De dood
Mijn hamster is dood. Hij was bruin met een wit befje, en nu is hij dood. Hij ligt op de krant op de pagina, tot ons diep leedwezen, moeder, behuwdmoeder, grootmoeder, overgrootmoeder, zuster, behuwdzuster, tante. Hij krijgt geen advertentie in de krant, geen heilige oliesels, geen kaarsen, orgelmuziek en huilende familieleden, niets. Hij wordt in de krant gerold, in de vuilnisbak gegooid, weg.
Ik bekijk hem aandachtig om iets te ondergaan van het mysterie dood, dat ik zo bitter hard nodig heb voor mijn opstel. Maar ik raak hem natuurlijk niet aan, want de dood is vies. Dat leer je al als klein kind van je ouders, als je met het stokje van je ijslolly nieuwsgierig in de dode vogeltjes prikte, die uit de dakgoot waren gevallen.
Als klein kind leefde ik vrij intensief met de dood, genoot er in de meeste gevallen van. Ik wilde altijd doodgaan, als ik onrechtvaardig behandeld was. De uitwerking op mijn ouders leek me enorm! Op school ging er eens een klasgenootje dood. De hoofdonderwijzer kwam in de klas, één minuut stilte, ik vond het machtig interessant.
Op de begraafplaats plukten we 's zomers margrieten, in de herfst raapten we er kastanjes. Soms lazen we de grafstenen. We genoten van opschriften als ‘Moeder, uw plaats is leeg bij de haard’. Maar nu denk ik vrijwel nooit meer aan de dood, hoewel ik ervan overtuigd ben dat de martelende doodsangst interessant zou zijn zowel voor leken als psychologen en het waarschijnlijk ook nog van een bedachtzame levenshouding zou getuigen.
Maar de gedachte dat we allemaal op de wereld zijn gekomen met het etiketje ‘beperkt houdbaar’, vind ik vernederend en zeer onaangenaam.
PAULIEN SELTER