De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |||||||||||
Harry Mulisch
| |||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||
woord. Bij duizenden defileerden wij voor Baden Powell, die het toch niet over zijn hart had kunnen verkrijgen, de lintjes voor zijn goede bananenschillen van zijn borst te halen: een oude heer in uniform, gek op blote jongensbenen, ver weg op een tribune. Wij in uniform. Iedereen in uniform. Maar nu droeg Gerard het uniformste aller uniformen: hij was een lijk. De avond voor de begrafenis repeteerden wij in ons klubhuis. Het moest allemaal wat vlug gebeuren, want Akela had nog een vergadering met andere Akela's, - of vermoedelijk met een hopman uit Jamaïca, zoals men na een jaar of dertig geneigd is te veronderstellen. Zes jongens werden uitgekozen, onder wie ik, en zij legde ons het verloop van de plechtigheid uit. In de aula moesten wij ons naast de kist opstellen, daarna voor de kist uitlopen en aan weerszijden van het graf gaan staan. Wanneer de kist zou beginnen te zakken, moesten wij de vingers naar onze petjes brengen, totdat er iemand naar voren zou treden om het dankwoord te spreken. Dan zouden wij als laatsten het graf verlaten. Door de donkere duinen naar huis terugfietsend, het licht uit mijn lamp op de weg, boog ik mij nu en dan ver over mijn stuur, zodat het witte licht fel in mijn ogen spoot, waarop ik het begin van een erektie kreeg en verblind over de weg zwaaide. De volgende ochtend verliep alles aanvankelijk volgens plan. Terwijl in de aula orgelspel weerklonk, stonden wij van De Zwarte Pijl aan weerszijden van de kist aangetreden, met blote knieën, petjes op. De kist was vlak bij mij. Daarin lag Gerard nu. Maar het bleef een gedachte; het gebeitste hout hield alle voorstelling tegen, hij bevond zich op oneindige afstand. Toen de deuren naar de begraafplaats, nog tijdens de muziek, langzaam opengingen en de kraaien met hun tressen dreigend naderbij kwamen, marcheerden wij twee aan twee door het gangpad naar buiten - en dat ‘buiten’ was een ander buiten dan anders: lichter, korreliger, werkelijker. Bomen en paden en grafstenen in de zon. Wereld. Op de stoep wachtten wij tot de kist er aan kwam, en zetten ons toen weer in beweging. Ik hoorde bij de achterste twee, maar durfde niet om te kijken of wij het juiste tempo hadden. Wij liepen voor alle zekerheid heel langzaam, en plotseling bonkte de kist tegen mijn achterhoofd, zodat mijn petje op mijn neus gleed. ‘Doorlopen, godverdomme,’ siste een kraai onder de kist. Wij wisten de weg naar een met dennegroen bedekt gat aan het eind van de begraafplaats. Nadat de kist op planken was gezet, gingen wij aan weerskanten er van in de houding staan, terwijl de mensen zich zwijgend om ons heen groepeerden, een man of twintig. Mijn klasgenoot Gerrit droeg een nieuw pak: donkerblauwe plusfours, ‘drollevanger’ bijgenaamd, met een jasje van dezelfde stof; de das om zijn te wijde overhemd was te strak aangetrokken, zodat de punten van zijn boord als bij een vadermoordenaar overeind stonden. (Precies 20 jaar later zou ik een brief in het graf van mijn vader gooien.) Geschuifel. Stilte. De planken werden weggetrokken en de kist, die nu op touwen rustte, begon te dalen, - kraaien namen hun hoge hoeden af, wij brachten de wolvengroet aan Gerard. Verstard van afgrijzen zag ik de kist wegzakken in het dennegroen, dat plotseling terugzwiepte. Hij werd in de aarde gestopt, hij werd echt begraven. Dag Gerard, dacht ik, hoe kon hij er ooit uitkomen? De touwen in de handen van de kraaien werden slap. Ondersteund door de vader trad de moeder naar voren, raapte wat aarde op en gooide het op het groen, waar het ritselend doorheen viel. De vader deed hetzelfde. Daarop kwam Gerrit naar voren om het ook te doen, maar hij deed een stap te ver en viel in het graf. | |||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||
