De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
A. de Froe / Han Lammers / Harry Mulisch
| |
[pagina 266]
| |
zeggen: ‘Ja, hij heeft het niet kunnen halen, de zoon was te laat.’ Maar dat is nu niet het geval geweest. Wanneer men dit geval nu even recapituleert, dan komt de gedachte naar voren dat psychische gebeurtenissen, psychische belevenissen de dodelijke afloop van een ziekte of van een aandoening, of van een letsel of van wat dan ook kunnen vertragen. Het is maar een gedachte, ik kan dat moeilijk substantiëren, positieve bewijzen leveren kan ik helemaal niet, maar ik stel dit even als een geval. Ik geloof dat het toch wel interessant is voor de vraag naar het waar en het waardoor van het sterven.
Mag ik daarbij uitsluitend een vraag stellen die u beter kunt beantwoorden dan wie ook, als er een antwoord is. U krijgt een aantal gevallen waarbij mensen door een ongeval of door een moord plotseling aan hun eind zijn gekomen. Zijn daar nu ook gevallen bij waarvan u moet zeggen: nu ja, die waren anders toch ook binnen afzienbare tijd doodgegaan? Ik denk hierbij aan het boek waarin vijf mensen over een brug liepen die plotseling instortte en waarbij de schrijver de romantische gedachte naar voren bracht en ook uitwerkte dat al die mensen aan hun dood toe waren. Heeft u daar wel eens iets van gevonden?
Ja, het komt herhaaldelijk voor dat wij, hetzij bij een ongeval, hetzij bij een misdrijf, dus bij opzettelijke levensberoving zoals dat officieel heet, afwijkingen vinden in een zo ver gevorderd stadium dat men moet zeggen: wanneer dit niet gebeurd was, dan was deze man toch binnen zeer afzienbare tijd naar alle waarschijnlijkheid gestorven. Dus wat zich hier voltrokken heeft is dat iets uitwendigs de draad een beetje eerder heeft afgesneden, maar het hééft hem afgesneden. Met een geringe levensverwachting achteraf, te oordelen naar hetgeen dan blijkt bij zo'n onderzoek. Nu moet men daarbij wel een beetje voorzichtig zijn. Ik bedoel dit, men kan alleen afgaan op anatomische veranderingen, dat is natuurlijk wel een zekere maatstaf, maar deze maatstaf heeft toch niet altijd zo'n scherpe waarde, zo'n scherpe mogelijkheid van toepassing als we wel eens denken. Er zijn mensen geweest en ik heb ze zelf ook gezien, met een of andere ernstige aandoening, hetzij van het hart of een ander orgaan, van wie werd gezegd: nog een jaar dan is het wel afgelopen. Maar na vijf jaar leefden ze nog en soms na tien jaar nog; daar kunnen wij ons zeer mee vergissen. En waarom? Omdat wij de voorraad, laat ik het maar even populair zeggen, van de vitale krachten niet altijd kunnen peilen; dat is maar een kwestie van aftasten op grond van het waarnemen van ziekteverschijnselen of van bepaalde veranderingen in de samenstelling van het bloed of urine of wat dan ook.
Ik wilde nog even concreet terugkomen op de eerste vraag. Er ligt iemand hier en die is in leven en op een gegeven ogenblik is hij dood. Wat doet u zeggen dat hij nú dood is? Is dat het hart dat stilstaat of is dat drie seconden nadat het hart stilstaat? Wanneer, waar zegt u nu: hij is dood?
Daar zeg ik dit op. Gesteld dat hier in dit vertrek iemand zou zijn die enkele ogenblikken geleden nog leefde en die nu levenloos zou lijken, ik zeg het dus heel voorzichtig, dan betekent dus dat we aan die persoon geen levenstekenen meer kunnen waarnemen: we zien hem niet ademhalen, we voelen zijn pols niet meer, hij reageert niet en zijn bewustzijn is weg. Of hij dood is weet ik dan nog niet, dat moet nog blijken, en waaruit blijkt dat? Nu kan ik mij daar gemakkelijk van afmaken door te zeggen: wanneer blijkt dat deze verschijnselen onherroepelijk zijn, dan is hij dood of dan was hij dood.
Maar u zegt: als ik mij daar gemakkelijk van afmaak dan zeg ik dàt. Maar wat zou u dan éigenlijk willen zeggen?
