Indonesië naar een militaire dictatuur heeft de kansen voor de westerse landen op een vinger in de pap van de grondstoffen- en andere welvaartsexploitatie daar aanzienlijk verhoogd. Waar blijven nú de kranteartikelen met grote koppen over de gruwelijke moordpartijen op duizenden Chinezen, op honderdduizenden ongewapende boeren, wier ergste misdaad schijnt te zijn, dat ze van het communisme verwachtten, eindelijk de vrije beschikking over hun grond te krijgen? Is al ons medelijden al verspild aan de naar men zegt naar westerse democratie hunkerende steentijd-Papoea's?
Hoe waren de stukken in '56 opgesteld? Tien jaar koude oorlog had het wederzijdse wantrouwen toegespitst. Bij de Russen zat het oud zeer van drie westerse invasies en voor wat de laatste betreft: wàt voor een dat was heeft wie het nog niet wist kunnen leren uit de recente t.v.-reportage ‘Operatie Barbarossa’. Verder was er de interventie van de westerse mogendheden na de Novemberrevolutie en nog verser in het geheugen het weinig loyaal samengaan der bondgenoten in het laatste jaar van de oorlog en daarna. Het was de Russische pers toevertrouwd de herinnering aan dat alles zo nodig levendig te houden. In het Westen werd het beeld van de dreigende Russische Beer, die ieder ogenblik kon binnenvallen met dagelijks nieuwe trekken verrijkt. In Dordrecht lagen de vluchtjachten van nerveuze rijkaards aan de kade klaar. En in de vijf voorafgaande jaren had MacCarthy's ketterjacht niet alleen in Amerika tot een paniek geleid en talrijke slachtoffers gemaakt, maar ook hier de term fellow-traveller tot een gevaarlijke aantijging gemaakt. Wie de zaak onbevangen bekeek, moest toegeven dat wat men ook van de toekomst meende te moeten verwachten en vrezen, er hier geen lessen van de geschiedenis waren aan te voeren. Tot nu toe hadden wij geen andere Russische invasie gekend dan die van de komische vetkaarsen-etende kozakken van 1813. En nu legde de Beer zijn klauw op Boedapest en rolden de Russische tanks er door de straten. Dat was een - als ik het zo mag formuleren - welkome schok voor MacCarthy's aanhangers, een onwelkome voor wie als wij, bij alle afschuw van Stalins binnenlands regime, hier niet op gerekend hadden. Bij de vorming van een opinie gaat het in de eerste plaats om het punt van waaruit men redeneert. Wie riep: ‘Zie je nou wel!’, greep op | |
[pagina 135]
| |
slag naar een steen om er de ruiten van De Waarheid mee in te gooien en vroeg niet verder. Maar wie iets onverwachts zich zag voltrekken, vroeg naar de oorzaken, kwam daardoor tot een genuanceerder beeld en ging vergelijken. In Hongarije werd een dictatuur door een buitenlandse mogendheid met wapengeweld overeind gehouden tegen het verzet. Het verzet van wie? Van een aantal oprechte democraten en moedige critici van de overheersers. Maar nolens volens kregen ze de erfgenamen van Horthy tot bondgenoten, zoals de onteigende, fel-antisemitische grootgrondbezitters. Dat antisemitisme trouwens, altijd nog onderdrukt-virulent in Oost-Europa - waarom zou het daar weg zijn? -, speelde aan weerskanten van de scheidingslijn zijn sinistere rol. En hoe bizar zij die naar die steen grepen dat ook mogen vinden, wie nadacht kon zich niet onttrekken aan vergelijkingen, die dit geval niet goedmaakten, maar wel relativeerden. Vergelijkingen met het ingrijpen van de Verenigde Staten via de American Fruit Company in Guatemala, met de interventie van Engeland in Egypte en Frankrijks onderdrukking van de vrijheidsbeweging in Algiers, zelfs wanneer een professor in de klassieke talen je zijn ‘les van de geschiedenis’ voorhield: Die Noordafrikanen zouden er nooit iets van maken; hadden de Carthagers het al niet tegen Rome moeten afleggen?
Maar er was geen plaats voor een genuanceerd oordeel. Dadelijk na de eerste berichten kreeg ik Het Parool aan de telefoon: Wij houden een enquête onder vooraanstaande Nederlanders. Willen uw man en u ook uw oordeel geven over Hongarije? - Juist over Hongarije? En zo aan de telefoon? - Ja, waarom niet, het moet morgen in de krant. - Zowel mijn man als ik verklaarden, dat we niet gewoon waren ons oordeel, waar het pas gaf dat uit te spreken, onder stoelen en banken te steken, maar niet van zins waren zwart op wit een mening te geven over een zaak, waarover de berichtgeving nog zo verward en verwarrend was, maar vooral, dat wij geen heil zagen in een haastig geformuleerde en door een ander - mogelijk foutief - neergeschreven uitspraak. Dit hele nerveuze hot news-gedoe stond ons tegen. De volgende dag bracht Het Parool een aantal laten we aannemen weloverwogen uitspraken van vooraanstaande Nederlanders en de naakte mededeling, dat wij geweigerd hadden ons over deze zaak uit te laten. Een protest tegen deze scheve voorstelling van zaken werd met het in zulke gevallen gebruikelijke onderschriftje uitgevlakt. Nog voor ons protest was opgenomen, kreeg ik een brief van een combinatie van vrouwenverenigingen in Groningen, die mij even tevoren voor een lezing hadden uitgenodigd, met alleen de korte mededeling, dat er een andere spreekster was gevraagd. Op mijn verzoek om enige argumentatie geen antwoord. Van een uitgeverij, die iets van mij zou uitgeven, een telefoontje: Je begrijpt zeker wel dat we alle betrekkingen verbreken! - Waarom? vroeg ik onnozel. - Maar Het Parool! - Sinds wanneer geloven jullie alles wat er in de krant staat? - De volgende dag kwam er een bos bloemen met een excuus. Er sloeg een golf van maccarthianisme over ons land. In vakverenigingen en andere organisaties kwamen de loyaliteitsverklaringen opduiken, die we onder de bezetting zo hadden leren verachten. O, het bleef in het tamme: er rolden geen hoofden als onder Stalin, er kwam geen concentratiekamp en geen third degree aan te pas en geen zelfmoorden, maar in beginsel school er dezelfde dwang tot een schijnheilig conformisme in. Het jammerlijkst waren de gevallen waarin gezegd werd: voor jou persoonlijk hebben we natuurlijk de hoogste waardering, maar je begrijpt... Het oud-kamerlid voor de C.P.N. mevrouw Van de Muyzenberg werd - zeer vriendelijk - uit het bestuur van het Prins Bernhard Fonds gezet. Uit protest traden Sandberg en mijn man ook af. De communisten verdwenen uit de commissies in de gemeenteraden. Ik weet niet of er daar ook geprotesteerd werd, wel dat ze er zo zoetjes aan - waarom eigenlijk - weer in terugdruppelen. Beschamende, maar ook wel komische discussies ontwikkelden zich in de literaten-organisaties. Na de oorlog had de internationale PEN twee congressen besteed aan het probleem van de ‘goede’ en de ‘slechte’ Duitse schrijvers en was na veel geharrewar een vrij wankel compromis voor de dag gekomen, terwijl intussen | |
[pagina 136]
| |
onder supervisie van generaal McArthur in Japan het nationale centrum weer werd opgebouwd uit louter ‘slechte’, want ze hadden daar geen andere. En nu kwamen in het Nederlandse centrum plotseling twee groepen fel tegenover elkaar te staan: zij die meenden met het sjibbolet Hongarije de harten en nieren van hun medeleden te mogen - en te kunnen - proeven en zij die meenden onder het motto ‘right or wrong my party’ al evenmin tot de zuiverheid van de discussies konden bijdragen, zodat het op een wederzijds verketteren, ondanks alle pogingen tot een compromis van de middenmoot, die dan ook weer van twee kanten verketterd werd, op een splitsing en uiteindelijk toch weer op een, gelukkig maar niet te veel gemotiveerde, verzoening uitliep. Zo ongeveer alles waarin een klein land klein kan zijn - en een groot ook wel eens.
En nu? Het is natuurlijk niet omdat het tien jaar geleden is, dat De Gids nu om een terugblik op '56 vraagt, nu het Atlantisch Pact ouderdomsverschijnselen begint te vertonen en solide dagbladen zich gaan afvragen of ‘het spook van het communisme’, dat gelijk bekend, sinds 1848 door Europa waart en sinds 1917 de gestalte van een Beer had aangenomen... misschien werkelijk alleen maar een spook is. Of moet de Beer als schijngestalte van het spook verworpen worden en is het nu - een rode Draak? Wanneer we het meest leren van onze, erkende, vergissingen en fouten en wanneer dat niet alleen voor de individuele mens, maar ook voor de mensheid in haar geheel en haar geschiedenis geldt, dan mogen we bij deze herdenking wel twee minuten met gebogen hoofd blijven staan en de film aan ons voorbij laten draaien van het materiaal en de menselijke arbeid, vergooid aan de bewapeningswedloop, van het leed, de ellende, de argwaan, de haat en de exploitatie daar weer van door op sensatie en winst gerichte publiciteitsmiddelen, waarvan het ons nu begint te dagen, dat dat alles op een grote historische vergissing heeft berust. Zal ons dat voor een volgende vergissing bewaren? | |
Cees Nooteboom
| |
[pagina 137]
| |
Ik bevond mij, op die beruchte dag, in het journalistencafé Scheltema. Iedereen was erg opgewonden, en terecht. De grote wereldoorlog hing weer eens in de lucht. Dat de portee van de opstand ons toen niet duidelijk was zal in dit nummer wel door anderen uit de doeken worden gedaan. Tegen wie er werd opgestaan was bekend, maar door wie was minder doorgedrongen. Dat er ook communisten en andere linkse groeperingen bij waren wist ik niet. Het waren Hongaren, en die wilden onder de Russen uit, en dat ging nu gebeuren, en twee fotografen die ik kende, Kees Scherer en Frits Gerritse, besloten toen en daar erheen te gaan, en ik wilde en mocht mee. Van de tocht zelf weet ik niet eens veel meer. Ik herinner me duistere plekken Autobahn en ergens een reparatie onder oranje lichten, ik herinner me dat we een groot rood kruis op een karton gemaakt hadden waar we erg veel heil van verwachtten, want erg zeker van onze zaak waren we nu ook weer niet. In de achtergebieden van Oostenrijk besloten we na lang beraadslagen dat we het bord toch maar weg zouden gooien, en in mijn zenuwen deed ik bij 120 km per uur het portier van de auto open, waardoor ik mijn arm verrekte en bijna in Oostenrijk gestorven was, geen prettig idee. Wat herinner ik me nog meer? Chaos aan de grens, een heksenketel van uniformen en blije overmoed, die zich aan de andere kant in de lange, gele steppe voortzette. Juichende kinderen die er een eigenaardige manier van zwaaien op nahielden, het weggeven van sigaretten en chocolade volgens oud Canadees gebruik en daardoor nog sterker het gevoel dat we aan het bevrijden waren. En daardoorheen de autoradio waaruit bleek dat we helemaal niet aan het bevrijden waren. Ik maak in dat eerste opstel (het eerste journalistieke stuk van mijn leven) nogal gewag van de dreiging van de Russen. Ik las toen ten slotte al bijna tien jaar kranten, en dat waren tien koude jaren. Dat gevoegd bij die geheimzinnige, onzichtbare aanwezigheid van wezens die ik nog nooit gezien had, waarvan er erg veel moesten zijn, en waarvoor de Hongaren duidelijk angst hadden, joeg mijn eigen angst en opwinding op. In Györ zag ik iets wat me altijd is bijgebleven: een opgehangen standbeeld van Rákosi. Zoals een standbeeld de roem van iemand moet bevestigen, zo bevestigde dit hoog tegen de lucht aan de lugubere galg hangende borstbeeld een haat en een vonnis. Het was misschien erger dan een lijk geweest zou zijn, alsof er een geheime, zeer gruwelijke rituele handeling had plaatsgevonden, die alleen maar de inleiding was voor veel ergere dingen. Boedapest. Ik heb het, (toen), over het trage groene water van de Donau, en bewegende sluiers van mist daarover. De zon scheen erop, het was een Oosteuropese herfstdag en ik weet dat het mooi was. Verder was het niet mooi. Lijken van AVO-mannen met geld in hun mond. Daar mocht op gespogen worden, korte nijdige speekselflitsen uit gezichten van haat. De uitgebrande Russische kazerne en de uitgeholde tanks. De opzijgevallen trams, een vreemd gezicht, want trams zijn te groot om zo maar op straat te liggen. Geblakerde huizen, gebroken glas. En die geur die me als het kopje thee van Proust tien jaar later bij een vuurwerk op een eiland in Spanje al die beelden weer voorzet: kinderen als soldaten, het griezelige graven naar geheime politiemannen ergens op een plein, een man met een mond zonder tanden die vertelt hoe lang hij in het kamp gezeten heeft. De schrijver, die al zeer opgewonden was, raakte in de war. Of ben ik nu in de war? Kan ik het niet verdragen dat ik toen eenvoudig vond, en duidelijk, wat later zoveel minder overzichtelijk bleek? In ieder geval, ik vond het toen duidelijk, en ik was op de hand van de Hongaren, wie dat dan ook waren. De avond viel, en het onvergetelijke visioen van Allerzielen, drie brandende kaarsen achter de ramen van alle donkere gebouwen, deed zich voor, vergezeld van hartstochtelijke gezangen. Zo iets zie ik nooit meer. Uit datzelfde duister herinner ik me de gezichten van Henk Hofland en Alfred van Sprang. Overal werd aan de doden eer bewezen, liederen, kaarsen en bloemen, en tussen de journalisten sloop een volk van geruchten heen en weer: het is allemaal voor niets geweest, de Russen zullen straks terugslaan, en de eerste twijfels in de rechtzinnige gemeente: de grote fascisten zitten in Wenen al klaar om over te komen, maar St. Mindszenty is neergedaald in de Amerikaanse ambassade. (Dat is het enige wat nooit meer veranderd is.) Mijn vrienden de fotografen wilden de foto's naar Holland brengen. Ik | |
[pagina 138]
| |
ging mee. Veel anderen, waaronder Hofland, zijn er weken gebleven, want diezelfde avond sloeg de klem dicht. Er werd niet meer gezwaaid. We reden door een volk dat zich voorbereidde om te vluchten, te vechten, of zich te wreken. Angst in alle kelen. Ik moet in een van de laatste auto's gezeten hebben die de grens gehaald hebben, achter een Ferrari van de Italiaanse pers, en vóór andere jagers. Een man, een groep, een geheime dienst, een regering, of een chemische samenstelling van die krachten die we voor het gemak de geschiedenis noemen, had met opzet of per ongeluk of van nature een kwaadaardige fout gemaakt die het Europese rapprochement jaren heeft vertraagd, tot ieders schade. In Nederland, waar iedereen altijd alles zeker weet, brak op datzelfde ogenblik een tijd van gigantische onzin aan. | |
H. Daudt
| |
[pagina 139]
| |
naar voor perswetenschap en massapsychologie, in welke rol ik onder andere geacht werd kritisch de activiteiten van massamedia te analyseren en zo mogelijk massale acties koel te observeren.