Krak. Ik schat, dat gedurende omstreeks twee jaar niemand bewoog of iets zei. De takken waren teruggezwiept en alles was net als vroeger. Alleen ontbrak nu niet alleen Gerard, maar ook Gerrit. In het graf bleef het doodstil. Met de vingers aan mijn petje keek ik naar het dennegroen. Het bewoog ook niet meer. Daarop sprong de vader in het graf. Krak. De takken zwiepten terug. Ik besefte, dat iets noodlottigs was begonnen. Straks zou het mijn beurt zijn. Over een tijdje waren wij allemaal in het graf verdwenen en niemand van ons zou hier meer staan. Wie volgde? De moeder gaf een gilletje en zeeg wit op de grond, maar nu was er opeens een drukte van belang. Geroep, gedrang, kreten, op hun knieën vallende kraaien, wegrollende hoge hoeden, het verschijnende en weer verdwijnende achterhoofd van de vader, gepraat in het graf, Gerrit die plotseling uit het groen verscheen en haastig op de wal klauterde. Hij was bleek en zei: ‘Jeumig.’ | |||||||||||
Tweede anekdoteHet voorval kreeg tien jaar later stuntelig toegang tot mijn eerste gepubliceerde novelle, Tussen hamer en aambeeld, waarvan de titel door mijn vader is bedacht en die hierbij geannuleerd en doodverklaard is. Zij mag nooit worden herdrukt, niet in het verzameld werk voorkomen, heeft nooit bestaan. | |||||||||||
Derde anekdoteVijf jaar na deze opstanding donderde een verdwaalde bom in de stad, zodat het glas water met het gebit van mijn franse leraar Melle van het nachtkastje viel. De volgende dag verscheen hij mummelend van je Papa fume une pipe op school. En een lol dat we gehad hebben. Maar mijn vader begreep, dat een tijd van stedenvernietigingen was aangebroken. Het was zomer 1942. Hij besloot, mij op het platteland in veiligheid te stellen, - hij, die zelf in een vroegere oorlog zo menig huisje had verwoest. Ik kwam in de kost bij een kruidenier in het limburgse Schin op Geul, en leerde aldaar mijn les: wie vlucht, vlucht het gevaar tegemoet. De eerste dag begon er mee, dat ik uit de trein leunde en roet van de lokomotief in mijn oog kreeg, zodat ik de rest van de dag niets kon zien en, omgekeerde wereld, verdrietig werd van het huilen; de laatste dag, dat was aan het eind van dezelfde week, liet een boven Duitsland aangeschoten Bristol Blenheim al zijn bommen in het dorp vallen, zodat de koeien ondersteboven in de bomen hingen en de huizen bepleisterd waren met löss - over de herkomst waarvan de meningen der geologen uiteenlopen. Diezelfde middag nog haalde mijn vader mij terug naar Haarlem, dat tot de huidige dag gespaard bleef. De tweede dag trok ik op een fiets de heuvels in, onder mijn schedeldak een felle droom van aarde, planeet, wetenschap, in mijn riem een echte geologenhamer. Ik klopte in wit Krijt en zwart Carboon, vond ostrea vesicularis en larva bij tientallen, actinomax quadratus, scaphites aquiisgranensis, lepidodendron, sigillaria elegans. Ostrea vesicularis is een schelp, die op de plattegrond van Amsterdam lijkt. Het is een versteende schelp, - maar mooier waren de fossielen die alleen een afdruk hadden achtergelaten, een negatief, dat aangaf waar zij niet geweest waren: zoals het werk van een gestorven kunstenaar. 's Avonds moest ik van de kruidenier aan het eind van de dorpsstraat op wacht staan, ik wist niet waarom. Wat later kwam zijn zoon thuis met de auto vol kogelgaten. Had iets met boter te maken. De boter was lekker daar, zout, wit en vers. Er was ook nog echte koffie. Op de avond | |||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||
van de derde dag was er plotseling gehol en geschreeuw op het erf. Nu moest een rat doodgeslagen worden. Als volgt: De zon scheen laag door de bomen, die aan het eind van het erf langs het riviertje stonden. Boven de heg het hoofd van een buurvrouw. Ik leunde in de deuropening van de keuken, mijn wijsvinger tussen de bladzijden van een of ander boek over paleontologie, ik meen het deeltje uit de Sammlung Göschen. Intiem licht op het erf, daarin de kruidenier, zijn zoon en de rat. De rat was groot en dik, blijkbaar had hij zich net volgevreten in de voorraadkelder, waar hij betrapt was. Hij zag er grauw en voddig uit, zijn staart was