Dit: wanneer men zegt: ja, het lijkt dat zo'n persoon gestorven is, dan mogen wij dat niet voetstoots aannemen, dan moet men dus grijpen naar een praktische maatregel. Men kan niet passief afwachten. Als men het wel doet, dan komt men toch wel op naar terrein, moreel gesproken. Men doet dus iets, men probeert wat, wellicht wordt er een medicus bij gehaald en die gaat hem of haar misschien een injectie geven of gaat kunstmatige ademhaling toepassen. Als dit allemaal niets geeft, zegt hij op een ge- | |
[pagina 267]
| |
geven moment: ‘Ik neem aan dat hij dood is.’ Over een uur is de toestand nog zo, maar nogmaals: wees voorzichtig! Ik kom nu met een oud verhaal. Er is indertijd een epidemie geweest van, ik meen, cholera, in Noord-Italië, Florence. De mensen stierven bij tientallen per dag. De hele dag door waren er begrafenissen. Op een gegeven moment hoorde men van uit een lijkkist kloppen. De man daarin was niet dood, maar schijndood geweest. In de haast en door de gelijkvormigheid van al die sterfgevallen (we hebben dat in 1918 hier precies zo gehad), had men aangenomen dat die man dood was, maar hij was het toen niet. Men had ook geen enkel positief criterium - althans met de gewone mogelijkheden van onderzoeking: pols voelen, ademhaling waarnemen enzovoorts - om te constateren dat die man niet dood was. Wil men dus verder komen, dan zou men een elektro-cardiogram kunnen maken: bij een schijndode krijgt men dan inderdaad een curve, althans iets wat nog op een curve lijkt. Is iemand dood dan is dat afgelopen. Dus dat moment van overleden zijn vaststellen, is natuurlijk een aangelegenheid die de artsen aangaat. En het vaststellen van dat moment is veelal een hachelijke geschiedenis.
Het is dus altijd een hachelijke geschiedenis? Toch gaan we ertoe over die mensen dan maar te begraven, nietwaar?
Ja, maar niet vóór zesendertig uur.
En dan is het niet meer hachelijk?
Wanneer dus in die tijd gebleken is dat er nog geen enkele verandering is ingetreden waardoor aan het veronderstelde overlijden twijfel rijst, dan is men er nog niet altijd zeker van, want er zijn gevallen geweest, ze zijn heel zeldzaam en je komt altijd op zeldzaamheden als je dergelijke gesprekken houdt, maar er zijn gevallen geweest, waarbij het dagen geduurd heeft, deze schijndood-toestand. Dus die zesendertig uur is geen absolute garantie, maar past toch wel op het allergrootste deel van de gevallen. Te meer omdat er dan ook meer positieve aanwijzingen: lijkverschijnselen, zijn. Verdient het dan geen aanbeveling om iemand na zesendertig uur, als we hem allemaal dood noemen, dan toch maar een naald door het hart te steken voor het geval hij eigenlijk nog leeft?
Dat is ook al een oud probleem of een oude kwestie. Er zijn mensen geweest die in hun testament hebben gezet dat als ze dood waren, hun polsslagaderen moesten worden doorgesneden om te kijken of er nog bloed uit pulseerde, met andere woorden of er nog enige circulatie was. Er zijn ook andere maatregelen toegepast. Het is zelfs een mode geweest: hij is inmiddels een beetje verwaterd, maar ik kom het af en toe nog tegen, ook hier in Nederland, dat nog dergelijke wensen worden geuit en uitgevoerd moeten worden. Maar het is uitermate zelden, je kunt bepaald niet zeggen dat het gangbaar is, dit gebruik.
Heeft u enige affiniteit met de overledenen, bestaan er voor u zo iets als sympathieke en onsympathieke doden?
Dat is een persoonlijke vraag. Ik heb wel eens slachtoffers gezien, kinderen die ten gevolge van mishandeling waren gestorven; je zag dan alle mogelijke indrukwekkende letsels. Je zag dan een kind van twee of drie jaar, dood! Zo'n kind had nog een heel leven voor zich en dat hebben die mensen dat kind ontnomen. Dan komt er iets van deernis met het slachtoffer; dat kun je natuurlijk in het algemeen ten aanzien van elke gestorvene hebben, maar bij zulke gevallen spreekt het sterker. Het spreekt ook wanneer je bij voorbeeld een jonge vrouw ziet die aangerand en gewurgd is, dat is naar, maar evengoed geldt het als het oudere mensen betreft onder andere omstandigheden. Maar goed, dit is volkomen persoonlijk, het heeft met het onderzoek verder niets te maken.
Daaraan vastknopend, stel dat het een opzettelijke levensberoving geweest is: maakt de sympathie die u voor het slachtoffer voelt als zodanig iets uit ten aanzien van uw gevoelens jegens de dader.
Niets, absoluut niets. | |
[pagina 268]
| |
Het gaat namelijk hierom. Ik heb u zeven jaar lang regelmatig als deskundige in de rechtszalen van Nederland zien optreden en ik herinner mij een geval van dodelijke mishandeling van een kind door een vader. Ik had toen de indruk dat u de rechtbank heel duidelijk wilde laten blijken hoe systematisch en pervers die vader aan de gang was geweest.