Mijn indruk was, dat het verblijf op de gracht de duizenden steeds meer maakte tot nieuwsgierige Amsterdammers zonder meer die keken naar wat er zou gaan gebeuren. Want dat er iets zou gebeuren was duidelijk. Niet omdat men zich nog Hongaar voelde, maar omdat men nu eenmaal bijeen was: enkele duizenden, door politie en water gescheiden van het gebouw van De Waarheid. Men keek, drentelde heen en weer, praatte en zag hoe hooguit enkele honderden jongeren zich gereedmaakten voor actie. Deden zij dit uit verontwaardiging over het Russische optreden en uit medeleven met de Hongaren? Ongetwijfeld hadden deze emoties ook die ‘opgeschoten jongeren’ naar de Keizersgracht gedreven. Maar eenmaal daar, proefden zij dat op andere dagen ondenkbare mogelijkheden tot keet schoppen aanwezig waren, dank zij de begrijpende houding van de politie. Ik heb het die avond betreurd geen fototoestel te hebben, want met één foto had de toestand getypeerd kunnen worden. Er stond een agent bij de brug op de hoek van Keizersgracht en Berenstraat. Hij was een van de te weinigen die moesten zorgen voor bescherming van het gebouw van De Waarheid. Hij stond met de handen op de rug, af en toe vriendelijk mensen erop wijzend, dat zij het afgesloten grachtgedeelte niet op mochten. Een meter naast hem trokken jongens klinkers uit de straat. De vriendelijke agent met zijn handen op de rug en naast hem een jongen op de knieën liggend om gemeentelijke eigendommen te vernielen; het had een mooie foto kunnen zijn. Toen de voorraad stenen groot genoeg was, werd de afzetting van aardige agenten uiteraard moeiteloos doorbroken. De ruiten van Felix Meritis waren vernield voordat de agenten de jongelui met zachte drang van de gracht hadden verwijderd.
Was ik de enige die het zo zag? Een bevriend journalist stond het eveneens rustig te observeren en zei: ‘Wat hier gebeurt, is waanzin.’ De volgende dag schreef deze ‘speciale verslaggever’ echter over de ‘woedende massa’, over honderden jongeren die ‘hun woede en verontwaardiging over de gebeurtenissen in Hongarije op dit gebouw hebben gekoeld’ en over de massa die ‘tot razernij gebracht’ werd.
Na de doorbraak kwamen er bereden politie en auto-agenten, die zich op weg naar de afsluiting een weg moesten banen door de duizenden kijkers: ‘Och dames en heren, wilt u even ruimte maken?’ Weinig vertrouwde klanken voor de Amsterdammer die in het contact met de politie krachtiger uitspraken gewend is. Desondanks werd het politiekordon om elf uur opnieuw doorbroken ‘toen schijnwerpers voor filmoperateurs het gebouw in een fel licht zetten’, aldus Het Vrije Volk, dat hierna nog enkele malen zal worden geciteerd, niet omdat het de enige krant was die op deze wijze schreef, maar juist omdat, zoals ik mij herinner uit destijds verricht onderzoek, hier uitspraken werden gedaan die representatief waren voor de massamedia uit die dagen. In een hoofdartikel op maandag werd bij voorbeeld opgemerkt, dat de ochtendedities van De Waarheid niet normaal waren verschenen. ‘Zij zijn voor een deel tegengehouden door de straatstenen die een opgewonden menigte naar de communistische persen heeft gesmeten. We begrijpen, dat dit gebeurd is. Het kost ons zelfs enige moeite onze voldoening daarover te onderdrukken. Maar we keuren die actie van de Amsterdammers toch niet goed. We prefereren een andere manier om De Waarheid tot zwijgen te brengen.’ Namelijk door het opzeggen van het abonnement op dit blad.
Geen wonder dat in deze tweeslachtige sfeer het maandag roerig bleef op de gracht die men afgezet hield. Van de overkant van de gracht bleven jongelui proberen het gebouw met stenen te raken. Pas toen op dinsdag de sinds 1 november in dienst zijnde hoofdcommissaris van politie, de heer H.J. van der Molen, volgens sommige kranteberichten een voor De Waarheid bestemde steen tegen het hoofd kreeg, | |
[pagina 140]
| |
kwam er gedecideerder verzet tegen de ‘spontane uitingen van volkswoede’. Het Vrije Volk schreef op dinsdag in een hoofdartikel: ‘In tegenstelling tot de spontane uitingen van volkswoede op zondagavond maakten de relletjes, vooral gisteravond, meer de indruk van een massale beweging onder de opgeschoten jeugd, die op sensatie was belust.’ En op woensdag stond er in een hoofdartikel: ‘Aanvankelijk zijn de stenen, die hier en daar door de ruiten van communistische gebouwen zijn gegooid, geworpen door mensen, die aan een opgekropt gemoed lucht moesten geven. Zij deden het onder de verse indruk van het drama Hongarije, waarvoor de communisten verantwoordelijk zijn. Van lieverlede echter zijn de demonstraties ontaard in relletjes. Opzettelijk hebben een aantal lieden vernielingen aangericht om te vernielen. En de betoging kreeg op sommige plaatsen het karakter van een tergen van de politie. De eerste betogingen vallen te begrijpen. Wat in Hongarije gebeurde, moest op ieder normaal mens een verpletterende indruk maken. De relletjes die op deze betogingen zijn gevolgd, vallen alleen scherp te veroordelen.’ Dat zijn juiste opmerkingen over maandag en dinsdag; ten onrechte wordt echter beweerd dat het op zondagavond bij De Waarheid anders was gesteld.
Ik heb mij deze episode herhaaldelijk herinnerd tijdens de Amsterdamse ongeregeldheden van de afgelopen maanden, als onderdeel waarvan opnieuw een krantegebouw is bestormd en die het einde betekenden voor de hoofdcommissaris die in 1956 zijn carrière begon met een steen tegen het hoofd. Er is die zondagavond in 1956 geen bullepees of gummiknuppel gehanteerd ter handhaving van de openbare orde of ter voorkoming van vernieling van andermans eigendommen. Ik heb geen politiehond horen blaffen en er staat mij niet bij dat iemand is gearresteerd of dat tegen wie dan ook een vervolging is ingesteld. Aanvankelijk bestond ook in de kranten opvallend veel begrip voor de actie tegen De Waarheid, die kennelijk niet als gezagsondermijnend werd ervaren. Er is één opvallende overeenkomst russen 1956 en 1966. Beide malen faalde de politie bij de bescherming van een krantegebouw. In 1956 werd De Waarheid hiervan het slachtoffer, in 1966 De Telegraaf: twee kranten waarop gezagsdragers nogal eens kritiek hebben. Het is verleidelijk hierin geen toeval te zien en te veronderstellen, dat de politie weet wanneer zij de zaken uit de hand kan laten lopen. Toch lijkt dit mij een te gekunstelde constructie. De eenvoudiger waarheid is, dat de Amsterdamse politieleiding altijd faalt in uitzonderlijke situaties: zij laat bij De Waarheid de ruiten ingooien, souteneurs opruiming houden onder nozems op de Dam, rookbommen gooien bij een huwelijk, vuurtjes stoken bij het Paleis en auto's van De Telegraaf in brand steken. En als daarop kritiek komt, dan volgen overdreven maatregelen op de verkeerde ogenblikken. Zelfs in 1956 was dat het geval. Het Vrije Volk schreef op dinsdag 6 november over het optreden van de politie op maandag op de Keizersgracht: ‘Maar het optreden van de politie is niet bepaald een succes geworden. Daarvoor waren de charges te fel.’
Hoe komt het, dat nergens ter wereld zulke heftige reacties op de onderdrukking van de Hongaarse opstand zijn geweest als in Nederland en in Amsterdam? Het was een van de schaarse malen dat foto's uit Amsterdam groot in Life kwamen, en Nederland en Spanje waren de enige twee landen die verstek lieten gaan bij de op 22 november te beginnen Olympische Spelen in Melbourne, omdat daaraan ook Russen zouden deelnemen. Een belangrijke rol hierbij spelen allerlei gezagsdragers èn journalisten van dagbladen, radio en televisie, die in Nederland op kritieke ogenblikken te kort schieten. Nieuwsvoorziening, voorlichting en commentaar worden dan overspoeld door emotionele uitlatingen; men slooft zich uit om te laten zien dat men aan de kant van de goede gevoelens staat, dat men diep geschokt is; en journalisten lopen vooruit op de emoties die zij, veelal nog ten onrechte, bij lezers, luisteraars en kijkers veronderstellen aanwezig te zijn. Doorgaans zijn journalisten ambtshalve behept met enig gemakkelijk cynisme, maar als er werkelijk enige naar cynisme neigende nuchterheid nodig is, zijn zij veelal de eersten die op hol slaan. Zij gaan voor in emo- | |
[pagina 141]
| |
tionele uitbarstingen op ogenblikken dat hun voorlichtende taak reële betekenis zou kunnen krijgen en een openbare meningsvorming broodnodig is. Mijn bezwaar is niet, dat er óók emotionele reacties via de media verschijnen, maar dat op moeilijke momenten de nuchtere tegenmelodie ontbreekt die mede de basis moet zijn voor openbare gedachtenwisseling en meningsvorming. Daardoor kan in Nederland in onverwachte situaties een spontane gelijkschakeling van de media ontstaan op basis van felle emoties. De onverzoenlijke kneuterigheid van Staphorst maakt zich meester van de openbare uitlatingen in het gehele land en velen zijn bereid om met de mestkar op stap te gaan. De eerste keer dat ik dit verschijnsel bewust heb waargenomen, was in 1956; een onschuldige variant hierop hebben wij beleefd bij ‘Open het Dorp’. Ik houd mijn hart vast voor een volgende keer. | |
Ger Harmsen
| |
[pagina 142]
| |
wende lieden aan de overkant van de gracht. De politie had slechts het blok waarvan Felix Meritis deel uitmaakte, op de hoeken van Keizersgracht en Prinsengracht behoeven af te zetten en daarvoor waren vier maal vijf krachtig optredende agenten waarschijnlijk voldoende geweest. Wel maande de politie de belhamels tot doorlopen, maar liet toe dat zij rustig bleven stenen gooien en liep ten slotte zelf door. Nadat de radio zijn werk had gedaan en duizenden in beweging kwamen om communisten te molesteren en hun eigendommen te vernielen, was de wijze waarop de politie hun vrij spel gaf doorslaggevend. Het was de menigte nu duidelijk hoe de verhoudingen lagen. Al spoedig drong zij op tot vlak voor Felix en brak onder de ogen van de politie de stenen uit de straat. Maar dat niet alleen. Het meest verbluffende van de situatie was voor mij dat, terwijl de opgehitste menigte zich in het algemeen alles kon permitteren, de politie wèl actief werd wanneer de communisten tot de tegenaanval overgingen. Dit was gebleken bij de strijd rond de communistische boekwinkel Pegasus in de Leidsestraat. Terloops zij hier vermeld dat S. Carmiggelt de eerste steen wierp; niet zozeer dat hij zonder zonde was, maar wellicht viel er nog een links vlekje uit zijn verleden weg te wissen.Ga naar voetnoot1. Terwijl de verdedigers van Pegasus zich tegen een onrustbarend aangroeiende menigte te weer stelde, drong de politie de winkel binnen, zogenaamd om de communisten te fouilleren op vuurwapens. Dat ingeval van een opdringende, in lynchstemming verkerende menigte het openen van deuren een levensgevaarlijke zaak is, zal wel zonder meer duidelijk zijn. De nog weinig talrijke bezetting op Felix besloot zich zo min mogelijk naar buiten te wagen om de politie geen voorwendsel te geven in te grijpen ten gunste van de belagers.