vies. Toen ik buiten kwam, zat hij midden op het veld en keek met rukjes van zijn kop om zich heen. Tussen hem en het riviertje stond de kruidenier met een schop. De zoon gooide een groene fles, die miste. De rat sprong naar rechts en links en holde toen naar de heg, waar de buurvrouw stond, maar kreeg halverwege de steel van de schop tegen zich aan. Hij krijste, sprong een halve meter de lucht in, razendsnel (veiligheid in de lucht: vogel! vleugels!) en liep terug - meteen werd hij midden in zijn zij getroffen door een tweede fles, zodat hij omrolde. Een trap op zijn kop van de zoon. De kruidenier was naar voren gehold en had de schop weer gegrepen. Half op zijn rug lag de rat te schokken in het zandige gras, en gaf toen over. Terwijl hij daarmee bezig was, kreeg hij de schop uit alle macht met de platte kant op zijn lichaam. Toen begon zij te huilen, want zij had nog iets te doen in de wereld, en vulde plotseling het hele erf op. De heuvels in de verte trilden van rust. De zon scheen laag, de rat wentelde zich schokkend in haar braaksel op haar rug, pootjes omhoog, en begon jongen te werpen: rose godjes, die naar buiten floepten, drie, vier, waarop de kruidenier begon te brullen en met de scherpe kant van de schop - | |||||||||||
Vierde anekdoteBladzijden, waarop dieren gemarteld of gedood worden, scheurde ik vroeger in een paroxysme van haat en woede uit boeken, ik vernietigde ze, vertrapte ze tot er geen letter meer van zichtbaar was, terwijl mijn vervloekingen de schrijver tot in het zevende geslacht achtervolgden, ook al deed hij het in dienst van de Dierenbescherming. Aan die dood op het papier kon immers nooit een einde komen! O God, neem zijn kindertjes en gooi ze tegen de rotsen te pletter! En nog, en nog. Na de vrijwording van de burgers, de arbeiders, de kinderen, de negers, de homosexuelen: die der dieren. Dieren zijn ook mensen. Alleen, wij begrijpen elkaar verkeerd - zoals honden en katten elkaar verkeerd begrijpen. Een hond komt kwispelend en met zijn oren in zijn nek op een kat af, maar kwispelen en oren in de nek is voor een kat ‘gevaar’. De kat legt ook haar oren in haar nek en begint dreigend met haar staart te zwaaien, daarop maakt de hond een speelse sprong - en krijgt een haal van een klauw over zijn oog. Daarmee is hij bedrogen, verraden, en zal de rest van zijn leven alle katten vervolgen, zoals voor de kat alle honden voorgoed onderwereldfiguren en fascisten zijn. Omdat dieren niet spreken zoals wij, denken wij, dat zij ook niets te zeggen hebben. Misschien hebben zij inderdaad niets te zeggen; maar naar mate wij verder doordringen in het heelal zullen wij zien, hoe miniem dat verschil is. Voor wie het zijn uit het denken volgt, of liever uit de taal, voor die zijn de dieren natuurlijk machines. Maar het zijn volgt natuurlijk uit het hebben van ogen. Dieren zijn onschuldige mensen, zij spreken geen duits, geen frans, geen engels en geen nederlands, zij komen allemaal in de hemel, alleen zij. En mocht daarboven inderdaad nog de theorie aangehan- | |||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||
gen worden, dat zij geen ziel hebben, dan geef ik - met Iwan Karamazow, zij het om andere redenen - mijn eventuele toegangsbewijs eerbiedig terug. Òf mijn hond en ik, òf geen van beiden. Wij zullen de theologen leren, wat oecumene is. Wel bevindt men zich soms in eigenaardig gezelschap. Een paar jaar na het doodslaan van de rat, nog in dezelfde oorlog, moest ik in Leiden zijn om iets van het Museum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen te lenen. De kostbaarste bezittingen van het museum, zoals de mikroskopen van Leeuwenhoek, waren in veiligheid gebracht, maar in de bovenzalen stonden nog wat teleskopen uit de achttiende eeuw, waar toch nooit meer iemand doorheen keek. De lenzen leende ik. Naar mijn inzicht bestond het wezen van de teleskoop hieruit, dat men er mee kijkt, en niet dat men er naar kijkt. Met dit onweerlegbaar wijsgerig gelijk monteerde ik de geleende lens thuis in een