Dat is een geval in Utrecht geweest?
Ja.
Het kan wel zijn dat u die indruk gekregen hebt, maar het was toch niet in de trant van uw vraag. Ik heb blijkbaar getracht de feiten zo duidelijk mogelijk te doen uitkomen, zodat men inderdaad zou begrijpen waar het om ging, wat er naar mijn mening geweest was. Maar dat het nu een punt was bij de formulering, misschien onbewust maar dat is een andere kwestie, bewust bepaald niet. Integendeel, ik vind dat men zich daarvan moet onthouden, daar hebben wij eigenlijk niet mee te maken, dat wil zeggen als deskundige niet, als mens wel, maar als deskundige beslist niet. Je moet je daarvan kunnen distantiëren en als het dus geweest is zoals u dacht, dan is het naar mijn gevoel toch niet juist geweest, dan had het minder sterk geformuleerd moeten worden. Ik bedoel: dat accent is weggelegd voor de officier van justitie, die treedt op namens het volk, hij is de openbare aanklager, híj mag het doen. Hij mag er zelfs zijn persoonlijke visie min of meer in laten doorstralen. Een deskundige mag dat niet doen.
Er ontstaan wel eens misverstanden bij rechters, dat zult u wel eens meegemaakt hebben. Bij voorbeeld dat een rechter een bepaalde situatie verkeerd dreigt te gaan zien. Heeft u dan de behoefte om uwerzijds, van uit uzelf, autonoom te interveniëren bij de rechtbank en te zeggen: ‘Heren, u gaat de verkeerde kant op’?
Als dat zo is, zeker. Zo iets móet je doen. We hebben het wel eens gehad, maar dat was in een geval waarin het eigenlijk niet zoveel consequenties kon hebben en dan is men er ook niet zo scherp op, maar als het inderdaad zo gaat, zoals u hier nu even stelt, dat door een gedachtenwisseling of door een opmerking of uit een gezegde van een van de rechters zou blijken dat het proces een apert verkeerde richting zou kunnen gaan krijgen, althans voor zover het op mijn gebied ligt, ja dan vind ik dat ik het moet zeggen, tenminste dan moet je proberen om daartussen te komen: ‘Ja maar heren, zó is het niet.’
Maakt het iets voor u uit of uw tussenkomst ten gunste of ten nadele van de verdachte zou kunnen zijn?
Nee, dat speelt geen rol. Het gaat mij, als ik als deskundige optreed, uitsluitend om de zaak waarvoor ik als deskundige sta. Ik probeer zo goed mogelijk, voor zover dit bereikbaar is, de feiten weer te geven, ongeacht slachtoffer of verdachte.
Als deskundige probeert u zich zoveel mogelijk te ontdoen van, nu ja, menselijkheid is misschien een groot woord, maar probeert u zich helemaal te identificeren met de wetenschap, met de werkelijkheid zoals die geweest had kunnen zijn. Geldt dat ook als u een overleden mens voor u hebt, moet u zich dan ook nog van iets ontdoen? Of is dat voor u gewoon het object van uw wetenschappelijke bedrijvigheid? Er rus! ten slotte een taboe op het lijk.
Allebei. Wanneer ik een geval voor onderzoek krijg en het is een ietwat dramatisch geheel, het lijkt of iemand vermoord is, laten we zeggen een jong persoon, dan kom je natuurlijk onder de indruk. Het zou weinig menselijk zijn als dat niet zo was; er komen daar dan tevens nog allerlei verhalen bij: ‘dat weten we, dat hebben we gehoord, gezien’, waardoor dus het accent nog meer uitgesproken wordt. Maar dan, op een gegeven moment, begint het onderzoek en dan leg ik alles wat ik gehoord heb zoveel mogelijk naast me neer, dan vergeet ik het opdat ik ook zelf kan zien wat of er nu eigenlijk te vinden is en tracht ik van daaruit tot enige conclusies te komen. Dat impliceert dus niet dat ik ongevoelig zal blijven voor wat eraan voorafgegaan is en dat ik dat niet bij me zal houden en het geval ook niet als zodanig persoonlijk zo zal blijven bekijken, maar ik vind dat ik dat er beslist niet in mag laten doorspelen, zo | |
[pagina 269]
| |
van: ‘Ah, daar heb je nog een bloeduitstorting, hij heeft nog meer gedaan.’
Ik merk toch dat u een zekere belangstelling gaat krijgen voor de dader en wanneer u nu in de rechtszaal verschijnt en u ziet de man of de vrouw die beschuldigd wordt van het een of ander, gaat er dan iets in u om van: ‘Hee, is hem dat nou geweest’? Klopt dan dat beeld wat u zich gevormd hebt met dat wat u in de rechtszaal ziet?