Een gillende en tierende massa heeft die zondagavond urenlang geprobeerd beurtelings de voorkant en de achterkant van Felix te bestormen. Door een overdreven vertrouwen, bij het inrichten van het gebouw, in de bereidheid van de politie ook communistische eigendommen te beschermen, was speciaal de achterkant bijzonder kwetsbaar; slechts door een glaswand waren de persen van de straat gescheiden. Samen met het matglas gingen mijn nog zo prille verwachtingen van de Nederlandse rechtsstaat in scherven. Aanschouwelijk onderwijs in Amsterdam zelf verdrong mijn gepieker over wat zich in het verre Boedapest afspeelde. Een kordon van slechts een gering aantal communisten rond de pers weerde zich tegen een steeds aangroeiende massa. In het verslag ‘Vier november 1956, een waar verhaal over de straatterreur tegen de C.P.N.’, waaraan ik gegevens ontleen ter aanvulling van mijn eigen geheugen, staat: ‘Onder een onbeschrijfelijk getier werd de traliedeur van de drukkerij met een handkar en met ijzeren balken geramd. Door de kapotte ramen van de expeditiedeur vloog brandende rommel het gebouw binnen. De stenen en glasscherven kletterden over de persen. Twintig meter dieper in het gebouw waren de zetters en opmakers bezig met hun werk.’ De voorste linie hield echter stand. Met een schuimblusser bedwong zij het vuur; over de eerste pers trok zij, de stenen trotserend, een zeil; de opengeramde deur barricadeerden zij met rollen papier enzovoort. Slechts twee aanvallers wisten geheel of gedeeltelijk binnen te komen. Eén alleen met zijn hand, waarmee hij de deur aan de binnenkant probeerde open te krijgen. Een slag met een ijzeren staaf maakte hem dit onmogelijk. Een tweede drong door een kapot raam binnen. Toen kwamen de twee aanwezige agenten voor het eerst in actie. Zij stapten door het kapotte deurtje binnen en onder het roepen tegen de verdedigers van: achteruit of we schieten, sleepten ze de indringer naar de ziekenauto. De toestand was nu kritiek: de kleine deur stond op een kier, slechts tegengehouden door papierrollen, en de grote deur kon ieder ogenblik bezwijken; de burgemeester weigerde elke politieversterking. Ingeval de hysterische massa binnen wist te komen, hoefde men zich niet veel illusies meer te maken; een ieder was besloten zijn leven duur te verkopen. Bakken kokend lood stonden gereed. Op een afgesproken teken begon van de hoogste verdieping aan de achterkant een bombardement met lege flessen. In minder dan geen tijd was de gracht nu schoon. ‘Wie niet meer op eigen kracht kon vluchten werd door de ziekenwagens van de G.G.D. weggebracht.’ Maandag ging de strijd door en de grote dagbladen gaven er welwillend de nodige bekend- | |
[pagina 143]
| |
heid aan. Ik kan me niet herinneren dat De Telegraaf, onlangs zo gebelgd bij een oploopje voor haar gebouw waarbij enige vernielingen werden aangericht, destijds heeft geprotesteerd tegen het niet-ingrijpen van de politie! Het Vrije Volk hield het voor twijfelachtig of De Waarheid wel normaal bezorgd zou kunnen worden. Een duidelijke hint. Meijer Sluyser vertelde via de radio dat hij de vernielingen en gewelddadigheden wel begrijpelijk vond. Maar als de communisten zich aan strafbare handelingen hadden schuldig gemaakt, was daarover in een democratie dan niet het woord aan de rechter? Dit gevoegd bij het hypocriete gebalk over het gebeuren in Hongarije van mensen die enige jaren eerder de verantwoordelijkheid op zich genomen hadden voor een gewelddadige bestrijding van de Indonesische revolutie, bracht mij weer met mijn benen op de begane grond. 's Maandags hadden kennelijk velen een snipperdag genomen en van bepaalde bijzondere scholen werd bekend dat zij vrijaf gaven; de hele dag ging de strijd door. De duizenden die Felix belaagden, bestonden voor een aanzienlijk deel uit jongeren. Natuurlijk was er een georganiseerde en organiserende kern; pogroms verlopen nooit en nergens spontaan. Ik kon verschillende keren duidelijk waarnemen dat deze kern onder meer bestond uit kajotters en hun geestelijke leidslieden. Kreten als ‘weg met de roden, weg met de joden’ zeggen in dit verband genoeg. Natuurlijk sloten zich allerlei op straffeloos geweld beluste lieden bij deze massa aan; ook wemelde het van provocateurs. Op maandag was er veel meer politie te paard, te voet, in auto's, in boten en op motoren, maar de passiviteit bleef. Alleen de waterpolitie trad in zoverre op, dat zij echte of vermeende communisten die door de menigte in het water geduwd waren, weer opviste.
Het stenen gooien ging door en het was een gevaarlijke bezigheid Felix in en uit te gaan, zeker als men alleen was. Verschillende keren heb ik mensen hierbij begeleid. Ruiten van de bestelauto's van De Waarheid werden vernield en men deed pogingen de wagens te kantelen; een meisje dat voor het gebouw brieven in de bus deed, bracht een aantal pogromhelden in het nauw, maar agenten stonden smakelijk te lachen. Toch waren er agenten die waarschijnlijk op eigen houtje hun plicht wel deden. Een Waarheid-redacteur, belaagd door enkele tientallen mannen, wisten een paar agenten met getrokken pistool te ontzetten. Imponerend vond ik de rust en doortastendheid waarmee de chauffeurs en bezorgers van De Waarheid bleven doorwerken. In de loop van maandag werd Felix steeds meer in staat van verdediging gebracht en brandvrij gemaakt. De bezetting breidde zich uit. Ik behoorde toen tot de groep die aan de achterkant voor de pers opgesteld stond. Links van mij een schrijfster, rechts een architect. Het was een absurde situatie; we waren het ieder op onze wijze gloeiend oneens met de manier waarop de C.P.N.-leiding de Hongaarse gebeurtenissen beoordeelde, maar niettemin stonden we hier met een ijzeren staaf in onze hand, gespannen luisterend naar de massa's die aangolfden op de cadans van een hoog en uitzinnig gegil. Een partijbestuurder, wiens humor hem ook op dat moment niet in de steek liet, zei: ‘Jarenlang hebben we geprobeerd de massa te winnen, maar nu ze eindelijk naar ons toekomt, moeten we haar met een ijzeren staaf van ons lijf houden.’ Ik vond het toen trouwens een lugubere ervaring. Er achteraf aan terugdenkend vermoed ik echter dat het voor vele verdedigers ook wel iets bevrijdends gehad moet hebben; ze waren nu gedwongen alle gepieker over het gebeuren in Hongarije te laten rusten omdat er concreet iets gedaan moest worden. En zo ingewikkeld en kwellend als de theoretische en morele problemen waren waar de internationale communistische beweging mee tobde, zo simpel was het praktische probleem waar we in Felix voor stonden. Net als we in de jaren van de koude oorlog figuurlijk deden, zo sloten we ons nu in letterlijke zin hecht aaneen met een gering aantal getrouwen tegenover een overmachtige vijandige buitenwereld. Die maandagavond was er een op hysterische wijze toegesproken massavergadering op de Dam belegd, die zich na afloop verplaatste in de richting van Felix. Weer liet de politie hen door. Het waren er meer dan duizend. Het verslag meldt hierover: ‘Voor de gehavende maar van binnen versterkte drukkerijdeur dromden ze sa- | |
[pagina 144]
| |
men met hun benzineflessen en explosieven. Binnen stonden de verdedigers klaar met schuimblussers, zand en water. En op het dak en in de vensters van de hogere etages stonden anderen met de stenen, die de vorige avond bij karrevrachten waren binnengesmeten, en met stukken kapotgegooide draadglasruiten. En toen ze dicht genoeg op elkaar stonden, kregen ze de voorwerpen, waarmee ze zondag hun “spontane volkswoede” hadden geuit, als een lawine over zich heen. Wat niet ineenzakte stoof uiteen. Vier explosies, die praktisch geen schade aanrichtten, en een plas brandende benzine die het gebouw binnenstroomde maar spoedig was geblust dat was het enige resultaat van de groots opgezette aanval. De politie dreef de uiteengejaagde bende van de gracht, de G.G.D. deed de rest.’ De Volkskrant schreef: ‘Urenlang reden ziekenauto's af en aan om gewonde betogers te vervoeren.’ Inmiddels ging de communistische aanhang steeds meer tot tegenactie over. A.N.J.V.'ers onderschepten een groep katholieke jongeren, die laat op de avond met een nieuwe voorraad benzineflessen een laatste poging ging doen om Felix in brand te steken. Na een harde kloppartij behaalden A.N.J.V.'ers, ondanks hun numerieke minderheid, de overwinning. Van de benzine en het spandoek werd op de Elandsgracht een vuur gestookt. Twee Jordanezen hadden in het tumult bij Felix een spandoek ‘Wraak voor Hongarije’ in handen gekregen en voerden met het spandoek voorop een hele groep naar de Looiersstraat, waar hun een warme ontvangst wachtte. Ook mannen die jongeren flessen met benzine aanboden en aanwijzingen gaven wat ze hiermee moesten doen, verdwenen onder het geroep van ‘een communist’ op hun beurt in de gracht. Zo ging het de tweede avond. De duizenden die de politie echter vrij spel had gelaten, lieten zich, nadat ze rond Felix verdreven waren, niet zo gemakkelijk meer in het gareel terugbrengen. Elders in de stad ging de strijd voort, waarbij ook de agenten het mikpunt werden en er aan hun zijde eveneens gewonden vielen. De politie begon verbitterd terug te vechten.