kachelpijp, die ik op de manen van Jupiter en op de Andromedanevel richtte. Om de paar weken leende ik een nieuwe, in de hoop, dat het een sterkere zou blijken. Gedreven door de ontzaglijke eerbied voor de Akademie, die mij toen bezielde, bracht ik de vorige steeds terug. Had ik het maar niet gedaan, dan waren zij voor de wetenschap behouden gebleven. Aan het eind van de oorlog, toen ik alweer andere interesses had, werd de betreffende vleugel van het museum door een bom verwoest. Op een dag had ik weer eens een vorig objektief millimeter voor millimeter vastgeschroefd en een nieuw objektief millimeter voor millimeter losgeschroefd, steeds naar de ingang van de zaal lopend om te kijken of de suppoost er niet aankwam, en wandelde met het zware ding in de zak van mijn regenjas door Leiden. Op de hoek van het Rapenburg liep een vent met onder zijn handkar een hond, die moest trekken. Op zichzelf voldoende reden om hem een oor af te snijden. Maar nu schopte hij de hond, die kennelijk een plas moest doen, hard tussen zijn achterpoten. Er was geen besluit voor nodig om hem naar zijn keel te vliegen. Aanvankelijk was hij zo verbouwereerd, dat ik in het overwicht was, maar even later begon hij terug te slaan. Vechtend rolden wij over het plaveisel, en juist toen ik de lens uit mijn jaszak probeerde te krijgen om er tegen alle Wesensbestimmung in zijn schedel mee te verpletteren, daalde plotseling uit het niets een laars neer, zodat de vent met het bloed uit zijn gezicht spattend opzij rolde en bleef liggen. Ik werd door een ijzeren hand opgericht en kreeg een klopje op mijn wang. ‘Bravo, Bursche.’ Ik keek in het vriendelijke, trotse gezicht van een boom van een kerel - in SS-uniform. | |||||||||||
Vijfde anekdoteDe trap kwam van de verkeerde laars (als er al goede laarzen zijn), maar nog steeds denk ik er met genoegen aan terug. Wat een probleem! Stel, de SS-artsen waren er met hun mensenproeven in de koncentratiekampen in geslaagd, een middel tegen de kanker te vinden. Wat hadden wij dan in hemelsnaam moeten doen? Hadden wij in naam van de menselijkheid moeten weigeren, het middel te gebruiken? Waren wij dan nog liever onmenselijk verdergestorven aan kanker? Ongetwijfeld hadden wij het middel gebruikt, en even ongetwijfeld zou dat de morele ondergang van het mensdom betekend hebben. Maar het middel is niet door SS gevonden, en vermoedelijk moet men zeggen, dat dit onmogelijk had kunnen gebeuren - al is het niet het gezonde verstand, dat dit zegt. Te zeggen, dat iets onmogelijk had kunnen gebeuren alleen omdat het niet is gebeurd, is een zinledige uitspraak. En een goede, soms. | |||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||
Maar stel nu, dat op het hoogtepunt van de oorlog een aanval uit outer space op de aarde was gekomen. Hadden Stalin, Roosevelt, Churchill en Hitler dan niet terstond aan de konferentietafel plaatsgenomen? Plotseling waren wij mensen onder elkaar geweest, nazi's inkluis (Wernher von Braun bij voorbeeld), de onderlinge verschillen waren weggevallen tegenover het verschillende, waarmee wij dan te maken hadden gekregen. Maar de aanval is niet gekomen. Had hij onmogelijk kunnen komen? Omdat de nazi's zelf die aanval uit outer space vormden, zoals zij op hun beurt in de joden het absoluut verschillende zagen? Maar dan had ik mij met de vent van de handkar tegen de SS-er moeten keren, - of althans mag ik dan niet met genoegen terugdenken aan de formidabele trap, die hij in zijn rotsmoel heeft gekregen. | |||||||||||
Zesde anekdote... het verschillende, waarmee wij dan te maken hadden gekregen. Als er op aarde al zulke verschillen bestaan als tussen mensen en bomen, Kant en een vlieg, een krokodil en een cholerabacil, dan mag men aannemen, dat ook het verschil tussen Kant en een vlieg weg zal vallen tegenover het verschillende, waarmee wij daarginds te maken zullen krijgen, of daarom juist niet te maken zullen krijgen. Wij komen op de planeet X. Het is er koud en er hangt alleen wat nevel. Teleurgesteld gaan wij verder: weer onbewoond. Maar die nevel, of die kou, dat waren ze nu juist: them, om in de taal van SF te spreken. En zij hebben ons niet waargenomen: er kwam alleen wat nevel opzetten. Het werd even iets kouder. | |||||||||||