Menigmaal niet. Ik herinner me verscheidene gevallen waarbij het zó was dat ik later de verdachte kreeg te zien en dat ik eigenlijk het gevoel kreeg: ‘Nou, het valt me wel een beetje tegen.’ (‘Tegen’ in het negatieve dan.) ‘Ik had gedacht dat die man of vrouw er heel anders uit zou zien, eigenlijk een sukkel van een kerel.’ Zelfs zó sterk dat ik me wel eens afvraag: ‘Hoe is het mogelijk dat die man dat gedaan heeft!’ Je moet je dus wel helemaal in die persoon kunnen verdiepen, en als je dan later rapporten van de psychiaters leest, nu ja, dan gaat het hele beeld wat meer inhoud krijgen, maar als je hem sec zo even ziet, een doodgewone man zoals je ze op straat overal tegenkomt, geen Lombroso-type, zo'n man met uitstekende voorhoofdsbeenderen en zware beharing... Het is een idee geweest, dat men de criminele mens er zo uit kon lichten op zijn uiterlijk. Ik geloof er niet aan. Het zijn vaak heel doodgewone mensen. De gewone kantoorbediende, de gewone ambtenaar, de gewone vrouw. Als je ze nader leert kennen, dan komen er bijzonderheden aan de dag: in hun karakter, in hun temperament, ook in hun intellectuele ontwikkeling. Dat iemand tot een moord komt is vaak ook een kwestie van toeval. Bij voorbeeld: iemand wilde een ander vermoorden en op een gegeven moment valt een staartklok naar beneden, nu ja, dat is in een scène waarin je allemaal tot in het uiterste bent van opwinding, een ontlading, dan is het weg, dan gebeurt er niets. Zoals bij vele menselijke gedragingen is er ook bij een misdrijf vaak veel meer dan men kan zien of dan bekend wordt. Vergelijkt u het met een drijvende ijsberg, slechts een kleiner deel is zichtbaar. De constellatie van factoren welke nodig is om een misdrijf te verwerkelijken, is vaak slechts ten dele aan het licht te brengen. Anderzijds wordt deze constellatie, dikwijls ook om onnaspeurlijke redenen, niet volledig of optimaal. Men wilde het misdrijf plegen, voorbereid of in een flits, en men was al heel ver en toch gaat het net niet door.
Er gebeuren dus zoveel moorden, omdat er zo weinig staartklokken naar beneden vallen.
Als alle mensen zouden sterven waarvan men dat gedacht had of gewenst had dat het zou gebeuren, dan was het overbevolkingsvraagstuk heel wat makkelijker geweest.
U heeft veel zaken meegemaakt, ook voor de rechtbank van binnen uit, ik neem aan dat u ook herhaaldelijk bij de rechter-commissaris bent geweest voor bepaalde zaken. Heeft u nu het gevoel, alles opsommend, dat ons Nederlandse strafstelsel voldoende is toegerust om de, laten we zeggen, misdadiger doeltreffend te bejegenen?
Een heel moeilijke vraag. De mogelijkheden tot opheldering zijn er vaak wel. Of die mogelijkheden altijd ten volle worden benut en kunnen worden benut is een tweede; er hangt natuurlijk ook veel af van de persoon die het onderzoek leidt. Het hangt ook af van de deskundigen die erin betrokken zijn, enfin, het hangt van ontzettend veel dingen af. Om te zeggen: het gebeurt hier allemaal ideaal, is natuurlijk te veel gezegd. Dat is bepaald niet altijd zo. Maar ja, op een vraag als deze ga je ook vergelijken met andere landen. Hoe het in Amerika gaat; doen ze het in Engeland of Duitsland of België beter? Ik weet het nog zo niet. Ik geloof dat wij er niet ontevreden over moeten zijn. Het is misschien een beetje een samenvattend antwoord, maar om te zeggen het is allemaal perfect, dat weet iedereen wel, dat is het niet. Dat kan het toch ook niet zijn, het blijft mensenwerk. Ook een rechter kan zich vergissen. Hij heeft een grote verantwoordelijkheid en natuurlijk, wanneer het erom gaat een beslissing te moeten nemen, dan zal na wikken en wegen ook wel eens de innerlijke overtuiging meespreken en op bepaalde punten kan men ook dan falen. Een ieder kan zich op iets of iemand verkij- | |
