De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
A.L. Constandse
| |
[pagina 28]
| |
Toch zijn aan de politiek der linkerzijde allerlei idealen toegeschreven, die er vanouds weinig mee te maken hadden. De soevereiniteit des volks behoefde bij voorbeeld niet te betekenen dat ieders vrijheid werd geëerbiedigd. Vrijheid was een recht van hen die de evolutie verder stuwden, en niet van degenen die haar saboteerden. Evenmin als er ooit een ware ‘revolutie in vrijheid’ is geweest, hebben er strijdende regimes (aan een omwenteling ontsproten) bestaan, die aan de reactie de kans meenden te moeten bieden tot contrarevolutionaire activiteiten. Men kon de theorie van Rousseau omtrent de ‘algemene wil’ gemakkelijk aanwenden om te betogen dat die wil zich openbaarde als een machtsdrift van een leidende minderheid, bij voorbeeld van een partij. Gelijke vrijheid voor iedereen is een verworvenheid ener geconsolideerde maatschappij met al weer behoudend geworden en voldoende geïndoctrineerde onderdanen. Europese revoluties, geleid door leden van de derde stand, respecteerden noch ieders eigendom noch ieders vrijheid. Wat dit aangaat was er geen reden later aan de leiders van de Russische revolutie het recht te ontzeggen zich - op grond van de Europese traditie - links te noemen. De linkerzijde was ook niet pacifistisch. Natuurlijk vond zij de vrede een zegen en zij veroordeelde oorlogen, die werden gevoerd ten bate van vorsten, dynastieën, godsdienstige machten, bankiers of rijke ondernemers. Maar evenzeer aanvaardde zij oorlogen ter verdediging van de soevereiniteit van een volk, tot afweer van veroveraars, ter bestrijding van vreemde overheersers of binnenlandse onderdrukkers. Wat dit aangaat liggen de moderne guerrilla's geheel in de lijn van de Europese traditie omtrent de linkerzijde, met name een revolutionaire volksoorlog als van 1941 tot 1945 in Joegoslavië is gevoerd. En natuurlijk was dit het geval met de strijd der republikeinen in de Spaanse burgeroorlog. Wij zagen reeds dat het ‘patriottisme’ (een woord dat men niet verward wilde zien met ‘nationalisme’) tot de linkse idealen behoorde. Daaruit moet men concluderen dat het problematisch is of bij voorbeeld het anarchisme in Europa tot de linkse traditie kon worden gerekend, gezien zijn afkeer van dwingende macht in een omwenteling, zijn tegenzin tegen revolutionair gezag, zijn vaak pacifistische anti-patriottisme. Daar geen samenleving denkbaar is zonder tegenstellingen, noch een maatschappij zonder beweging, is het natuurlijk dat links opschuift naar rechts. De Engelse auteur van De linkse traditie in Europa, David Caute (in Nederlandse vertaling is zijn boek uitgegeven door J.M. Meulenhoff, Amsterdam), die een historisch overzicht geeft van de radicale stromingen sinds de Franse revolutie, moest die verschuiving wel signaleren. Hoe zou het anders kunnen? Men stelle zich voor dat een vooruitstrevende beweging aan de macht komt en in staat is haar doeleinden min of meer te verwerkelijken, althans wat de basisveranderingen aangaat. Voor zulk een verwezenlijking zijn vele jaren nodig, maar naarmate die verlopen, wordt links conservatiever: wat bereikt is moet worden geconsolideerd. Intussen komen er nieuwe generaties, moderne verlangens, andere inzichten. Terwijl dus het linkse programma wordt verwerkelijkt, is het reeds aan het verouderen. En eenmaal voltooid (als dit mogelijk zou zijn) moet het conservatief zijn geworden.
