De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
Wim Zaal
| |
[pagina 299]
| |
tiek. De Hollandsche natie daargelaten (dat door uitzonderlijke omstandigheden en na zijn dood bij een niet-literair publiek geliefd werd) is zijn poëzie niet bijzonder toegejuicht als openbaring van de eigen tijd. Bij zijn leven was de weerklank ‘redelijk goed’, ofschoon zijn eerste grote werk Socrates toch als misdruk aan komenijsbazen verkocht werd om er de gort in te verpakken. Bovendien waag ik op Helmers' fameuze vaderlandsliefde een en ander af te dingen. Immers het feit dat hij in 1799 of 1800 met zijn Hollandsche natie is begonnen (wat hij in 1806 ook al aanstipt), heeft als consequentie dat niet de inlijving bij Frankrijk de aanleiding was om het glorierijk verleden tegenover het ellendig heden te plaatsen. Helmers deed het al voor de inlijving, voor Lodewijk Napoleon, voor 1800, zelfs voor 1795! Te beginnen met zijn lierdicht ‘Aan Nederland’ uit 1789 of 1790 toen hij ongeveer 22 jaar was, is zijn oeuvre één jammerklacht over de toestand des lands. Revoluties komen en gaan, het blijft één ramp al ramp. Nooit heeft de dichter het tot iets constructiefs kunnen brengen en in mijn hart misgun ik hem de troostprijs, door Potgieter uitgereikt - geen groot dichter, maar toch een dapper vaderlander. Twintig jaar gejammer geeft nog geen recht op eikeloof. Ook kwam De Hollandsche natie niet als klaroenstoot, men kon met dichte ogen weten wat Helmers schrijven zou, precies hetzelfde als twintig, tien of vijf jaar eerder. Er was voor hem in het vaderland niet te leven, en gezien uitdrukkingen als ‘stort in 't niet, uitheemsche volken!’ en ‘Denen! Gaulers! (wormen!)’ trok het buitenland hem ook niet aan.
De al te zwakke verklaringen der traditie afwijzend, staan wij opnieuw voor het gedicht, zoals elk gedicht een wonder, ‘een wonder van inhoudloosheid’, schreef Colmjon. Zijn gelijk geldt alleen op het eerste gezicht. Het werk bevat voor één kwart verhaaltjes en voor driekwart uitweidingen, in-, op- en aanroepingen, en wetend dat het een doorwrocht gedicht is moeten wij dus daarin de kern zoeken. De grote miskenning van De Hollandsche natie bestaat hierin dat men de sterke uitdrukkingen als opgebluft garneersel negeert: ‘dat is maar dichterpraat, wat staat er werkelijk?’ en daarmee gaat men voorbij aan wat dit gedicht tot Helmers' proefstuk maakt, als had hij een historisch tabellenboekje willen geven en niet de uitstorting van al zijn denken, voelen en kunnen. Vorm en inhoud hebben een gezamenlijk kenmerk dat ook in Helmers' vreemde patriottisme en tijdskritiek zit: de paniekerigheid. De dichter leeft als gezond man in een lijkenhuis en beukt beurtelings op de deur en de doden. Tot staving daarvan wijs ik op drie eigenaardigheden in het gedicht: het grote sterven, de schend- en gruwelzucht en de visioenen van bederf en ondergang. Soms vinden zij hun aanleiding in het ene kwart vertelsel, maar steevast breken ze daaruit los om handenwringend en reutelend van de ene pagina naar de andere te tollen. Er wordt in De Hollandsche natie gestorven, zowel individueel als in groepsverband, met een animo en frequentie die uniek zijn. Niet alleen sterft men zeer uitvoerig, maar vaak ook twee keer. De lezer denkt dat de man die zielloos neerstort (‘de dood schiet hem in de aderen’) al gestorven is, wanneer hij alsnog opstaat om nu ècht te sterven: ‘hij sluit zijn stervend oog, ontsluit en sluit het weder’, waarna hij herademt en eventueel een toespraakje houdt om eindelijk voorgoed de ogen te sluiten. Beminnende zielen storten levenloos op lijken neder, maar komen weer bij, zij het tijdelijk. Beijling zegt zijn vrouw dat hij levend begraven zal worden: haar bloed, haar levenskracht verstijft, ze begint zinneloos te lachen, staart verwilderd rond, krijgt de doodskleur op het gelaat, wordt dol van wanhoop, verliest haar denkkracht, verstijft als een marmerbeeld, valt met witbestorven kaken neer... en dan luidt het haast verschrikt ‘God! nu herkomt ze’, ze houdt er alleen een bleke mond aan over. Zij kòn in de gang van het gedicht niet sterven, maar Helmers heeft toch alles gedaan wat mogelijk was. Alleen helden sterven, schurken niet: zij worden slechts tot in het verste nageslacht vervloekt. Curieus is verder de plaats waar men overlijdt: Beijling, Schaffelaar en Hambroek doen zichzelf niet de dood aan in de zang ‘heldenmoed ter land’, maar onder het hoofd ‘zedelijkheid’. De neiging tot schenden is niet alleen aan Helmers' hoofdwerk voorbehouden. In zijn oudst | |