[pagina 270]
| |
ken. Voor mij is het doorgaans iets gemakkelijker omdat mijn onderzoek nogal in het materiële vlak ligt; voor ons geldt altijd: wat is aantoonbaar en wat is niet aantoonbaar. Maar deskundigen nemen geen gerechtelijke beslissingen. Voor psychiaters is het vaak al anders. We hebben dat nog kort geleden gezien bij die carnavalsmoord in Breda. De man ontkent. De psychiater zegt: die man heeft zo weinig intelligentie, die kan dat verhaal, waarvan men dacht dat hij het verzonnen had, onmogelijk creëren, dat kan hij niet. Toen zei een rechter: ‘Maar als die man nu eens een carnavalspak aanheeft, hoe zou het dan gaan?’ Ik geloof dat die vraag niet zo gek was. Men kan door zo'n pak een ander mens worden. Soms blijkt dat ook mensen met een geringe intellectuele ontwikkeling en met weinig fantasie, in de praktijk van het dagelijks leven, toch wel eens iets vernuftigs kunnen bedenken. Er zijn mensen geweest die iemand op geraffineerde wijze van het leven beroofden en soms blijkt dat zij bij het debiele af zijn. Als men hoort hoe zij het gedaan hebben dan ga je wel anders denken. Ter illustratie: een vrouw heeft in haar hoofd: ‘Die man van mij, die moet maar weg.’ Ze heeft een verhouding met een andere man. ‘Hij moet er maar tussenuit, maar niet vandaag, niet morgen, maar ik wacht tot hij eens ziek wordt en als het zo ver is en de dokter is geweest dan krijgt hij “het”.’ Hij is dan dus ziek en dan gaat die ziekte de verkeerde kant uit, dan gaat hij dood en dan is hij gestorven aan wat de dokter denkt dat hij had. ‘Knap’, niet? Natuurlijk maken zij fouten, ze zijn niet deskundig, zij weten niet hoe de werking van vergiften is, het is vaak stom toeval dat zij het in handen krijgen, zij weten er niets van af, zij geven maar wat. Dus iemand die er wel verstand van heeft, kan het nog geraffineerder doen. Je zou zelfs mogelijkheden kunnen vinden om na afloop eigenlijk praktisch niets meer aan te kunnen tonen.
Mag ik eens een persoonlijke vraag stellen? U krijgt de vreselijkste dingen onder ogen. Mensen die afschuwelijk verminkt zijn of al jarenlang begraven zijn geweest. Ik neem aan dat u dat weinig meer doet. Is dat altijd zo geweest, u denkt: dood is dood, of heeft u er nog steeds moeite mee, of heeft u het langzaam geleerd daar koel tegenover te staan?
Het is niet een verharding of een verlittekening geweest, of een soort pantservorming. Inderdaad, ik blijf de dingen zien zoals ik ze altijd gezien heb, maar in de eerste plaats weten we allemaal dat een mens nu eenmaal sterfelijk is, dus het feit dat iemand overleden is is op zichzelf niet iets dat tegen onze gevoelens en tegen onze inzichten spreekt. Het is een natuurlijk gebeuren. Is het echter zo dat dit voortijdig plaatsvindt, dus als andere mensen interveniëren, een eind aan het leven maken, ja dan kun je zeggen: dat dit gedaan is, de manier waarop dit kapotgemaakt is, afgebroken is, is allemaal zeer betreurenswaardig. Dat blijf je als mens, ik evengoed als u neem ik aan, precies zo zien. Maar ik neem op het moment van onderzoek afstand.
Heeft u een visie op de dood? Is er voor u een leven na dit leven?