Alleen van het gebeurde rond Felix heb ik hier melding gemaakt. De Hongaarse furie woedde echter ook op andere punten in de hoofdstad en in tal van andere steden. Vaak hadden de communisten het daar zwaarder te verduren, omdat de verdediging zich aanvankelijk te veel op Felix concentreerde. Bijzondere moed toonden bij voorbeeld de paar verdedigers van Pegasus, te meer daar zij allerminst beschikten over het postuur van potige arbeiders. Toch vertoonden de gebeurtenissen overal hetzelfde beeld en ik zal er daarom niet verder bij stilstaan. Wel wil ik nog iets zeggen van het binnendringen en vernielen van particuliere woningen. Ook hier slechts een enkel voorbeeld uit vele. Toen in Utrecht het bestormen van het C.P.N.-gebouwtje mislukte, trok de menigte onder de strijdleuze ‘En nu naar die rotjood’ af op een radiozaak aan de Oude Gracht en vernielden de gehele etalage. De politie keek toe of gaf aanwijzingen wanneer bij de verkeerde de ruiten ingegooid dreigden te worden. Toen dit toch een keer gebeurde in de Troelstralaan, leende een politie-inspecteur zijn pet om geld op te halen ter vergoeding van de schade. Diezelfde nacht bereikte de menigte op haar tocht ook nog het huis van de 73-jarige opticien B.W. Lindeman, die midden in de nacht uit zijn huis gesleept werd met alleen een regenjas over zijn pyjama aan. ‘Van zijn met knuppels bewerkte armen liep het bloed. Een van hen gaf hem een vuistslag tegen de neus, een ander sloeg hem op het hoofd. En achter hem, in zijn winkel, sloegen ze joelend en tierend de inventaris in gruizels. De microscopen en barometers, de brillen, de thermometers, de precisie-instrumenten, het meubilair, de keukeninventaris. In enkele minuten werd een bezit van bijna 15 000 gulden vernield.’ Slechts één krant bedekte deze dierlijke schanddaad van katholieke jongeren niet met de mantel der liefde en vroeg zich af waarom ‘de zes of acht politiemannen, die hadden toegezien hoe bij een winkel op de Amsterdamse Straatweg de ruiten werden ingegooid, daarna eensklaps inrukten en het pand zonder enige bewaking aan een groep van enige honderden opgewonden mensen overlieten’ (Nieuw Utrechts Dagblad). Hoewel verschillende daders bij de politie bekend zijn, bleven zij tot dusverre ongestraft. Wanneer ik nu tien jaar later aan deze Hongaarse furie terugdenk, doet het me nog steeds goed tot de verdedigers van Felix behoord te | |
[pagina 145]
| |
hebben. Trouwens ook mijn opvattingen over het gebeuren in Hongarije hebben zich nauwelijks gewijzigd. Ik heb nu evenals toen geen goed woord over voor het schrikbewind van Rákosi, al moet ik bij het neerschrijven van zijn naam tegelijk ook denken aan de jaren voor de oorlog toen er in onze volksbuurt op een blinde muur gekalkt stond: Rákosi moet vrij. Deze man die zelf zovelen ombracht, had dan toch maar vijftien jaar standgehouden tegen de ontberingen en kwellingen van de Horthy-gevangenis. Was daardoor in hemzelf opgestaan wat hij buiten zichzelf bestreden had? Geen goed woord dus voor Rákosi zoals hij later was, maar evenmin voor kardinaal Mindszenty, die in 1956 in blakende welstand uit de gevangenis te voorschijn kwam. Later las ik dat deze man, die eigenlijk Joseph Prehm heet, in 1919 president was van de ‘Ontwakende Hongaren’. Deze organisatie maakte er aanspraak op de eerste fascistische partij in Europa te zijn en ging zich zo te buiten aan moordpartijen op joden en honderden bomaanslagen op synagogen, dat het zelfs Horthy te bar werd en hij er een einde aan maakte. Dat Mindszenty als woordvoerder van de katholieken, de enige macht van belang naast die van de communisten, geen hand uitstak om Nagy te steunen en hulp zocht in het Westen, verbaast me nu nog minder dan toen. In 1919 werd een communistisch-socialistisch bewind vervangen met geallieerde militaire hulp door dat van uiterst rechts en zou het nu anders gegaan zijn als de Sowjet-legers Hongarije niet overweldigd hadden? De wijze waarop De Waarheid met instemming de laffe moord op Imre Nagy besprak, welk artikel zij besloot met de opmerking dat revisionisme altijd met de kogel eindigt, was voor mij de druppel die de emmer deed overlopen. Ik begreep dat van de C.P.N. voor het communisme niets meer te verwachten viel. | |
J. van Tijn
| |
[pagina 146]
| |
volken als de Polen en de Hongaren een dramatische poging deden om het bewind in hun land wat te liberaliseren. Pas toen een van nature mak volk als de Bulgaren, dat al zoveel vreemde invloeden en volkeren over zich heen had zien gaan zonder daaraan veel weerstand te bieden, ook tekenen van opstandigheid begon te vertonen, begrepen we dat er nu wel eens vervelende dingen konden gebeuren. Ik had in die tijd geen vast adres. Ik moet ervan uit zijn gegaan dat de studententijd de mooiste tijd van je leven is, en dat je die niet op je kamer dient door te brengen. Zo kwam het dat ik zondagmiddag 4 november de nieuwsdienst hoorde op vreemde bodem, in een kamer in de Passeerdersdwarsstraat, waar ik bij J.F. de nacht had doorgebracht. We hoorden dat Russische tanks de straten van Boedapest aan het schoonvegen waren en dat Hongaarse opstandelingen barricaden in de straten opwierpen. Er werden volgens de nieuwsdienst dramatische gevechten gevoerd, vlaggen werden verscheurd, vrouwen trachtten hun kinderen uit de vuurlinie te houden. De eerste vluchtelingen waren op weg naar Oostenrijk. We vloekten en lazen later in De Groene dat dat die dag mocht, want: ‘Wie zondag heeft gevloekt, heeft Gods naam niet ijdellijk gebruikt’, of iets dergelijks was een kop in het nummer van die week. J. en ik bleven naar de radio luisteren en hoorden nog stemmen uit de verte die ons verslag kwamen uitbrengen, mensen met namen die bij de absurde situatie pasten, ik herinner me nog iets als doctor Nico Geiteman, en misschien was Alfred van Sprang er toen ook nog wel bij. Het ging de hele middag en avond door, natuurlijk niet zo erg als voor de Hongaren zelf. En langzaam, hoorden we via de radio, kwam het volk in beweging. Politici en predikanten verdrongen zich voor de microfoon om te getuigen van hun afschuw over het onduldbare wat daar gebeurde, over waar een communistisch systeem kennelijk toe kon leiden en over de zegeningen van de democratie die de onze was, en over machteloze woede en solidariteit. Een groot deel van de wereld protesteerde, en de nieuwslezers lazen hun monotone berichten met stemmen die deden denken aan een andere zondag, in februari 1953, toen Kees Broekman Europees kampioen was geworden en we door de radio hoorden dat de paardenkadavers in Krabbendijke op de ruggen ronddreven en de Zeeuwen op hun daken vluchtten. Het was nu verder af allemaal, maar dezelfde stemmen bepaalden opnieuw het beeld van iets ontzettends. Die avond hebben we lang gepraat en we wisten niet wat we wilden. Niemand wilde gaan vechten in Hongarije, dat herinner ik me nog goed, net zoals ik weet dat we niet op de gedachte kwamen om telegrammen te sturen, naar de Russische ambassade bij voorbeeld, of naar Moskou zelf. We bleven eigenlijk niet meer dan nijdig, verbaasden ons een beetje over de verdacht aandoende eenheid van dit volk, dat toch als geheel de Duitse bezetting over zich heen had laten gaan, de enkelingen die het verdomden daargelaten. Die avond luisterden we weer naar de radio. Amerika zond geen troepen, wel werden door regeringen uit wat zo cynisch het vrije Westen genoemd wordt (dat van Spanje bij voorbeeld en Portugal, en Griekenland en Turkije) verklaringen uitgegeven, vol protest en ferme taal. Voor het eerst werd ook omgeroepen dat er voor de komende dagen in Enschede - en Middelburg misschien - protestbijeenkomsten waren belegd. Politici bogen zich al over het papier, om hun emoties niet te vergeten. We liepen de stad in, maar nee, dat was pas de volgende avond, de vijfde, toen duizenden Amsterdammers in een stille tocht naar de Dam liepen, rustig en ordelijk, ik weet niet of er vergunning was aangevraagd en gekregen - ik lees in ieder geval in oude kranteknipsels, dat die niet was gegeven voor een studentendemonstratie op de Dam 's middags, waar professor Zuidema van de V.U. en Door De Eeuwen Trouw van uit een luidsprekerauto de verzamelde menigte toesprak. 's Avonds waren er dus erg veel naar de Dam gekomen, waar het monument toen pas stond, en waar toen helaas nog niemand op het idee was gekomen om er zijn brood op te eten. Er stond, net als op 4 mei, een spreekgestoelte en een microfoon zodat je alles goed kon horen. Wij - J.F., E.D., J.B., E.S. waarschijnlijk en nog iemand en ik - hadden niet met de stoet meegelopen, ik weet niet meer waarom, maar ik denk omdat je nooit weet wie nog meer in zo'n stoet lopen, en we stonden al te wachten toen | |
[pagina 147]
| |
de anderen eraan kwamen. Ik moet eerlijk bekennen dat ik niet meer in mijn hoofd had wíe er allemaal spraken - Scheps, wist ik nog, en Van Riel en Van Doorn. Nu, bij navorsing in de redactiebibliotheek van Het Vrije Volk, zie ik dat ook Ruppert, Middelhuis en Oosterhuis er waren, en d'Ailly sprak natuurlijk een openingswoord. In latere jaren, als ik, zo tegen november, terugdacht aan Hongarije, dacht ik eigenlijk alleen maar aan die avond en aan het gevoel van walging dat me toen heeft bevangen. Ik moet eerlijk bekennen dat ik niet onder woorden zou kunnen brengen - toen niet en nu niet - waarom we die avond naar de Dam zijn gegaan, en wat we ervan verwachtten. Hadden we niet kunnen weten, dat we de allerergste clichés, de slijmerigste kruideniersretoriek, de valste sentimentaliteit te horen zouden krijgen? Wisten we niet dat een Nederlander zijn schaarse emoties moeilijk kan aanpassen aan de werkelijkheid van een wereld waarvan hij nu pas, via Albert Heijn-reizen, iets leert zien, maar misschien pas over decennia iets van te weten zal komen? Scheps huilde die avond, en achteraf kan ik het van Scheps hebben, om een heleboel redenen waarvan ik toen nog geen weet had. Maar niet van Ruppert, niet van Van Riel, die zich zo laat voorstaan op zijn Drentse onwankelbaarheid en evenwichtigheid, maar die avond met afgebeten tongval riep (en voor alle zekerheid citeer ik Het Vrije Volk, hoewel het in mijn herinnering allemaal nog erger was): ‘Macht zonder recht is een vampier die het bloed van andere mensen drinkt. De weg van Rusland naar het Westen is met bloed getekend. We moeten sterk zijn in samenhang met de Verenigde Staten. In mei 1940 en daarvoor heeft ons volk gefaald. Anderen hebben ons volk weten te bevrijden. Laten wij nu sterk zijn. Hels zijn de verschrikkingen van de oorlog, maar helser is de ondergang tegen Rusland. De brand van Boedapest is een vlammend teken over Europa. Laten wij dit teken verstaan.’ De laatste zin heeft de redactie van Het Vrije Volk vet laten zetten, en zo is het in mijn herinnering ook uitgesproken. De heren Middelhuis en Ruppert, geharde redenaars, zagen nog mogelijkheden in hopen en bidden. De heer Oosterhuis riep: ‘Met hun handen rukten de onderdrukten een scheur in het gruwelijk ijzeren gordijn dat zoveel verborgen had gehouden, en door die scheur zagen wij een fier volk. Toen ging het ijzeren gordijn dicht; maar nooit moogt gij vergeten de smartelijke roep der Hongaarse zenders: Help ons! Op dit verraad volgt onverbiddelijk de terreur. Hoe misdadig is het communisme, dat het eenvoudige soldaten zó kan vergiftigen dat zij menen te strijden tegen fascisme en dat zij de wapens richten op weerloze burgers.’ Verschillende sprekers waren hun speekselen traanklieren nauwelijks meer meester. Het werd mij droef te moede. Het Wilhelmus werd gezongen, het orgel van de Nieuwe Kerk speelde over het plein. Ik weet niet wat ik had verwacht, ik had misschien beter thuis kunnen blijven, had moeten beseffen dat je alleen zó een massa moet toespreken, dat er geen plaats is voor nuanceringen bij voorbeeld, dat het beestachtige van een binnenvallen met tanks iets anders is dan een interne strijd in een land tussen een revolutionaire en een contrarevolutionaire beweging, en dat je die Russische tanks niet van de Dam af weg kunt brullen. We zijn die avond na afloop via de radiaalwegen van de grachten naar de Keizersgracht gelopen, we hadden gehoord dat mensen hadden geprobeerd De Waarheid binnen te dringen. Alsof dàt iets hielp. Aan het eind van een van die naar dieren genoemde straatjes stonden agenten te paard, niet met helmen op, zoals dit jaar op 14 juni, maar wel te paard en met alles aan. We konden er langs en zagen vanaf de brug een heleboel mensen op de gracht vóór Felix Meritis roepen en schreeuwen: ‘Moordenaars!’, natuurlijk, en ook: ‘Fascisten!’, en ‘Kom eruit als je durft!’. Waren het de nozems van 14 juni? Nee, allerminst, het waren gewone mensen, snel van kantoor de stad in, ongetwijfeld heel boos, en bij gebrek aan echte Russen in de omgeving naar De Waarheid gegaan. Er was politie, er was nog steeds politie toen er stenen vlogen naar de ramen van het gebouw, dóór de ramen. Maar de politie was lang niet zo actief als in onze dagen. Er werd voor een goed doel gedemonstreerd (al gebiedt de eerlijkheid te zeggen dat Ruppert op de Dam nog had geroepen, dat we er niet | |
[pagina 148]
| |
waren met stenen gooien door de ruiten van de zogenaamde Waarheid). De deur van Felix was dicht, zo nu en dan zag je een angstig gezicht voor het raam, dat snel weer wegdook. Er lag van alles in de gracht, dat zijn doel gemist had. Het is ook een afstand, over de volle breedte van een gracht heen. Ook toen heb ik niets gedaan. Gekeken ja, maar niet aan de politie gevraagd waarom ze niets deden, niet gedebatteerd met mensen, niet gevraagd aan iemand waarom hij stenen gooide naar Nederlandse communisten. We hebben een paar flessen wijn gekocht, bij Hoppe zal dat zijn geweest, en we zijn naar de kamer van E.D. gegaan, een heel eind uit het centrum, een twintig minuten fietsen. Daar hebben we toen maar weer gepraat, misselijk, ìk denk nog steeds van die avond, anderen zijn milder en denken van de wijn. De meningen lopen trouwens verder uiteen. Ik geloof dat we allemaal in een emmertje hebben overgegeven, omdat het sanitair een etage lager was. Maar E. zegt dat ze zich daar niets van kan herinneren, en J.F. zit te ver weg om het haar te vragen. In ieder geval wil ik er niet mee zeggen dat we het die nacht bijna zo rot hebben gehad als de Hongaren in Boedapest. | |
Max Nord
| |
[pagina 149]
| |
Mèt alle nuances: van oprechtheid, van angst, van verwardheid, van onverstand en van gevoel. Het heeft misschien waarde om een stukje geschiedenis van de Vereniging van Letterkundigen te schrijven, het materiaal bijeen te brengen, te rangschikken, openbaar te maken en conclusies te trekken, niet omdat het tot andere dan documentaire vreugde van de lustrumviering van de vakorganisatie der schrijvers zal bijdragen, maar vooral omdat er een fragmentje ideologische geschiedenis te voorschijn zal komen met betrekking tot een bevolkingsgroep die toch voorop hoort te gaan in de ontwikkeling van de vrijheidsgedachte, die in 1956 in Hongarije vooropstond.