Zevende anekdoteEeen paar jaar na de oorlog, terwijl ik aan een toneelstuk over de zoon van Raspoetin schreef, kwam ik aan de kost als zanger. Ik vertolkte de hoofdrol in de operette Monte Carlo, waarover de Provinciaalse Overijselse en Zwolse Courant op 23 november 1948 schreef: ‘In gebouw De Eikelboom voerde gisteravond het Amsterdams Reis Opera-gezelschap de operette Monte Carlo van D. Ingen Soet op. Na een kort welkomstwoord van voorzitter Th.G. Verlaan vertelde de heer F. van Westen van de culturele commissie Zuiderzeewerkers een en ander over de operette in het algemeen en Monte Carlo in het bijzonder. Het gezelschap is meermalen met deze operette opgetreden voor de arbeiders in de kampen. Wanneer men genoegen neemt met de ietwat primitieve entourage, kan men van deze Nederlandse operette zeker zijn genoegen beleven. Spel en zang van enkele optredenden stonden op behoorlijk peil. Wat het acteren betreft noemen wij hier Harry Mülich, die van zijn rol als baron de Ville Noir waarlijk iets bijzonders maakte.’ Nu hoort men het eens van een vreemde. Het staat allemaal zwart op wit, inklusief de verkeerde spelling van de naam. Onder mijn eerste gepubliceerde verhaal, het jaar daarvoor, staat Mulivsch. Mijn moeder hield vroeger een verzameling bij van de varianten, zoals die op enveloppen en nota's binnenkwamen: Mulles, Mülis, Musil, Molasch, Muls, Hulius, Mielus, Hoelch, en zo nog honderd meer. Tegenwoordig komt het steeds minder voor. Zojuist meerderjarig geworden, beeldde ik als baron de pensioengerechtigde leeftijd uit. Voor dat doel reisde ik iedere maandag naar de noordoostpolder, waar ik voor 25 gulden per dag tot vrijdag bleef. Het landschap was toen nog woest en ledig, onkruid van horizon tot horizon, waar ontzagwekkende vogelzwermen overheen wolkten, alsof overal brand was. Hier en daar lag het wrak van een schip tussen de distels, vaak stak ergens een anker uit de aarde. Wij huisden in Emmeleroord, de | |||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||
centrale barakkennederzetting, en gingen van daaruit iedere avond naar een ander kamp. Twee dingen mochten niet in de polder ingevoerd worden: drank, en vrouwen. De ingenieurs zagen nog wel kans, nu en dan met een verdonkeremaande auto naar het moederland te ontkomen, maar de arbeiders waren vrijwel apathisch geworden. Wij waren er om daar iets aan te doen, kosten noch moeite werden gespaard, ja, zelfs begenadigde akteurs werden door de overheid naar de polder gezonden, zoals ik met de Provinciale Overijselse en Zwolse Courant van 23 november 1948 in de hand kan bewijzen. Nadat wij gedurende een uur in de laadbak van een vrachtauto door de avond hadden gehobbeld, beplakte ik mij zo zeer met pruiken, snorren en baarden, dat ik nog steeds de mastiek op mijn gezicht voel trekken. Wanneer onze pianiste Elly achter de piano ging zitten, barstte altijd oorverdovend gefluit en gestamp in de zaal los. Maar dat bleef de enige reaktie van de avond. Na een duet van het beeldschone maar niet zo erg beeldschone kamermeisje met de waterskikampioen of zoiets, volgde mijn opkomst in de hal van het weelderige hotel van stinkende lappen, waar ik bestemd was onafgebroken blauwtjes te lopen. Onder het pianospel van Elly kwam ik op met jichtige allures en twee koffers in mijn handen. Niemand keek. De een lag te slapen op een bank, de ander maakte een scheepje in een fles, een groepje zat te dobbelen, er werd gekaart, gepraat, gelachen, zij het niet om ons, weer een ander zat met zijn rug naar de Bühne de Provinciale Overijselse en Zwolse Courant te lezen, kortom, het was als in de dagen van Shakespeare. Na de eerste voorstellingen besloot ik, over te gaan op een andere stijl van spelen. Ik kwam op, struikelde met een donderende slag languit over de