Ik zou me kunnen voorstellen van niet en dan redeneer ik dus helemaal cerebraal, ik laat dus geloofsinzichten buiten beschouwing, ik redeneer dus met wat ik weet. Ik zou het dan helemaal niet verwonderlijk en verbazingwekkend vinden dat als het leven van het individu afgelopen is, het leven dan ook inderdaad tot een eind is gekomen. Je kunt daar allerlei voorstellingen aan verbinden. Zoals bij voorbeeld: de persoon sterft, is dood en het lichaam vergaat, maar de elementen ervan dienen weer voor de opbouw van iets anders, dus stoffelijk gaat er niets verloren. Dit is echter anders dan het begrip een leven na dit leven. Een andere gedachte is deze: misschien is er op andere hemellichamen ook leven, maar dan misschien in een andere vorm: levende wezens die een geheel anders functionerend organisme hebben en ook een geheel andere denkwereld, minder gedifferentieerd dan de onze of juist veel verder gedifferentieerd. Wij weten daar niets over, maar zulke gedachten tasten, in verband met de gestelde vraag, het gevoel van de belangrijkheid van onze eigen wereld en van ons zelf aan. | |
[pagina 271]
| |
Geloofsovertuigingen buiten beschouwing latende kan men toch ook uit de overdenking van wat is en hoe het is, komen tot de gedachte van een schepping en van een daaraan ten grondslag liggende conceptie. Het hoe ontgaat ons. Om terug te keren tot het onderwerp: ik begrijp niet hoe het mogelijk is dat het menselijk organisme ontstaat en eenmaal ontstaan functioneren kan. Goed, we weten er veel van, we weten hoe zenuwbanen zo ongeveer lopen, hoe de zenuwcellen zijn gebouwd, tot op zekere hoogte tenminste, maar hoe het precies functioneren kan ontgaat ons. Het feit bij voorbeeld dat bij de dood, vaak onvoorzien ingetreden, bij onderzoek soms niets wordt gevonden, helemaal niets, geen enkele ziekelijke afwijking, zo dat het lichaam anatomisch is als dat van een normaal mens. Het komt vast te staan dat misdrijf uitgesloten is. Alle onderzoeken naar de doodsoorzaak falen: vergift wordt niet gevonden, voor een dodelijk verlopen infectie is geen aanwijzing. We begrijpen het doodeenvoudig niet. Het besef ontstaat dat onvoldoende kennis en kunnen ons dan parten speelt. Een man liep een beenbreuk op. Hij zei onmiddellijk: ‘Dit overleef ik niet.’ Een paar weken later stierf hij. Een oorzaak hiervoor was niet aantoonbaar. Dergelijke ervaringen dwingen tot bescheidenheid. En we vragen: waaròm leeft die persoon niet meer? Zoals een rechter tegen mij zei: ‘Ja maar, eigenlijk had die meneer in leven moeten zijn, die is niet dood, u vindt niets.’ Dit is natuurlijk een beetje geforceerd uitgedrukt, maar de gedachte is dezelfde. Wanneer men bij zóveel onbegrepen feiten dan vraagt naar een visie op het vraagstuk van de dood, dan voel ik de neiging om de mens minder belangrijk en minder centraal te zien en vraag mij af of het dan zó onbestaanbaar zou zijn als het leven met wat wij het sterven noemen afgelopen is. En zo ja, waarom is dat onbestaanbaar?
Bent u bang voor de dood?
Waarom? Kijk, u moet het zo zien. Onze levensduur is begrensd; tot dusver is de wetenschap er wel in geslaagd de leeftijdsgrens wat op te trekken door alle mogelijke schadelijke invloeden uit te schakelen. Maar over de grens héén, dus de mens veel ouder doen worden, laten we zeggen: tot tweehonderd jaar, daar is nog niet het minste uitzicht op. Maar ik vraag me ook af: zouden we daar wel zo naar verlangen? Onafwendbaar is de veroudering, die we langzamerhand allemaal tegemoet gaan; daarom zal men het niet zo erg meer vinden als het na tachtig of negentig jaar afgelopen is. Dus daar kun je geen vrees voor hebben. Als je zegt: straks staat er op de hoek een man met een pistool en die schiet u neer, dan ben ik op dat moment wel bang. Want waarom zou ik nu vandaag al uit het leven moeten stappen, terwijl ik nog zoveel ambities en belangstelling heb. Dus ik wil nú het leven niet loslaten, maar ik stel mij voor dat wanneer men ouder wordt dit vanzelf gaat verminderen; dat je je erbij neerlegt en dat het dan ook geen kwestie meer van vrees hoeft te zijn. Je kunt misschien vrees hebben voor de overgang, je bent dan misschien akelig, benauwd, naar; maar goed, voor het feit zelf hoef je geen vrees te hebben.
Mag ik u nog iets vragen over die overgang, over dat sterven, over de dood. Daar weten we niets van. We weten dus nooit zeker of we ooit dood zullen zijn, we nemen het aan maar we weten het niet, dat zegt u zelf. Ook u weet niet of er leven is na dit leven. Als het er zou zijn, dan ben je natuurlijk nooit gestorven, nietwaar? Laten we nu eens aannemen dat het er niet is en dat er inderdaad een sterven bestaat en dat sterven is dan een ondeelbaar ogenblik tussen leven en dood-zijn. Bent u van mening dat er verschil is tussen het sterven van een man die rustig aan zijn ziekte doodgaat en op een gegeven ogenblik sterft, en de man die de atoombom boven op zijn hoofd krijgt? Een hele hoop mensen denken namelijk dat je in het laatste geval in zekere zin minder sterft dan wanneer je langzaam aan een ziekte in je bed sterft.