Het voorspel vond plaats op zaterdag 10 november 1956 in Amsterdam, waar, in Die Port van Cleve, een buitengewone algemene ledenvergadering van het PEN-Centrum voor Nederland werd gehouden. Deze was niet bijeengeroepen door het bestuur, maar op verzoek van de leden H.A. Gomperts, J.J. Klant, Adriaan Morriën, Max Nord en H. Wielek. Behandeld werd een door deze leden ingediende motie, waarin de afschuw werd uitgesproken over de gebeurtenissen in Hongarije op 4 november van dat jaar, en waarin men zich solidair verklaarde met een aantal Hongaarse schrijvers wier activiteit mede had geleid tot bevrijding der Hongaren van de communistische onderdrukking, en ten slotte op grond van het Charter van de Internationale PEN Club het lidmaatschap van het PEN-Centrum voor Nederland onverenigbaar werd verklaard met dat van de Communistische Partij Nederland en haar mantelorganisaties. Volgens de tekst van die motie, zoals die was ingezonden en op de convocatie afgedrukt, droeg de vergadering het bestuur op de leden van het Centrum die tevens lid waren van de C.P.N. of van een harer mantelorganisaties te royeren. Het was Morriën die uit behoefte aan een dergelijke actie contact met mij had gezocht; wij hadden er eerst Gomperts bij betrokken, daarna Klant en Wielek. Dit was het aantal leden, statutair nodig om een buitengewone algemene ledenvergadering te doen uitschrijven als het bestuur het niet deed. Van het bestuur - Victor E. van Vriesland voorzitter, N.A. Donkersloot vice-voorzitter, Wm S.B. Klooster (Willem Brandt) secretaris, Hans Redeker, Guillaume van der Graft, Kitty Josselin de Jong, Henriëtte Laman Trip-de Beaufort, B. Stroman, A. Kossmann, Antoon Coolen - verwachtten wij geen initiatief en geen medewerking, eerder tegenstand. De vergadering had een zeer geemotioneerd verloop. Het begon ermee dat het bestuur ons vóór de opening der vergadering meedeelde zelf een resolutie te hebben opgesteld (het verschil tussen een motie en een resolutie is mij nooit duidelijk geworden; beide termen werden door elkaar gebruikt, ik zal dat hier ook doen), waarin het PEN-Centrum zijn instemming betuigde met het telegram dat de Internationale PEN Club aan alle centra had gezonden. Hierin werd de ontvangst van een telegram van de Hongaarse PEN gemeld, met een verzoek aan alle schrijvers en intellectuelen ter wereld om solidariteit, en er werd onvoorwaardelijke trouw verklaard aan het Charter van de Internationale PEN, op grond waarvan het lidmaatschap van de Nederlandse PEN onverenigbaar werd verklaard met het lidmaatschap van organisaties die het optreden van de U.S.S.R. in Hongarije voorstonden, goedkeurden of verontschuldigden. Ons, initiatiefnemers van deze ledenvergadering, werd verzocht deze bestuursresolutie over te nemen. De vergadering werd geschorst, wij bespraken het en besloten dit niet te doen. Toen het bestuur evenwel in de vergadering de verzekering gaf de resolutie te zullen uitvoeren zoals de ‘vijf’ - door aansluiting van Maurits Dekker trouwens zes geworden - zich dit hadden voorgesteld, trokken wij toch onze motie in en verenigden ons met de bestuursresolutie. Even zag het er dus naar uit dat onze motie het met medewerking van het bestuur zou halen, maar wij waren lang niet slim genoeg geweest. Morriën was zichtbaar zenuwachtig toen hij namens de ‘vijf’, zoals het zestal is blijven heten, de oorspronkelijke motie toelichtte en verdedigde. Men kan zich niet solidair verklaren met de Hongaarse schrijvers die hun bijdrage hebben geleverd om in Hongarije de vrijheid tot stand te brengen en tegelijkertijd communistische schrijvers in de PEN dulden, was de strekking van zijn betoog. Hierop volgden felle twistgesprekken. Ik herinner me een schaamteloze en | |
[pagina 150]
| |
cynische verdediging van het optreden der Russen in Hongarije van de oude heer Wiessing (volgens hem waren het de ‘burgerlijke en fascistische elementen’ die in opstand waren gekomen), die de ter dood veroordeelden van revoluties, in het algemeen, bijzakelijk achtte. Een ter dood veroordeelde geeft men een sigaret vóór zijn executie, zei hij schouderophalend. Dit maakte mevrouw Székely-Lulofs, naast wie ik zat, zo razend dat zij opsprong en Wiessing een sigaret aanbood, die hij nog aannam ook... Arthur Lehning bracht tot groter vertroebeling van de gedachtenwisseling de Suez-affaire ter vergadertafel, en Jan Romein voerde het woord tegen de motie evenals Theun de Vries, die onze actie ‘een straatpogrom op intellectueel vlak’ noemde. S. Carmiggelt legde het bestuur een nieuwe verklaring voor, die volstond met een scherpe veroordeling van het Russische optreden in Hongarije en het uitspreken van ondubbelzinnige verachting voor alle in ons land wonende schrijvers die het misdadig optreden van de Russen in Hongarije trachtten te verontschuldigen. Deze verklaring - derde term - zou zonder verdere consequenties circuleren als een publikatie die ieder vrij was al dan niet te tekenen en die voorzitter Van Vriesland verontwaardigd van de hand wees (inquisitie!); zij werd niet in stemming gebracht.
De verwarring werd steeds groter en de stemming keerde zich tegen de bestuursresolutie. Toen diende H.M. van Randwijk een amendement in, dat de laatste alinea van de resolutie (‘verklaart derhalve het lidmaatschap van het PEN-Centrum voor Nederland onverenigbaar met het lidmaatschap van organisaties, die het optreden van de U.S.S.R. in Hongarije voorstaan, goedkeuren of verontschuldigen’) als volgt wijzigde: ‘verklaart derhalve het lidmaatschap van het PEN-Centrum voor Nederland ontoelaatbaar voor hen die het optreden van de U.S.S.R. in Hongarije voorstaan, goedkeuren of verontschuldigen’. Dit was naar de mening van de tot meer dan zes aangegroeide ‘vijf’ een duidelijke verwatering van de door hen aanvaarde bestuursresolutie. Het gaf C.P.N.-leden en meelopers gelegenheid het optreden van de Russen individueel en met de mond te verafschuwen, zoals Theun de Vries deed, en tegelijk lid te blijven van de C.P.N., van de PEN en van wat niet al. Toen vice-voorzitter Donkersloot zich dan ook haastte dit amendement te steunen, en het hele bestuur zelfs op één man na Kossmann bleek als eenzame uitzondering vóór zijn eigen resolutie te zijn geweest - geestdriftig zijn stem op het amendement-Van Randwijk uitbracht, toen voelden de ‘vijf’ zich verraden en verkocht. Het bestuur had zich aan een tekst gebonden, na ons te hebben bewogen de onze in te trekken, en liet nu die tekst en de mondelinge toezegging over de uitvoering ervan zo enthousiast vallen dat het er sterk op leek of men hierop had zitten wachten. En wij hadden ons uitgeleverd. In het restaurant van Die Port van Cleve gingen wij onmiddellijk bij elkaar zitten en begonnen een tegenactie. Ter plaatse besloten we uit de PEN te gaan en handtekeningen te verzamelen van wie er ook zo over dachten. We stelden een brief op waarin we de gebeurtenissen weergaven en publiceerden de namen van de uittredenden. Dit getal naderde na enige tijd de honderd. Deze scheuring in de PEN bracht nu het bestuur in grote verwarring. Het zond de (overgebleven) leden een brief toe waarin een politieke verklaring werd gevraagd (‘Ondergetekende verklaart zich onvoorwaardelijk tegen het optreden van de U.S.S.R. in Hongarije’) die moest dienen als bewijs-van-goedgedrag of, bij niet-tekening, als grond voor royement. Voorzitter Van Vriesland was niet meer tegen inquisitie! Vice-voorzitter Donkersloot daarentegen wel. Hij liet in De Groene weten deze (zijn eigen) verklaring niet te zullen tekenen... Leden die in het geheel niet van plan waren geweest uit te treden, zegden nu hun lidmaatschap van de PEN op omdat zij weigerden zulk een verklaring te tekenen, anderen weer omdat zij het er niet mee eens waren dat hierdoor bij voorbeeld Theun de Vries en mr. Wiessing nu toch uit de PEN moesten. Het leek een klucht van Feydeau waarin de erotiek was vervangen door de politiek. Men liep uit de PEN om redenen van de meest tegengestelde aard, het bestuur voerde uit wat het juist niet had gewild en erger. En het PEN-Centrum voor Nederland was door dit alles teruggebracht tot niet meer dan een onttakelde gezelligheidsvereniging, geenszins de nationale afdeling van een | |
[pagina 151]
| |
wereldomvattende, uit zedelijk bewustzijn levende schrijversorganisatie. De PEN werd niet verenigd en versterkt door een overheersend gevoel van solidariteit met een in nood verkerend volk, met aangevallen, gevangen, gemartelde en vermoorde schrijvers die voor de persoonlijke vrijheid waren opgekomen, maar door aarzelingen en draaierijen, door slagen-om-de-arm en paniek uiteengevallen en gehavend. Meer dan de oprechte morele solidariteit van enkele tientallen leden die zich verontwaardigd van dit schutterende theekransje afkeerden, had het Nederlandse PEN-Centrum de Hongaren niet te bieden.