David Caute deelt de liberalen, de verdedigers van de eigendom der bezittende burgerij, vrijwel steeds in bij de rechterzijde. Daartoe behoorden zij ook, nadat zij zich hadden bevrijd van de hinderlijke macht of inmenging van de adel, de geestelijkheid, het hof en de gilden. Het duurde toen lang voordat zij bereid waren in te stemmen met grotere zeggenschap en ontvoogding van het proletariaat, dus met algemeen kiesrecht, leerplicht, sociale verzekeringen en de invloed van vakbonden. Daarbij komt dat de liberalen in hoge mate het kapitalisme hebben bevorderd en begunstigd. Uit een sociaal oogpunt is de begintijd van de kapitalistische ontwikkeling uiterst droevig geweest. De kapitaalvorming moest geschieden door het uitbetalen van lage lonen, het verwaarlozen van het onderwijs en de medische zorg (niet alleen de zuigelingensterfte was afschrikwekkend); de arbeiders woonden in bekrompen huisjes en hofjes, hun drankmisbruik was spreekwoordelijk en een deel van hen behoorde rechtstreeks tot het lompenproletariaat. (Multatuli, hoewel geenszins een socialist, was ook op dit terrein weer | |
[pagina 29]
| |
een der eersten om deze ellende te beschrijven, in zijn Ideeën en in Pruisen en Nederland.) Toch kan men niet zeggen dat de liberalen op alle terreinen tot de rechterzijde moesten worden gerekend. Zij hadden veel oog voor de ervaringswetenschappen en de techniek, zij leverden een aanzienlijk deel van degenen die zich in de kerken wilden emanciperen, en dit deel steunde de moderne richtingen in het denken, terwijl vrijheid van geweten en zelfstandigheid van oordelen door hen werden verdedigd. In de strafwetgeving hebben zij verbetering gebracht en hun opvattingen over huwelijk en opvoeding konden in vele opzichten vooruitstrevend worden genoemd. Bovendien waren zij links wat de constructie aangaat van de staat. Tegen voorrechten van de kroon (men denke bij ons aan de crisis van 1866/'67), van adel, geestelijkheid en grootgrondbezit gekant, voor sterkere invloed van het parlement opkomend (al was dit niet gekozen op basis van algemeen kiesrecht), waren zij een sterke factor tot het verplaatsen van macht en geestelijk vermogen naar de derde stand. De grondwet van Thorbecke dateert van 1848 en zij diende als fundament van het staatsbestel, dat thans nog bestaat. Bovendien bleek het kapitalisme als produktiesysteem onverwacht vruchtbaar te zijn. Door de toepassing van een steeds doeltreffender techniek en organisatie is het nationale vermogen zodanig gestegen, dat het nationale inkomen daarna nog meer is toegenomen: de exploitatie van het kapitaal immers leverde een stijgend rendement. De massaproduktie van de verbruiksvoorwerpen, die binnen het bereik kwamen van de werknemers, maakte in onze eeuw het systeem aantrekkelijk. Het is voorbarig te zeggen, dat iets dergelijks op socialistische grondslag, dus met gemeenschappelijk bezit van de produktiemiddelen, niet mogelijk zou zijn. Maar de communistische maatschappijen moeten het in Europa nog bewijzen. In elk geval is het liberale kapitalisme in staat geweest, zo veel te produceren, dat aan allerlei sociale verlangens kon worden tegemoet gekomen: hogere lonen, kortere werktijden, verzekering tegen ziekte en werkloosheid, ouderdomspensioenen, onderwijs voor iedereen. En men vergete niet wat in dat stadium de koloniën hebben bijgedragen - toen men ze nog ‘wingewesten’ kon noemen - tot de vergroting van het nationale vermogen. De armoede van de koloniale massa's en haar goedkope arbeidskracht ontlastte eigenlijk het nationale proletariaat in Europa: dit behoefde minder geëxploiteerd te worden naarmate er meer winst werd gemaakt in de handel en de bewerking van grondstoffen en produkten uit afhankelijke gebieden.
Ten slotte emancipeerde de liberale bourgeoisie een deel van het proletariaat. Men had geschoolde arbeiders nodig, steeds meer kantoorbedienden en administratief personeel, terwijl aan kinderen of kleinkinderen van boeren en arbeiders de gelegenheid werd geboden, op te schuiven naar de klasse van de bezittende burgerij. In de loop van haar geschiedenis werd de bourgeoisie aangevuld, uitgebreid en in stand gehouden ‘van onder op’. Ook van een sociaal gezichtpunt uit was het kapitalisme meer dynamisch en progressief geworden. En toen de Russische revolutie - en meer nog de overwinning van de Sowjet-Unie in 1945 en haar controle over Oost-Europa - een collectivistische produktiewijze in ons werelddeel introduceerde, was de bourgeoisie uit vrees voor haar liquidatie ook wel gedwongen, te bewijzen dat voor de grote massa het kapitalisme een gunstiger stelsel was dan het socialisme. De concurrentie tussen de twee systemen is mede een der oorzaken geworden van de stijging van het levenspeil en een billijker verdeling van het nationale inkomen in West-Europa. De