Wanneer men zegt: het sterven verloopt in die gevallen verschillend, is dat niet hèt antwoord op de vraag. Veel hangt natuurlijk af van de persoon als zodanig. Ik kan me voorstellen dat iemand zodanig van geestelijke structuur is, een structuur ontstaan door overdenkingen en door zijn levensbeschouwing, dat hij bij ziekte zonder meer aanvaardt dat hij doodgaat. Dat dit voor hem dan helemaal geen probleem meer is. | |
[pagina 272]
| |
Die man van de atoombom, ja, die zal in een flits iets gemerkt hebben en dan is het meteen afgelopen; dat wil zeggen, dan beleeft hij niets meer bewust, zijn lichaam is kapot. Hij kan niet meer leven, de integratie is weg. Een vrouw had slaapmiddelen ingenomen, een grote dosis. Ze was in een heel diepe toestand van bewusteloosheid, schijndood geraakt. Ze werd opgenomen, ze werd kunstmatig beademd, enfin alles werd kunstmatig gedaan, voeding enzovoorts. Wanneer men daarmee zou ophouden, ging ze dood, dan was er geen circulatie meer, enzovoort. Maar men heeft die menselijke machine of dat lichaam nog maandenlang in beweging kunnen houden. Ze leefde, maar ze wist het niet en op een gegeven moment kreeg die vrouw longontsteking en toen was er geen houden meer aan; toen was het afgelopen. Had men de apparatuur voor die tijd weggenomen, dan was die vrouw toen doodgegaan. Hier is een toestand van intermediair leven, en de vraag is: leven ze eigenlijk nog? Ze leven wel, het is een meer anatomisch preparaat dat leeft, maar zodra je de kunstmiddelen wegneemt, zijn ze dood.
U verlegt het sterven dus als het ware naar het bewustzijn, je sterft dus alleen als je je bewust bent dat je sterft.
Niet alleen. Alle vitale verschijnselen: bewustzijn, reactie op prikkels, ademhaling, polsslag, dus de belangrijkste lichaamsfuncties, vallen weg. Niet alleen het bewustzijn. Want de bewusteloze heeft wel hartslag, heeft wel ademhaling, maar is niet dood. Pas wanneer dit wegvallen van alle vitale functies permanent is geworden - de moeilijkheid is natuurlijk het maken van onderscheid - dan heeft men met een dood lichaam te maken. Waarom? Dan blijkt dat het lichaam in ontbinding overgaat en dat is het zekerste kenmerk. Dat begint na één of een paar dagen goed merkbaar te worden en dan krijg je het verder gaande verval, de ontbinding.
Als iemand doodgaat, dan zijn niet tegelijk alle lichaamscellen dood, sommige overleven wat langer, andere wat korter. Nu heb ik gelezen dat indertijd Napoleon werd opgegraven, op Sint-Helena, en daarbij constateerde men dat zijn nagels en zijn haren nog een heel stuk doorgegroeid waren. Er wordt vaak gevraagd en gesproken over het doorgroeien van nagels en haren na de dood, maar het kan natuurlijk ook zó zijn: indroging van het lichaam kan schijnbaar de haren en nagels langer doen zijn, vooral valt het op van de korte haren, de baardharen. Het overleven van weefsels na de dood is van vele zijden bevestigd. Doodgaan omschrijft men nu als het wegvallen van de essentiële functies; er is functionele desintegratie. De weefsels leven enige tijd voort en staken hun functies successievelijk. Het doodgaan is dus een proces dat in fasen verloopt. De integrale of somatische dood kan zeer verschillend snel verlopen. Het vaststellen van het ogenblik van de afloop ervan blijkt vaak moeilijk. Dit ‘ogenblik’ kan zelfs worden gerekt. Daarover is destijds in Londen een heel interessante discussie op gang gekomen. Iemand had door een ongeval hoofdletsels opgelopen en verkeerde in diep bewusteloze toestand. De vitale functies hield men slechts kunstmatig op gang. Hield men daarmee op dan was de dood definitief. Dus weer dat intermediair leven, tussen leven en dood in. Er was in hetzelfde ziekenhuis een andere patiënt met een ongeneeslijke nierziekte. Toen werd aan de echtgenote van de ongevalspatiënt gevraagd om toestemming, bij haar overigens lichamelijk gezonde man, een nier te mogen wegnemen en deze over te brengen in het lichaam van de ten dode opgeschreven nierpatiënt. Haar man kon uiteraard niet zelf beslissen en zij gaf toestemming. De operatie slaagde. Daarop werd het kunstmatig in leven houden beëindigd en het ongevalsslachtoffer was toen definitief dood. Een reeks van vragen werd naar aanleiding daarvan opgeworpen. Gaf de echtgenote nu toestemming een nier weg te nemen bij haar toen nog in leven zijnde man of was het toestemming tot het wegnemen van een nier uit een lijk? Als de chirurg de ingreep had gedaan zònder toestemming, was zijn verrichting dan op te vatten als toebrengen van zware letsels of had hij ongevraagd uit een lijk een orgaan weggenomen? Is het terecht dat zulk een patiënt op een ziekenzaal ligt of moet dat ‘levende lijk’ in het mortuarium liggen? De dood behoort te worden vastgesteld door de arts. Wanneer doet hij dat of moet hij dat doen in een geval als dit? | |
[pagina 273]
| |
En hoe moet rechtens worden beslist indien het slachtoffer in dit intermediaire leven een erfenis zou toevallen? Dan kan het ook belangrijk zijn dat er een uitspraak komt over het tijdstip van overlijden. Dergelijke toestanden van overgang (tussentoestand, dus die fase dood - nog net niet dood - nog wel leven?) kunnen ook met het oog op velerlei mogelijke consequenties in de toekomst vaker de aandacht vragen.