Dat dit het voorspel zou zijn tot wat zich in de Vereniging van Letterkundigen zou gaan afspelen, stond voor mij vast. Ik had eerst geaarzeld of ik de Hongaarse opstand op de nabije jaarvergadering der V.v.L. ter tafel zou brengen, de V.v.L. heeft een voornamelijk zakelijke en lang niet zo sterk ideologische grondslag als de PEN. Maar na de tiende november was het voor mij nog alleen maar een kwestie van vormgeving met betrekking tot een verklaring, die ik de vergadering wilde doen voorleggen. Na wat er in de PEN was gebeurd, vond ik van het grootste belang dat de V.v.L. op waardige wijze haar solidariteit met de Hongaarse schrijvers zou betuigen. Ik meende, naïevelijk, dat dit mogelijk was met vermijding van de fouten die wij in de PEN hadden gemaakt. Niet alleen zat ik hier op de voorzittersstoel, maar ik zou a niet voorstellen leden te royeren, en volstaan met een morele veroordeling van leden en sympathisanten der C.P.N.; b geen ‘inquisitie’ voorstellen, wat dan ook niet nodig was trouwens; c de vergadering tegemoet treden met een bestuursvoorstel waarvan kon worden meegedeeld dat het de instemming van àlle bestuursleden had - dus ook van Van Vriesland, die immers vice-voorzitter van de V.v.L. was. De samenstelling van het bestuur der Vereniging van Letterkundigen was als volgt: Max Nord voorzitter, Victor E. van Vriesland vice-voorzitter, Emmy van Lokhorst secretaresse, H. Fedder penningmeester, Maurits Dekker, H.A.A.R. Knap, B. Rijdes leden. Van Vriesland was dus de voornaamste en eerste hindernis die ik moest nemen. Donderdag 15 november sprak ik met hem in de Oporto Bar in Amsterdam, om half drie, een half uur voordat de geconvoceerde bestuursvergadering zou beginnen. Wij werden het eens! Er werd eindeloos gewikt en gewogen, er werden formuleringen veranderd en komma's verzet in het concept dat ik had voorgesteld, en één dag later kon van bestuurszijde de agenda der jaarvergadering die al was uitgeschreven voor 24 november in Hotel Polen te Amsterdam, worden aangevuld met de volgende mededeling: ‘In verband met de ernst van de recente gebeurtenissen meent het bestuur de agenda der geconvoceerde jaarvergadering op 24 november 1956 om 2.15 in Hotel Polen, Rokin 14, Amsterdam, te moeten aanvullen met de verklaring, die u hieronder aantreft en die als punt 2 aan de vergadering zal worden voorgelegd. Hierna zullen de notulen der vorige vergadering aan de orde worden gesteld. De agenda blijft verder ongewijzigd.’ Volgde de tekst van de ‘Verklaring’: ‘De Vereniging van Letterkundigen, 24 november 1956 te Amsterdam in jaarvergadering bijeen gevoelt diepe behoefte in het openbaar haar oprechte gevoelens van deernis, sympathie en solidariteit uit te spreken met alle Hongaarse schrijvers en hun landgenoten, die, tegen de verdrukking van hun land in opstand gekomen, met geweld opnieuw door de U.S.S.R. worden onderworpen; acht het lidmaatschap of het steunen van of het sympathiseren met partijen, organisaties of verenigingen die het streven bevorderen van politieke- of regeringssystemen die elementaire rechten zoals de vrijheid van godsdienst, van politieke overtuiging, van wereld- en maatschappijbeschouwing en van meningsuiting aantasten, zoals dit bijvoorbeeld gebeurde door het Duitse nationaal-socialisme en het Italiaanse fascisme en zoals dit thans gebeurt door het Sowjet-Russische communisme, volstrekt strijdig met de beginselen op grond waarvan de Vereniging van Letterkundigen in Nederland naar het oordeel der leden haar werkzaamheden behoort te verrichten; stelt er daarom prijs op te verklaren dat alle schrijvers in Nederland die bijvoorbeeld door medewerking aan uitgaven of door lidmaatschap | |
[pagina 152]
| |
van organisaties welke de in de vorige alinea veroordeelde beginselen voorstaan, blijk geven deze beginselen te verdedigen, goed te keuren of te verontschuldigen, het doel der Vereniging - de bloei der schone letteren in Nederland te bevorderen - in de weg staan en dus geen lid behoren te zijn van de Vereniging van Letterkundigen.’
Laat me duidelijk maken dat de laatste zinsnede opzettelijk zo geformuleerd was om te voorkomen dat de V.v.L. inquisitie zou moeten bedrijven en tot royement zou worden genoodzaakt. ‘Geen lid behoren te zijn’ was een uitsluitend morele veroordeling, die de betrokkenen zich konden aantrekken. Of niet. De lont was op 10 november aangestoken. Theun de Vries was de tweede fase van het gevecht begonnen met een artikel over de bestuursverklaring in De Waarheid van 22 november waarin hij deze als de ‘Ariërverklaring van 1956’; betitelde en volgens goed communistisch gebruik dit ‘dieptepunt van on-Nederlandse haat en gewetensdwang’, deze ‘vrijheidsberoving’ aanviel en zich opwierp als kampioen van ‘de toekomst, de veiligheid en de geestelijke vrijheid’ en òns ervan betichtte oorlogsstemming ‘uit te krijten’, terwijl de Russen Boedapest platschoten en de Hongaren, voor zover zij die niet hun eigen land uit joegen. Zelden is een hypocrieter en brutaler stuk propaganda in Nederland doorgeslikt sinds de journalistiek van Goebbels uit onze bladen verdwenen was, waarop dit artikel ‘De school van McCarthy’ zo onbedrieglijk leek. Die beruchte zaterdagmiddag 24 november, door een journalist van Het Vrije Volk toepasselijk ‘Poolse landdag’ genaamd, opende ik dan om kwart over twee een ongekend druk bezochte jaarvergadering van de V.v.L. Er waren bijna honderd leden aanwezig. Aan de bestuurstafel ontbrak... Victor van Vriesland. De Waarheid schreef enkele dagen later dat hij er ‘de voorkeur aan had gegeven weg te blijven’. Zelf had Van Vriesland ziekte opgegeven als reden van verhindering. Ik heette de aanwezigen welkom, begroette in het bijzonder onze Vlaamse gasten prof. Franz de Backer en Jan Vercammen, benevens onze erevoorzitter prof. dr. N.A. Donkersloot, gaf een overzicht van de bestuurswerkzaamheden in 1956, herdacht de vier in dat jaar overleden leden, en gaf toen de erevoorzitter het woord, die verzocht had een verklaring te mogen afleggen voordat de bestuursverklaring in behandeling zou worden genomen. Dit had ik nooit moeten toestaan, ik verloor hierdoor onmiddellijk mijn greep op de vergadering, een volstrekt theoretische ‘greep’ overigens, want ik slaagde er niet in die middag ook maar een ogenblik de vergadering werkelijk leiding te geven. Donkersloot nam onmiddellijk het heft van de vergadering in handen. In een speech vol pathetiek, persoonlijke gegriefdheid en gekwetste ijdelheid beklaagde hij zich tevoren nergens over te zijn ‘geraadpleegd’, hij deed mededelingen uit een briefwisseling tussen hem en mij persoonlijk, die uit hun verband gerukt, niet letterlijk geciteerd en niet ter zake waren; hij lanceerde uitspraken over de PEN en Het Parool en wat niet al meer, en gaf ten slotte uitdrukking aan zijn - valse - hoop dat mijn naam voortaan niet uitgesproken zou worden als Mac Nord. Voordat hij de vergadering verliet adviseerde hij nog, met volstrekt voorbijzien van de implicaties en de strekking van de tekst en de mogelijkheden die de laatste zinsnede openliet, de tweede en derde alinea van de bestuursverklaring te vervangen door: ‘verklaart met klem alle verlening van steun door leden aan een dictatuur en haar gewelddadige methoden in strijd met geest en karakter der Vereniging.’ Donkersloot riep nog uit dat hij het erevoorzitterschap niet kon neerleggen, maar dat hij het niet meer zou uitoefenen zolang voorzitter en bestuur van de V.v.L. deze weg bleven bewandelen. Met gebogen hoofd verliet hij vervolgens de vergadering. Afgezien van de vergissing die hij maakte door in onwetendheid te blijven verkeren van het feit dat het erevoorzitterschap statutair in het geheel niet bestond en bestaat in de V.v.L., was het onbehoorlijk van hem het woord te voeren over de bestuursverklaring voordat deze in behandeling was gekomen, dit niet aan te kondigen, en zich door zijn vertrek aan de consequenties van zijn woorden te onttrekken. De Nieuwe Rotterdamse Courant (‘ik lees van huisuit de N.R.C., een vrij fatsoenlijk en fatsoenlijk vrij blad’ - Donkersloot in De | |
[pagina 153]
| |
Groene van 24 november 1956) mocht al op 11 november 1956 naar aanleiding van een verklaring over de wereldsituatie waaronder ook de naam Donkersloot stond, de retorische vraag hebben gesteld ‘Wie neemt het zachte ei, dat zo iets kan schrijven, nu au sérieux?’, de meeste leden van de V.v.L. kenden blijkbaar òf Donkersloots lijfblad niet òf hemzelf niet, want zij namen hem en zijn emotionele speech zeer ernstig. Ik maakte onmiddellijk mijn volgende fout door de vergadering mede te delen de woorden van professor Donkersloot te betreuren en er geen behoefte aan te gevoelen deze in de vergadering te beantwoorden. G.A. van Oorschot deed een voorstel van orde: de rede van de erevoorzitter moest naar zijn mening niet in discussie worden gebracht. Ik sloot mij hierbij aan; het amendement-Donkersloot zou ik wèl in discussie brengen, zei ik. Aldus werd besloten. Toen stond B.J.H. Stroman op, PEN-bestuurslid, en verzocht een voorstel in behandeling te doen brengen of de bestuursverklaring al of niet in behandeling kon worden genomen. Hij was namelijk van mening dat de verklaring communistische leden wilden uitstoten, vond dat ondoenlijk en ontoelaatbaar. Na veel geharrewar en ontzaglijke onduidelijkheid waarover nu eigenlijk moest worden gestemd, werd besloten het bestuursvoorstel in behandeling te nemen. Volgde een schorsing der vergadering wegens de geringe meerderheid waarmee het hiertoe strekkende bestuursvoorstel was aangenomen, 52 tegen 45 stemmen.
Na de hervatting der vergadering volgde de heilloze bende die ik niet kon bedwingen. A. Marja stond overeind en riep dat de katholieken een groter gevaar vormden in Nederland dan de communisten, dat dus de katholieken er ook uit moesten; Theun de Vries beriep zich op de Verzetsprijs 1945 die hij had gekregen om zijn integriteit ten opzichte van het Nederlandse volk aan te tonen; Van Oorschot, compromittant medestander, noemde ondanks bezwaren van de voorzitter namen van bladen en personen die als fellow-travellers en meelopers beschouwd moesten worden; Jeanne van Schaik-Willing maakte hiertegen bezwaar en zei aan de rechter te denken. Toen nam Maurits Dekker het woord. Heftig geëmotioneerd hield hij een pleidooi voor de vrijheid van bestaan, keerde zich tegen het communisme en de communistische methoden (‘Ik riskeer dat u mij een McCarthy noemt, maar ik raad u aan de vrijheid te verdedigen met de middelen die er nu nog zijn. Het is de hoogste tijd’), zakte terug in zijn stoel en was volkomen uitgeput. Bij de stemming kreeg het amendement-Donkersloot een grote meerderheid, het werd met 31 tegen 17 stemmen aangenomen. Behalve voor De Waarheid natuurlijk en voor De Friese Koerier is deze gang van zaken voor alle persorganen in ons land een nieuwe teleurstelling geweest. In De Friese Koerier van 24 november 1956 viel Fedde Schurer het bestuur der V.v.L. aan, Geert van Oorschot en Het Parool, dat de meest geslaagde kwalificatie voor de schrijvers had gevonden: struisvogels en fraseurs. Schurer stelde de zinvolle maar retorische vraag of ‘de heren’ pas na Hongarije hadden ontdekt welk een dodelijk gevaar het communisme was. Ik haal dit onder meer aan om duidelijk te kunnen stellen dat de acties van de ‘vijf’ in de PEN en die in de V.v.L. ten doel hadden een eind te maken aan een verbroedering met communisten en communisanten die een aantal schrijvers al heel lang onzuiver en ongewenst had geleken, op een ogenblik dat de noodzaak hiertoe naar het gevoelen van de ‘vijf’ en hun aanhang voor iedereen glashelder moest zijn. Maar dat was een vergissing. De sympathiekste uitlating van een tegenstander der bestuursverklaring op 24 november 1956 lijkt mij nu die van Cees Nooteboom, die ik terugvind: ‘Laten we de communisten er niet uitgooien, al doen we misschien een dom ding.’ Het onsympathiekst vind ik, vond ik toen al, ds. J.J. Buskes Jr. in zijn stuk ‘Ketterjacht’ in Tijd en Taak van 8 december 1956. Zoals Donkersloot en zoals De Waarheid volvoert hij in dit voornamelijk tegen Het Parool gerichte artikel, door een volstrekt op de kop gezette voorstelling van zaken, het kunststukje om Het Parool (‘Zij denken ten onrechte, dat zij de alleenverkoop van de democratie hebben, en doen alsof zij de helden van Boedapest zijn’) tot oorlogshitsers en ketterjagers uit te roepen, schuldig aan ‘geestelijke dictatuur’. Dit sloeg dan op de schrijvers die in de PEN en in de V.v.L. zuiverheid van stellingname hadden nagestreefd met betrekking tot de niet zover van onze gren- | |
[pagina 154]
| |
zen bedreigde vrijheid... Het Parool mag er wel eens over nadenken in welk gezelschap het zich op het ogenblik bevindt, riep de heer Buskes Jr. bij wijze van postscriptum nog uit met een verwijzing naar Elsevier en De Telegraaf. De ‘vijf’ van de PEN en het door het grootste deel van de leden en later ook door enige bestuursleden in de steek gelaten bestuur der V.v.L. kreeg steun van een zeer breed ‘front’ in de Nederlandse dag- en weekbladpers, van Het Vrije Volk, De Volkskrant, de Nieuwe Rotterdamse Courant, De Telegraaf, Het Parool, Elsevier en Vrij Nederland. Dit laatste sprak van de overwinnaars in de V.v.L. als van ‘de neutralisten, de co-existentialisten, de pelgrims naar het eeuwige München’ (1-12-1956) en het sprak daarmee althans naar mijn hart.