belangrijkste vermogens zijn ook nu nog in handen van een betrekkelijk kleine minderheid, de overgrote meerderheid der bevolking staat in loondienst en leeft van de verkoop van arbeid, ook de intellectuelen. Maar de bezitters en de particuliere bedrijven betalen een hoge prijs voor hun voortbestaan. Niettemin is het waar, dat de liberale burgerij al in de loop der tweede helft van de vorige eeuw rechts en conservatief was geworden, en dat de sociale en culturele verworvenheden der massa haar zijn afgedwongen. Met name is dit geschied door de directe actie (stakingen bij voorbeeld) en de parlementaire strijd van de arbeiders, wier voorhoede werd geleid door socialisten. Die socialistische beweging werd de nieuwe linkerzijde. Zij werd op haar | |
[pagina 30]
| |
beurt opgestuwd door de meest roerige radicalen, de syndicalisten en anarchisten, en later mede door de communisten (de linkse sociaal-democraten), hoewel deze allereerst de nadruk legden op de ondersteuning van de Sowjet-Unie. Aanvankelijk werd vrij algemeen verondersteld dat het socialisme links zou blijven, zolang zijn doel: de socialisatie van de produktiemiddelen, niet zou zijn bereikt. Het liberalisme was naar rechts geschoven nadat het de grondslagen had bevestigd van een kapitalistische samenleving. De socialistische beweging, zo geloofde men, zou pas conservatief worden, nadat zij haar eigen economisch stelsel zou hebben ingevoerd. Misschien zou op die socialistische basis dan later het anarchisme een kans krijgen, want dit streefde naar de grootst mogelijke vrijheid van de persoonlijkheid binnen een maatschappij, waarin de produktiemiddelen gemeenschappelijk eigendom moesten zijn. Men weet welke concessies aan deze zienswijze zijn gedaan door Marx, Engels en Lenin, die de mogelijkheid van het ‘afsterven van de staat’ in een eenmaal klasseloos geworden samenleving onderstreepten. Waarschijnlijk kon dan een anarchistisch socialisme de nieuwe linkerzijde vormen in een bestel, waarin de marxisten behoudend waren geworden.
Er gebeurde in West-Europa echter iets anders: de socialisten schoven reeds naar rechts, terwijl de kapitalistische maatschappij nog stevig overeind stond, en uiteindelijk hielden zij op te streven naar een omwenteling in de produktiewijze. In 1914 bleken zij overwegend nationalisten te zijn geworden en trouw te zijn aan burgerlijke (en in Duitsland zelfs aan semi-feodale) regeringen. Hun leiders, als parlementsleden of ministers opgenomen in de leidende kringen, conformeerden zich aan de bestaande orde. In zijn syndicalistische periode schreef Georges Sorel eens: ‘Er is niets dat zoveel lijkt op een vertegenwoordiger van de bourgeoisie als een vertegenwoordiger van het proletariaat.’ De socialistische leiders vreesden ook, dat - als zij te revolutionair optraden - zij een gewelddadige reactie zouden oproepen van de rechterzijde, die dan een dictatuur zou kunnen instellen. Na de eerste wereldoorlog hebben in Duitsland leiders als Ebert en Noske geholpen de omwenteling te liquideren, uit vrees voor een militaire staatsgreep der reactie. De anti-socialistische staatsgreep kwam toch, maar dan van de kant van Hitler in 1933. In Frankrijk was de ruk naar rechts niet geringer. En na de tweede wereldoorlog sprak men daar van de drie capitulaties van Guy Mollet: als premier liep deze in Algerije over naar de koloniale Europeanen (februari 1956), met de Britse conservatieven organiseerde hij de militaire inval in Egypte om de nationalisatie van het Suezkanaal ongedaan te maken (oktober 1956) en na de mislukking van zijn beleid zegde hij in mei 1958 zijn steun toe aan generaal de Gaulle, die als ‘boedelredder’ te voorschijn kwam. De socialistische beweging ontwikkelde zich dus in eerste stadium tot een burgerlijk radicalisme, en in een aantal gevallen zelfs tot conservatisme. Maar ook waar zij niet van behoudende praktijken kon worden beschuldigd, streefde zij evenmin naar de opheffing van het kapitalistische produktiesysteem, zelfs als zij over een volstrekte parlementaire meerderheid beschikte, zoals tientallen jaren lang in Zweden en gedurende enkele perioden in Engeland het geval was. Een billijker herverdeling van het nationale inkomen bleef het hoofddoel. Men kreeg de merkwaardige situatie, dat de socialisten het aan de bourgeoisie overlieten te zorgen voor een bloeiende economie, opdat deze voldoende vruchten zou afwerpen voor de werknemers. Maar deze laatsten vormden ook geen proletariaat meer in de oude zin van het woord. Niet alleen dat steeds meerderen van hen technici en administrateurs werden, mensen met witte boordjes, en dat de mechanisatie en automatisering zulks in de hand werkten. Zij verburgerlijkten ook wat hun denkwijze aangaat. Hun emancipatie betekende, dat zij als medewerkers werden opgenomen in een maatschappij, waarin voor hun kinderen een hogere carrière was weggelegd. Hun materiële positie was zodanig, dat zij wel Don Quichotes hadden moeten zijn om aan een sociale revolutie te denken. Als ‘pressiegroep’, met bondgenoten onder de christelijke werknemers, kon dit socialistische proletariaat nog veel bereiken. Daarbij kwam dat landen met gecollectiviseerde produktiemiddelen geen aanlokkelijk voorbeeld gaven, noch wat welstand noch wat | |