Wij nemen over het algemeen aan dat iemand die dood is niet meer kan reageren, hij kan niet meer bewegen, hij kan geen teken van leven meer geven. Sluit dat het opnemen van seinen uit de buitenwereld nu helemaal uit?
Ik durf u het antwoord niet te geven. Noch in positieve, noch in negatieve zin. Hoe kan ik iets zeggen over dingen waarvan ik het essentiële niet weet. Ik kan zeggen: onzin, bestaat niet. Maar dat is natuurlijk weinig gegrond en daarom dom geredeneerd. Zolang je iets niet begrijpen kunt, kun je ook niet oordelen. Dus geen oordeel.
Maar het is toch erg belangrijk. Want meestal doet men alsof iemand betrekkelijk kort of direct na zijn dood niets meer kan vernemen. Men doet alsof, en u zegt: ‘Ik weet het niet.’ Het zou toch beter zijn als wij er wel rekening mee hielden.
Ik sta bijna nooit voor de taak om als eerste de dood van iemand te moeten constateren. Ik bedoel: als ik kom, is de persoon reeds dood verklaard. Toch heb ik het eens meegemaakt dat ik het lijk van een pasgeboren kind zou moeten onderzoeken en op dezelfde ochtend ook het lijk van een man en dat ik heel willekeurig heb gezegd: ik begin met het onderzoek van die man en straks met dat van het kind. Terwijl ik met het onderzoek van die overleden man bezig was, gaat dat kind enig geluid geven. Dan kijk je wel even vreemd. Ik heb dat kind toen laten terugbrengen en het zou nog een drie kwartier geleefd hebben. De indruk was, niet bewùst geleefd, maar er wáren zwakke levenstekenen. Daar had u dus dat opmerkelijke dat de dood van dat kind was geconstateerd door mensen met ervaring ter zake, namelijk een verloskundige en een verpleegster, die dit heus veel vaker hebben gedaan en die zich toch vergist hebben, toch hebben aangenomen: dat kind is dood. Te goeder trouw, de tekenen zijn soms bedrieglijk, maar het kind was niet dood. U ziet hoe de schijn kan bedriegen.
Kan dit de dood niet veroorzaakt hebben, die vergissing?
Ik kan dat niet zeggen, het leek mij in dat geval onwaarschijnlijk.
Maar als u zegt: ‘Ik weet niet of er seinen van uit de buitenwereld tot een dood verklaarde doordringen’, dan heeft dat bij voorbeeld zijn consequenties ten aanzien van een standpunt tegenover crematie.
Nu moeten wij één ding goed voor ogen houden en dat is dit: een dood verklaarde is nagenoeg altijd dood en zo niet, spoedig dood; de vitale functies zijn dan uitgevallen; er is nog enige tijd overleving van weefsels. Voor de hersenen geldt dit waarschijnlijk het minst. Stoffelijke veranderingen aan de hersenen treden al zeer spoedig op. Daar komt bij dat men betrekkelijk grove maatstaven heeft om ze te observeren, ze zijn er dus waarschijnlijk nog eerder. We moeten aannemen dat deze veranderingen het functioneren onmogelijk maken.
Ik, heb eens gelezen dat de eiwitten waaraan toch die functies in laatste instantie verbonden zijn, nog heel lang intact blijven.
Ja, maar men ziet toch dat er veelal reeds na een dag al zichtbare veranderingen optreden, die bovendien verder gaan.
Komt het voor dat iemand zuiver aan ouderdom en slijtage sterft? Sterft men toch altijd aan een ziekte?
Ja. Aan ouderdom dan in de voornaamste plaats en dan vaak ook aan een bijkomende, terminale ziekte.
Acht u het uitgesloten dat iemand die na een dag of vier verbrand wordt daar iets van zou merken?
Praktisch altijd mag men ervan overtuigd zijn dat het niet zo is. Maar je hebt ten slotte de mogelijkheid van die meneer in de kist in Florence, die ging kloppen. |
|