Maar de jachtpartij, om in de terminologie te blijven, was op 24 november nog niet afgelopen. Wij, bestuur van de V.v.L., hadden op de jaarvergadering zeer uitdrukkelijk gesteld aan de stemming over onze ‘verklaring’ geen consequenties te zullen verbinden. Mijn grootste zorg was geweest deze verklaring op waardige wijze behandeld te krijgen, wat volledig was mislukt, en dat voor een belangrijk deel door mijn onhandigheid en onervarenheid als voorzitter der vergadering. Nu ging het erom een breuk of scheuring te voorkomen in een vereniging die naar mijn overtuiging als vakorganisatie van onvervangbare waarde moest kunnen zijn, moest worden nog. Hoewel ik - bij de aanblik van achter de bestuurstafel van de tierende meute schrijvers tot een soort, achteraf voor mij onverklaarbare, apathie verviel, wist ik op dat ogenblik al zeker dat ik zou aftreden. Niet omdat onze verklaring zou worden afgewezen, maar omdat ik deze on-waardigheid, deze hysterie als onverdraaglijk onderging. Ter vergadering deed ik hieromtrent geen mededeling, ja het lukte mij zelfs na afloop van de vergadering aan het gebruikelijke diner aan te zitten met onze Vlaamse gasten. Henri Knap had Maurits Dekker naar huis moeten brengen, die zelfs niet meer in staat was zijn auto te besturen, zo had de vergadering hem aangegrepen. Mijn voornemen tot aftreden maakte ik aan mijn medebestuursleden bekend op een bestuursvergadering van 28 november, alweer in de Oporto Bar. Van Vriesland was, geheel hersteld, hierbij aanwezig. Ik voegde aan mijn mededeling toe dat ik lid van de V.v.L. zou blijven. Dekker, Knap en Rijdes wilden evenmin deel van het bestuur blijven uitmaken. Rijdes - Dekker en Knap waren er niet - verklaarde ook voor het lidmaatschap van de V.v.L. te zullen bedanken. Van Vriesland deelde nu mee de bestuursverklaring contre coeur te hebben onderschreven. Hij was van mening dat het hele bestuur moest bedanken, waarbij sommige leden zich herkiesbaar konden stellen. Maar Fedder was niet bereid om af te treden, Emmy van Lokhorst evenmin, zodat op dit ogenbilk van aftreden en bloc geen sprake was. De dag daarop, 29 november 1956, verzond ik de hieronder volgende brief aan de leden der V.v.L.:
‘Toen onze ere-voorzitter 24 november j.l. zijn aanval op het Bestuur en meer in het bijzonder op mij als voorzitter had uitgesproken, heb ik nagelaten enigerlei antwoord daarop te geven. Ik zal dit ook nu niet doen. Ik acht het namelijk ontoelaatbaar persoonlijke gegriefdheid als “argument” in het openbaar naar voren te brengen; ik acht het onfatsoenlijk uit hun verband gerukte en daardoor vervalste citaten uit een briefwisseling tussen particulieren te geven; en ik acht het ondemocratisch - om dit grote woord van mijn kant nu ook eens te gebruiken - een bestuursverklaring die nog niet eens is toegelicht, ja die nog niet in behandeling is, op deze wijze te verdoemen, en na dit alles... de vergadering te verlaten. De vijandige houding en de grove toon die het Bestuur vervolgens van de meerderheid der vergadering ten deel is gevallen, heeft mij getoond, dat ik ten onrechte de voorzitterszetel der Vereniging van Letterkundigen bezet. Zulke verhoudingen tussen ere-voorzitter en voorzitter, tussen leden en Bestuur, kunnen de Vereniging alleen maar schaden. Ik heb bovendien geen enkele behoefte een gemeenschap vakgenoten te besturen en te vertegenwoordigen, die het Bestuur bejegent op een wijze, zoals de 24ste het geval is geweest, in navolging van de ere-voorzitter nog wel! Aan de verwerping van de bestuursverklaring verbind ik geen enkele consequentie, en de met grote meerderheid aangenomen tekst acht ik aanvaardbaar, hoewel niet | |
[pagina 155]
| |
voldoende. Maar de gang van zaken tijdens de vergadering heeft mij doen inzien, dat de vergadering zich achter de ere-voorzitter stelde. Op één enkele uitzondering na liet zij niets blijken van afkeuring van het gedrag van de ere-voorzitter ten opzichte van het Bestuur en van mij als voorzitter. Daarom heb ik onmiddellijk besloten tot aftreden als voorzitter. Het is slechts mijn behoefte geweest een scheuring in de Vereniging te voorkomen, dat ik hiervan niet aan het einde der vergadering mededeling heb gedaan en eerst het Bestuur op de hoogte heb gesteld. Hoewel ik geen enkel verlangen koester met communisten en hun stromannen in een organisatie te zitten, zal ik niet uit de Vereniging treden. Door mijn voorbeeld zou ik niet een begin willen maken met de verzwakking van wat onze vakorganisatie moet zijn. De functies die ik bekleed uit hoofde van mijn voorzitterschap der Vereniging zal ik blijven waarnemen tot ik die aan mijn opvolger kan overdragen. Dit zijn b.v. het lidmaatschap van de Sectie Letteren van de Raad voor de Kunst, van de Federatieraad, van BUMA. Met tegenzin maar met overtuiging zal ik mijn plaats innemen bij de oppositie in een vereniging van schrijvers, die het ten aanzien van de belangrijkste vraagstukken welke ons bezighouden niet verder brengen dan woorden die tot niets verplichten. MAX NORD’
In het bestuur had ik laten weten om der wille van de zuivere verhoudingen niet te willen meevergaderen over mijn opvolging en over de andere aanvullingen van het bestuur. Ook had ik gezegd nog niet te weten of ik de vergadering waar ik als voorzitter samen met andere bestuursleden zou aftreden, wel zou presideren. Daarvoor voelde ik in principe weinig. Mijn rol is uitgespeeld, dacht ik, en ik zag niet met erg veel genoegen of tevredenheid op die rol terug. Maar enkele weken later, op 24 december 1956, werd door secretaresse Emmy van Lokhorst, geheel buiten míj, voorzitter, om de convocatie verzonden voor een ledenvergadering op 26 januari 1957 in het Carlton Hotel te Amsterdam, waar als enig agendapunt de verkiezing van acht bestuursleden aan de orde zou komen. Op Fedder na trad het bestuur in zijn geheel af, Van Vriesland - die het schrikk'lijk zou vergaan - en Emmy van Lokhorst stelden zich herkiesbaar. De convocatie bevatte nog de mededeling dat kandidaatstelling door leden voor deze vacatures ingevolge artikel 12 der statuten vóór 23 januari schriftelijk bij de secretaresse moesten worden ingediend. Ik moest de beslissing nemen of ik die vergadering zou voorzitten, en stelde die uit. De doorslag gaf een telefoontje van Gomperts en Morriën, die zich afvroegen of wij die bestuursverkiezingen nu maar geheel moesten laten verlopen, want inmiddels was bekend geworden dat als enigen kandidaat waren gesteld H.M. van Randwijk voorzitter, Victor E. van Vriesland vice-voorzitter, Emmy van Lokhorst secretaresse, Jan H. de Groot, H.C.J.A. baron van Lamsweerde en A. den Doolaard leden. Deze kandidatenlijst kreeg bijzondere betekenis doordat onze bespreking plaatsvond op 23 januari, en het volgens de tekst van de convocatie dus te laat was om nieuwe kandidaten in te dienen. Wij hadden besproken Garmt Stuiveling te vragen de kandidatuur voor het voorzitterschap te aanvaarden. Aangezien Gomperts niet in het bezit van de statuten was, keek ik die na, thuisgekomen, of er toch nog een mogelijkheid te vinden was. En zie, artikel 12 bepaalde niets ter zake van indiening van kandidatenlijsten. Niets! En dat niet alleen. Geen enkel artikel van statuten of van het huishoudelijk reglement bepaalde hoegenaamd ook maar iets daaromtrent. Wij waren opgelicht en bedrogen. Nu stond het voor mij vast dat ik mèt Gomperts en Morriën alles in het werk moest stellen om te verhinderen dat schrijvers die dergelijke middelen te baat nemen om met hun tegenstanders af te rekenen, verder nog bestuurlijke functies in de V.v.L. zouden uitoefenen. De strijd was nog niet afgelopen, en ik besloot in de laatste fase mij niet afzijdig te houden. Ik belde Gomperts op en bracht hem op de hoogte. Wij spraken af dat hij met Stuiveling zou spreken en er kwam een taakverdeling tot stand om J.C. Bloem te vragen kandidaat te zijn voor het vice-voorzitterschap, Clara Eggink om secretaresse te zijn, Simon Vinkenoog plaatsvervangend secretaris, Hella Haasse, Gabriël Smit, Adriaan van der Veen en H. Wielek leden. Deze kandidatenlijst | |
[pagina 156]
| |
zou even voor de opening der vergadering aan mij worden overhandigd zodat de groep Van Randwijk-Van Vriesland tot het laatst in de waan zou worden gelaten dat er geen andere kandidaten waren en de verkiezing van de eerst ingediende lijst kandidaten verzekerd was. Zaterdag 26 januari 1957 kwamen wij nog voor een voorbespreking met enkele kandidaat-bestuursleden in café Scheltema op de Voorburgwal bijeen, en volgens afspraak overhandigde Morriën mij tegen 2 uur in Carlton de nieuwe kandidatenlijst, door Nooteboom en hem ondertekend. Protest van Emmy van Lokhorst, onmiddellijk, dat dit niet kon. Nord: Waarom niet? E.v.L.: Artikel 12 van de statuten... M.N.: Mag ik dat even zien, Emmy? E.v.L.: Ik heb ze niet bij me. (Doet haar tas open, haalt een stapeltje exemplaren der Statuten eruit.) O, ja... M.N.: Mag ik artikel 12... E.v.L. (na aarzeling): Het staat er niet. M.N.: Jij hebt toch de convocatie opgesteld, Emmy? E.v.L.: Die heeft Vic gedicteerd, over de telefoon. Even later kwam Van Vriesland binnen. Emmy van Lokhorst, die eerst mr. J. van Nus had geraadpleegd, stoof op hem toe om hem in te lichten. Zwijgend ging Van Vriesland links van mij zitten, op de plaats die ik voor hem had opengehouden. Ik opende de vergadering, las beide kandidatenlijsten voor. Ik maakte geen melding van de misleiding op de convocatie uit vrees dat een soortgelijke herrie zou ontstaan als op 24 november, die ik geen baas zou kunnen. Donkersloot voerde het woord en Gomperts, die zo overtuigend het voorzitterschap van uitgever Van Randwijk afried, dat kandidaat Den Doolaard - van de lijst-Van Randwijk - zich bij hem aansloot en een pleidooi vóór Stuiveling hield. Toen speelde Van Vriesland zijn laatste troef uit. Hij deelde de vergadering mee zich niet voor de zetel van vice-voorzitter herkiesbaar te stellen als Stuiveling door de vergadering tot voorzitter gekozen werd. En Stuiveling wèrd gekozen, bij de eerste stemming al, met 32 tegen 29 stemmen. Bloem werd gekozen als vice-voorzitter, Emmy van Lokhorst herkozen als secretaresse (Stuiveling zou haar later het erelidmaatschap verlenen!), Vinkenoog, Den Doolaard, Hella Haasse, Gabriël Smit en Adriaan van der Veen als leden. Het spel was uit. Van het oude bestuur hadden alleen nog H. Fedder en Emmy van Lokhorst zitting in het nieuwe.