[pagina 31]
| |
geestelijke vrijheid aangaat. Deze konden wellicht komen, maar ze waren niet in die mate voorhanden als in West-Europa. Zeker, het bestaande cultuurpatroon bracht onrustwekkende verschijnselen met zich, zoals de voortdurend dreigende oorlog met kernwapens. Aan onlustgevoelens was dan ook geen gebrek. Kon men dit echter een noodzakelijk gevolg noemen van de produktiewijze? Veeleer vormde de verdeling der mensen in staten een probleem van leven en dood. En wat dit aangaat boden landen die door communisten werden geregeerd, geen hoop op verlichting. Zij voorzagen zich ook van kernwapens en kenden onderlinge tegenstellingen, die - zoals het conflict tussen China en de Sowjet-Unie - het ergste deden vrezen. In West-Europa was de aanhang der communisten evenmin ‘revolutionair’ te noemen als die der socialisten. Hun activiteiten concentreerden zich op reformistische doeleinden, ook waar zij - zoals in Frankrijk en Italië - de sterkste voorhoede vormden van de arbeidersklasse. Hun leiders stonden daar op de stoep, om met de socialisten en radicalen een ‘volksfront’ te vormen, een sterkere pressiegroep om grotere voordelen af te dwingen van de leiders ener kapitalistische economie.
Niets komt uit niets, en voor het opschuiven van de socialistische linkerzijde naar rechts bestaan beslissende oorzaken en diepe gronden. Wie zonder zonden is werpe de eerste steen. In het ontwikkelde kapitalisme zijn de voorwaarden voor een revolutie afwezig. Omwentelingen doen zich voor en kondigen zich aan in de semifeodale en technisch achtergebleven gebieden van Azië, Afrika en Latijns-Amerika. Niet in Europa. Daar vormen de klassen, standen en partijen te zamen één cultuurpatroon, dat economisch en politiek bezien conservatief is. Er is geen werkelijke linkerzijde meer. Dit blijkt hieruit, dat in Frankrijk bij voorbeeld de ontvoogding der koloniën en de politieke ontspanning in Europa - levensvoorwaarden voor het bestaan der Europese volken - werden nagestreefd en bevorderd onder leiding van een stellig conservatieve generaal. In de gecollectiviseerde Oosteuropese samenleving zijn de voltrekkers van de socialisatie in vele opzichten ook behoudend. Hoewel zij op zekere terreinen (de mogelijkheden tot studie, een democratische verdeling van het - weliswaar nog bescheiden - nationale inkomen, soms op het terrein van de huwelijks- en strafwetgeving) progressieve doeleinden hebben verwerkelijkt, zijn zij op andere gebieden (geestelijke vrijheid, artistieke experimenten, individuele levenshouding) ten achter. Maar voorwaarde tot het voortbestaan van ons werelddeel is het verhinderen van een oorlog tussen Europese staten en het bevestigen van een vreedzame coëxistentie, zo mogelijk door ontmilitarisering van centraal Europa, het grensgebied van de twee invloedssferen. En hoewel een vredelievend samenleven de bestaande systemen niet aantast, kan men zulk een beleid thans progressief noemen. Met andere woorden: in een tijd, dat niet de sociaal-economische omstandigheden aanleiding geven tot opstandigheid - noch in het Westen noch in het Oosten - maar de verhoudingen tussen de staten een bron zijn van angst en onlust, gaat het begrip ‘links’ over van de binnenlandse naar de buitenlandse politiek. Tenminste: als men die term in zulk een ‘oneigenlijke’ zin wil gebruiken. Daarnaast zijn er een groot aantal desiderata van radicale aard: meer persoonlijke vrijheid om een eigen levenspatroon te volgen; grondige wijziging van de seksuele moraal en de huwelijkswetgeving; het aangenamer en rustiger maken van het leven in de steden; het bevorderen van creativiteit en spontaniteit; de democratisering van het politieke en economische leven. Men kan er - in West - en Oost-Europa - anarchistische trekken in herkennen. Vaak lopen zij parallel met het streven naar ontspanning in de verhouding tussen de Europese staten, vermindering van de bewapening en pacifistische idealen. Zij getuigen tevens van solidariteit met de overwegend revolutionaire linkerzijde in andere werelddelen. Maar zij hebben geen ‘klassebasis’ meer in de zin van de liberale en socialistische bewegingen, die de traditie vormden van de Europese linkerzijde. Te oordelen naar het heden en met de noodzakelijke reserve die zulk een oordeel vergezelt, moet men zeggen dat er in de traditionele zin van het woord thans geen Europese linkerzijde meer bestaat. |
|