[pagina 300]
| |
bekende gedicht De nacht (1788) viel hij al zonder enige aanleiding uit tegen wie niet rustig sliepen: nooit heeft hij een kalme slaap die uit een moeders arm een teedre telg durft scheuren, zich met wezenbloed voedt, weduwen in 't stof doet treuren, in 't moorden wellust vindt, de deugden vloekt, vreugde schept in hete maagdentranen, enzovoorts. Elders vervloekt en mutileert hij ieder die weigert de zon in maatzang te bezingen, de vijanden van de drukkunst, van het verleden, van de handel en van Carthago; wie niet gaarne sneuvelt is een fielt en alwie niet met blote kruin om de zeeheld Evertsen weent ‘verdient des mijnslaafs lot in 's aardrijks ingewanden’. Godsdienststichters worden uitgenodigd zich te tonen ‘met al de gruwlen die gij baarde, met al uw dolken in de hand’ (vooral het katholicisme tapte elk het bloed uit de aderen); de Nieuwzeelanders omschrijft hij als ‘geen menschen zijn 't, ô neen! maar menschlijk ongediert’ en de kruisvaarders waren ‘geboeft’ dat ‘huichlend kerkgebas van snoode christentolken’ propageerde. En weinige dichters zullen een lofzang op Jezus van Nazareth hebben aangegrepen voor een masochistische uitstalling als deze:
Ik zie een Hecla op mijn gâ zijn lava braken,
De zee verzwelgt mijn zoon in de opgesparde
kaken:
En ik, ik wring mij niet een' dolk in 't vaderhart?
'k Stort me in den vuurkolk niet, vol duldelooze
smart?
Neen, Jezus! neen, uw leer weêrhoudt mijn'
voet en handen,
Schoon zeeën bruisen, en Vesuviussen branden!
In Helmers' tijdzangen is het ‘hartdoorknagend moordgeschreeuw’ niet van de lucht en ook het simpelste berichtje weet de dichter ongedwongen met iets engs te doorvlechten. De belegerde Leidenaars in De Hollandsche natie denken: ‘liever 't eigen vleesch ten gorgel ingedreven, Dan zich der Spaanschen wraak ten wissen buit gegeven’. Maar soms geeft hij zich te veel bloot. Van alle verzen uit De Hollandsche natie is deze de onthullendste, over de Hollanders in Indië: ‘Geen stad werd uitgemoord om onzen smaak te strelen.’ Jammer! Voor visioenen had Helmers een voorkeur, in minstens vijf gedichten wordt hij verplaatst in ‘schrikbre wildernissen’, adderpoelen of een door de Noordzee overspoeld Nederland. De Hollandsche natie bevat er verscheidene, waarvan de bekendste in de aanhef van de derde zang staat (in de eerste druk door de censuur geschrapt): een tot gruis vervallen Amsterdam waar naakte vissers dwalen en raaf en roerdomp schreeuwen, overgenomen uit een oud gedicht van 1799, zoals ook de eertijds befaamde passage over de Rijn bij Katwijk een zelfontlening is uit de dithyrambe ‘Amsterdam’.
Waar komt deze voortdurende occupatie met dood, gruwelen en ondergang, en in zulke grove termen, vandaan? Het is moeilijk na te sporen, want wij weten bitter weinig van de dichter. Hij is in 1767 geboren, had in Amsterdam een aannemersbedrijfje, stond bekend als een eigenzinnige driftkop waar hij ook naar uitzag met zijn bolle gezicht ‘rouge comme un dindon’ (W. de Clercq), en was behept met een niet nader aangeduid spraakgebrek. Zijn ideaal was Socrates, wat nog niet op wijsgerige aanleg duidt, want zoals hij hem beschrijft was Socrates ‘een dolleman, die alles doet, wat mogelijk is, om de Atheensche raad op de meest ongepaste wijze en zonder noodzaak tegen zich op te zetten en een doodvonnis uit te lokken’ (Jonckbloet). Het mooiste aan de wijsgeer vond hij het drinken van vergif. Hij verdedigde de zelfmoord, niet de romantische uit levensleed of wanhoop - zie het citaat hierboven - maar de rustig overtuigde als demonstratie van zieleadel. In zijn opvattingen was hij een man der Verlichting, geen romanticus: zijn geliefkoosde dichters waren Cats en Lucretia van Merken, niet de wildsten dus, terwijl hij Bilderdijk meer met de mond dan met het hart vereerde. Vondel respecteerde hij diep, al had hij zijn naam niet onder de Gijsbreght willen zetten (waren de helden niet heldhaftig genoeg?) en buiten de grenzen merkte hij slechts ‘Shakespears wansmaak’ op. Romantische poppenkasterij, zelfs psychologische nuancering en dieptewerking vertroebelden volgens hem de poëzie maar, dichtkunst moest ergens toe díenen: | |
[pagina 301]
| |
Wat baat mij 's dichters taal, des wijsgeers
kundigheden,
Als 't sidderende menschdom schreit?