Een werkelijk nieuwe periode kon beginnen met een door de recente gebeurtenissen vrijwel onbelast bestuur. De V.v.L. was veilig op haar weg naar de verwezenlijking van een zo sterk mogelijke schrijversvakvereniging. De gehavende en gecompromitteerde PEN, daarnaast, was van geen belang meer, als zij dit ooit geweest was. Nu had PEN-bestuurslid Stroman haar zelf de karakteristiek ‘gezelligheidsvereniging met internationale vertakkingen’ meegegeven. Onenigheid en intriges hadden niet kunnen bewerkstelligen dat de Vereniging van Letterkundigen uit elkaar was gevallen. Dit was het enige waarover ik tevreden kon zijn. Van waarlijke solidariteit met de opgestane en neergeslagen Hongaarse schrijvers was slechts sprake geweest bij enkelen onzer. Niet bij de Nederlandse schrijvers zoals zij georganiseerd waren. Was er gestreden uit solidariteit of uit kleine belangenzucht? Er waren harde woorden gevallen en er hadden zwakke knieën geknikt. Er waren intriges geweest, ijdelheden gekwetst, persoonlijke tegenstellingen tot uitdrukking gekomen en ontstaan. De zwakken hadden zich zwak getoond, de naïeven naïef en de verwarden verward. Er waren fouten gemaakt, veel fouten, en de hartstochten waren hoog opgelopen, hoger dan denkbaar scheen. Hoe hadden wij anders kunnen verwachten? Jaren later zei Johan van der Woude tegen me, toen we het erover hadden, en dat was bijna een nieuw gezichtspunt voor me: ‘dat het nog nodig was erover te praten!’ Maar er was helderheid geschapen, niet alleen over personen die er in dit verband weinig toe deden, maar over belangrijke zaken tegelijkertijd. De soep is zo heet gegeten als zij werd opgediend. En zij is opgegeten. Maar de slachting in Hongarije was heel wat heter soep en die is gegeten totterdood. Onderdrukking, marteling, dood - en leven zonder vrijheid van meningsvorming, menings- | |
[pagina 157]
| |
uiting, ja van gaan en staan, dat is de heetste soep die ooit gegeten werd en wordt. Daartegen helpt geen staatsprijs voor Theun de Vries, die hem zeven jaar na ‘Hongarije’ is uitgereikt zonder dat een woord van protest is gehoord. De kracht van de democratie ligt voor een belangrijk deel in haar zwakheid. Het ‘domme ding’ van Nooteboom is misschien wel het beste, ja. Het krachtig zijn, de volstrekte eenlijnigheid gaan ons blijkbaar niet goed af. We hebben het geprobeerd, de ‘vijf’ eerst, de tientallen daarna, maar er was te veel, vergeeflijke, leefbare zwakte. We overdreven blijkbaar toch. We wilden een vuist maken, er bleek geen hand te zijn. Laten we er ons niet bij neerleggen, nooit, zolang de Kádárs heersen, de Franco's, de Verwoerds en de Mao's. Al is het overdreven.
Januari 1965. | |
A. den Doolaard
| |
[pagina 158]
| |
Dit werd tijdens de opstand geschreven door de romanschrijver Tibor Déry, sinds 1920 lid van de Hongaarse Communistische Partij. Samen met tientallen collega's, bijna allen partijleden, verzette hij zich tegen de dwingelandij der bonzen onder leiding van de hardvochtige Stalinist Rákosi, die geen duimbreed losliet, zelfs nadat Chroesjtsjow in februari 1956 zijn overbekende ontluisteringsrede over Stalin had gehouden. Tijdens het premierschap van Imre Nagy had het Hongaarse culturele leven een dooiperiode beleefd. Na de rede van Chroesjtsjow kwamen de schrijvers overeen dat de tijd rijp was om een tweede dooi te forceren. Op 23 oktober 1956 las de communistische schrijver Péter Veres, voorzitter van de Hongaarse schrijversbond, bij het standbeeld van de dichter Petöfi, de inspirator van de mislukte vrijheidsoorlog van 1848, een proclamatie voor aan een troep demonstranten, bestaande uit linkse schrijvers en linkse studenten. Het waren de schrijvers die de eisen van de Hongaarse natie hadden geformuleerd. (In welk ander land is zo iets mogelijk?) Zij eisten nationale onafhankelijkheid, zelfbestuur van de bedrijven, afschaffing van de gedwongen landbouwcollectivisatie, geheime stemming bij verkiezingen voor alle vertegenwoordigende lichamen. Zij eisten kortom hervormingen, die in het communistische Joegoslavië onder leiding van Tito allengs reeds verwezenlijkt waren. Let wel: zij eisten noch de invoering van het parlementaire systeem volgens westers model noch een liberale economie volgens kapitalistisch beginsel. Wat zij wilden was een ideaal communisme, zonder politieterreur of bureaucratische dwingelandij. Plus de nationale onafhankelijkheid: de oude droom van een zelfstandig en neutraal Hongarije, die in 1848 en 1945 een wensdroom was gebleken en die nu, in 1956, nog veel minder kans maakte. Maar dat was de eis die het volksgemoed ontvlamde; dat was het vaandel dat de progressieven omhoog hielden en waar ook de reactionairen nu naar toestroomden. Mede door de domheid van Rákosi's geheime politie die lukraak op ongewapende studenten vuurde, brak diezelfde avond een opstand los die de schrijvers volkomen verraste en meesleepte. Een opstand die bloedig gesmoord werd - en die toch op den duur een groot deel bewerkte van wat de schrijvers hadden willen bereiken.
De gevluchte journalist en romanschrijver György Paloczi-Horváth, die nog steeds als emigrant in Engeland leeft, verklaarde in 1962 in een interview met A. Alvarez voor het Third Programme van de B.B.C. (A. Alvarez, Under pressure, Pelican, 1965): ‘Toen wij onze protestmars hielden, dachten we nooit dat we de Sowjet-Unie konden verslaan. We wilden ook geen gewapende opstand en we verwachtten ook niet dat we ons uit de Sowjet-invloedssfeer los konden maken. Wat we wilden was een gemakkelijker, kleuriger, vrijer leven: meer reizen, meer vrijheid, minder partij-geringeloor.... Ik geloof dat dat vandaag vrijwel verwezenlijkt is, en dan voornamelijk juist door deze revolutie. Als iemand ons tijdens die revolutionaire protestmars had verteld dat het leven in Hongarije vijf, zes jaar later zou zijn zoals het nu is, dan zou ons dat genoegen hebben gedaan omdat we, zo niet alles, dan toch een groot deel van onze doeleinden zouden hebben bereikt. En als iemand ons tijdens die mars had gezegd, dat we tegen middernacht in gevechten gewikkeld zouden zijn of die gevechten zouden goedkeuren, dan zouden we gedacht hebben dat hij stapelgek was. Geen haar op ons hoofd dat eraan dacht de Sowjet-Unie of Sowjettroepen aan te vallen. Het gebeurde eenvoudig.’ Het gebeurde, omdat wie de wind zaait nooit tevoren weet wat voor storm hij oogsten zal. Hongaarse communistische schrijvers hadden de wind gezaaid van het principieel verzet, niet tegen het communisme, maar tegen het Stalinisme. Wat zij oogstten was een nationale opstand, die door de Sowjet-Unie volgens de beste, en dus meest perfide en meedogenloze beginselen van de ‘Realpolitik’ werd onderdrukt. De U.S.S.R. kon ongestoord haar gang gaan, want op dat ogenblik stonden de fiere democratieën Engeland en Frankrijk, op wie de Hongaren in hun wanhoop een vanzelfsprekend vergeefs beroep deden, met ponden boter op hun hoofd in de Egyptische woestijnzon. Gedreven door dezelfde ‘Realpolitik’ hadden zij zich, na geheime afspraken met Israël, in het ouderwetskoloniale avontuur gestort van een strafexpeditie tegen Egypte, die men hier te lande tenmin- | |
[pagina 159]
| |
ste ‘politionele actie’ zou hebben genoemd. De Franse militaire fascisten hadden het bovendien te druk met het martelen van Algerijnse intellectuelen en schrijvers. Het protesteren daartegen liet Nord cum suis aan Sartre over. Een storm van vuur vaagde over Hongarije. Ook in Nederland woedde een storm: in het water van vergadertafelglazen. Er zijn democraten die de democratie zo liefhebben dat zij bereid zijn haar met alle middelen te verdedigen, inclusief methoden die sterk naar het totalitaire rieken. Tot dezulken behoorde het vijfmanschap, onder leiding van Gomperts, Morriën en Nord, die, toen de Hongaarse schrijvers op 4 november een laatste oproep deden om hulp en solidariteit, maar één actie wisten te bedenken: de Nederlandse communistische schrijvers moesten uit hun organisaties gestoten worden. Om Hongaarse schrijvers te helpen, voor het merendeel communist, moesten hun Nederlandse communistische collega's als zondebokken de woestijn in... Toegegeven, er zijn verzachtende omstandigheden. Nord en de zijnen realiseerden zich niet dat de oproep opgesteld was door communistische schrijvers als Péter Veres en Tibor Déry. Ik neem ook gaarne aan dat zij, net als het overgrote deel der Nederlanders, bezeten waren door heilige verontwaardiging. Maar wat is die waard als men er het verstand bij verliest? Er overheerste toentertijd in Nederland een geestesgesteldheid die de collectieve hysterie soms dicht benaderde. Maar dit alles kan niet verontschuldigen dat het vijfmanschap zonder meer het afschuwwekkende beginsel hanteerde van de collectieve schuld. Nederlandse communistische schrijvers werden medeverantwoordelijk gesteld voor een Sowjet-actie die buiten hun voorkennis en medeweten ontketend was. Over de gevolgen in de Nederlandse PEN-Club zwijg ik liever: de radeloze capriolen van het toenmalige bestuur vonden hun betreurenswaardige, maar verdiende loon in een scheuring die jaren nawerkte. Maar het is mij een raadsel hoe Max Nord vandaag nog de domme en onberaden motie kan verdedigen die hij op de jaarvergadering van de V.v.L. indiende, een motie waarin de welgeteld twee communistische leden, Theun de Vries en Sonja Prins, te horen kregen dat zij ‘de bloei der schone letteren in Nederland in de weg stonden’ en dus ‘geen lid behoorden te zijn van de V.v.L.’ Dat was dan de ‘morele steun’ die het bestuur de Hongaarse schrijvers dacht te bieden! De strijd om de ‘zuiverheid van het schrijverschap’ moest volgens deze democraten beginnen met een zuivering in totalitaire stijl, net iets tè handig verknutseld tot een aanmaning om eigener beweging te verdwijnen. De meerderheid der leden bleek niet bereid deze baarlijke nonsens te slikken. En dat met of zonder Donkersloot, met of zonder de onhandigheden van een onervaren voorzitter. Max Nord wil de werkelijke oorzaak van zijn nederlaag nog steeds niet zien. Zij lag in een doctrinaire onverdraagzaamheid, die zich op een verkeerd doel richtte.
Ik heb er vrede mee dat ik volgens hem, samen met tientallen andere leden, tot de stromannen der communisten behoor en zal blijven behoren. Want er is geen kruid gewassen tegen een onverzoenlijkheid die halsstarrig in zwart en wit blijft denken. Maar de wereld beweegt zich, ondanks Max Nord. Dat een der grote leiders van de opstand, Tibor Déry, oorspronkelijk tot negen jaar veroordeeld, na vier jaar werd vrijgelaten en kort daarna een Kafkiaanse roman uitgaf (De heer G. in X), die één doorlopende persiflage is op de marxistische staat, zegt hem waarschijnlijk niets. Ik verheug mij erover, zeer getemperd weliswaar, want we zijn er nog lang niet. Maar de geschiedenis gaat nu eenmaal langzaam. Tenzij men haar versnellen wil - met atoombommen. Met wrok en rancune brengt men de volledige vrijheid van drukpers achter het IJzeren Gordijn niet naderbij. Helaas is het stuk van Max Nord daarvan doortrokken. En ik bejammer het in het bijzonder dat deze rancune zich in ettelijke alinea's tegen een gestorvene richt die zeer veel voor onze beroepsvereniging heeft gedaan. Ik heb met Donkersloot meer dan eens van mening verschild, maar ik herdenk zijn democratische beginselvastheid met eerbied. Zeker, soms verdwaalde hij naar het week-ethische. Maar beter een zacht ei dan een lege dop.
Max Nord zal in het volgende nummer op dit artikel van A. den Doolaard terugkomen. - Red. |
|