Dat poëtisch utilitarisme, aangewakkerd door zijn verlichterslectuur, hield hij als bestuurslid van de Hollandsche Maatschappij iedere dichter voor, die er uit zijn werk kwam voorlezen: het doel moest zijn, de zedelijke verbetering, redelijke verlichting en liefde voor waarheid en deugd op te wekken. Onder deugd verstond hij dan een eigenzinnige fierheid zonder proporties, een zelfvergoding die geprojecteerd wordt op dode stamverwanten. Als de barden in De Hollandsche natie de voortreffelijkheid van Nederland boven Italië bezingen, galmen ze zonder gewetensbezwaar: ‘Wat pocht ge op purpren druiventrossen! Het nat des Rhijns lescht ook den dorst’. Dat is deugd. En op vele ogenblikken dringt zich de vergelijking op met de schilder Wiertz, die rede en zede ook met moord en brand aanstookte. Helmers was ‘vrijgeest’ en stond als zodanig tussen de geaccepteerde dichters van zijn tijd alleen; wel had hij groot ontzag voor Jezus van Nazareth (waarom? hij was een mensenvriend) en diens zedeleer, al was hij met zijn ‘mijn God, waarom hebt ge mij verlaten’ nog geen Socrates - maar om Jezus' wil hoopte hij dat die noodkreet een vervalsing was. De dichter verstaat de godsdienst niet, verstaat de romantiek niet, hij verstaat noch de revolutie noch het rekkelijk-zijn om bestwil, hij begrijpt van poëzie als schoon spel niets en ook niets van dichterlijk gedweep, hij hoort niet hier, niet heden. Driftig, erkent hij in het geplooi en gevoois enkel slapheid. Als hij maar iets kon doen! Wanneer hij eindeloos uitweidt is het om nadruk aan zijn lessen te geven; wanneer hij in opzettelijke verstandsverhitting tien maal te sterke termen gebruikt, doet hij dat om de mensen scherper te doordringen van het absolute van de deugd, waarvan hij zijn voorbeelden in een sterk vertekend verleden kiest omdat hij slechts buiten het heden gelijk kan krijgen. De vaadren heten allen Helmers, de zonen zijn allen verbasterd. De vaadren sterven allen tot nut van 't algemeen - geen rechtstreeks nut, maar stijving van het eergevoel; zij sterven met zedelijke gispingen op de lippen - godsdienstig zijn ze nimmer, de godsdienstzin van de vaderen krijgt in De Hollandsche natie precies één regel toebedeeld... en de zonen léven, dat is hun schande, ze leven om brood op de plank te krijgen, dus zijn ze doder dan de dode vaderen. De overdrijvingen van Helmers zijn niet, als bij Bilderdijk, uit een vurig gemoed voortgekomen, maar uit berekening, uit gewilde afwijking van het acceptabele dat zijn werking verloren heeft. Zo is de tekst van de voorpublikatie uit 1806 minder gierend dan de definitieve versie die najaar 1811 gereedkwam en (o nut der poëzij) vermeerderd werd met vier verzen over de Aldebaran, Sirius en Eridaan. Helmers ademt in zijn stokkerige verzen zonder enjambementen niet vrijer, hij zit zich te verbijten en zijn moedwil af te reageren óók op zijn helden. Want met hen sterft ook hun deugd, de natie heeft hun praktijklessen in kreperen niet ter harte genomen en dus zal alles ondergaan, Amsterdam niet uitgezonderd, al zal hij er een visioen voor moeten krijgen. Hij gooit Schaffelaar met grimmig plezier ‘te bersten’ opdat de levenden zich zullen herkennen als dood: als onmachtig om, met al hun romantisch doodsgevrij, een daad te stellen. Tegenover hun natuurpoëzie plaatst hij een gedicht over de Haarlemmerhout zoals hij vindt dat | |
[pagina 302]
| |
het moet: hier hebben de Bataven gelopen, ginds is handel gedreven, daar zijn de Spanjaarden verslagen, verderop heeft Laurens Coster staan lettersnijden en de Hout is dan ook een goed doel voor dagtochtjes. En er staan nog bomen ook. Helmers' vorm met zijn ‘klink, cither, klink’ en ‘berst, cither, berst’, zijn geleigeesten en visioenen lijkt tot de romantiek te behoren, maar is in wezen een gehypertrofeerd rationalisme, hyperparnastaal geschreven door een hyperparnasser, want Helmers zag op de meesten zijner collega's neer. Zijn eigen dood was in stijl. Begin 1813 kwamen de Fransen aan zijn huis om hem wegens zijn schrijverij in verzekerde bewaring te nemen. Helmers' zwager leidde hen naar zijn slaapkamer waar zij 's dichters lijk vonden: hij was zojuist overleden, als om zijn poëzie te bekrachtigen en de vorm te vervolmaken. Hij werd in Muiderberg begraven op de eerste voorjaarsdag van het jaar, en een der rouwdragenden noteerde dat de sneeuwklokjes bloeiden. Geen andere bijzonderheid bevestigt zo zielig dat Jan Frederik Helmers dood was, en zijn pathetische nuttigheid onbegrepen met hem begraven. Er werd weer rustig gebloeid, rustig en bescheiden. |
|