drempel, zodat de koffers over het toneel keilden, en besteedde de eerste minuut aan kermen en gezichten trekken, terwijl Elly keer op keer haar ouverture herhaalde. In alle bescheidenheid mag ik opmerken, dat ik een ovatie kreeg. Tijdens mijn aanwezigheid op het toneel was er aandacht in de barak. Ik schat, dat ik tijdens iedere voorstelling omstreeks dertig doodsmakken maakte; voornamelijk het zingend met stoel en al achterover storten veroorzaakte open doekjes. Bij een goede zaal ging ik zo ver, dat ik na het overeind krabbelen onmiddellijk wederom zingend achterover lazerde en dit driemaal herhaalde. Het is een gave. In de kunst komt alles op de dosering aan - anders dan in de liefde: wat was ik verliefd op Elly! Op de terugweg naar het hoofdkamp lag zij in de donkere laadbak van de vrachtwagen in mijn armen, en dan lag er heel wat in mijn armen. Blond, groot, borsten van je welste, achterste van heb ik jou daar, dat alles had ik na afloop onder een plaid in de laadbak, en mocht het betasten, maar daarmee was het dan ook uit. Ofschoon vijftigduizend hektare nieuw aangewonnen land klaarlag voor de vereniging van heldentenor en pianiste, wat in geval van regen ook nog tussen de ploegen en eggen in een schuur kon, verdomde zij het. Wroeten onder het plaid was toegestaan, ook was zij bereid om zelf te wroeten, maar verder verdomde zij het. Ik moest niet zo gek doen. Zij had een jongen. Mijn argument, dat ik ook een meisje had, baatte niet. ‘Dag,’ zei zij, wanneer wij in Emmeleroord uit de laadbak klauterden, en ging met het kamermeisje en de andere zangeressen naar de vrouwenbarak. Achteraf denk ik, dat mijn falen te wijten is aan het grote talent, waarmee ik als baron de stumper had uit te beelden. Mijn talent is mijn noodlot, denk ik wel eens. Overdag, terwijl ik werkte aan mijn toneelstuk over Mitja, de enigszins achterlijke zoon van Raspoetin, ‘die altijd erg vreemd glimlachte en de mensen zonderling aankeek’, zag ik haar | |||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||
lopen tussen de barakken, tegen een achtergrond van distels tot de horizon, waarover onweerswolken van vogels trokken. Ik gaf haar een plaats in mijn toneelstuk - als tweede kracht, die de arme Mitja platdrukte. Zo lang ik in de polder was, met haar in de buurt, was alles nog draaglijk; maar terug in de stad hield ik het niet uit. Ik zocht mijn toevlucht in slapen, ik sliep de hele zaterdag en zondag en werd eigenlijk pas maandag in de polder weer wakker. Natuurlijk was ik inmiddels de risé van het Amsterdams Reis Opera-gezelschap geworden, iedereen nam mij in de maling, waarbij natuurlijk afgunst op mijn artistieke suksessen de grote rol speelde. Vooral de bas van het gezelschap pestte mij: ‘Weet je eigenlijk wel, dat zij putjes in haar bovenbenen heeft?’ Of als ik in lyrische termen de afmetingen van haar kont had geprezen: ‘Ik merk wel, dat je hem nooit in werking hebt gezien.’ Een oppervlakkig type. Na afloop van de tournee was mijn bankroet kompleet. Wekenlang had ik tussen arbeiders en artisten een elementair leven geleid, geslapen op britsen, mij in gezelschap van andere kerels gewassen, verkleed over het toneel getuimeld, afgepeigerde mannen een vrolijk ogenblik bezorgd, dat alles in een zojuist geschapen landschap, er boven een archaïsche lucht, daartegen een ontzagwekkende vrouw op wie ik verliefd was, en bij wie ik dus niets bereikte. Terug in de stad was ik terug in de chaos. In een huis, waarin de verhoudingen vermolmd waren. Weer zonder geld om een kop koffie te kopen. Terug in het ploeteren aan mijn werk, omgeven door de woestijn van een nietbestaande literatuur. Ik kende niemand, die ook bezig was; niemand van mijn generatie had nog gepubliceerd. Er was niemand, die mij iets leerde of afleerde. Tennessee Williams werd begroet als groot genie. De Koude Oorlog begon. In Nederland vond ik uitsluitend Multatuli en Achterberg, verder waren het alleen Kafka, Thomas Mann, Joyce, die mij er doorheen hielpen. Onafgebroken liep ik in valkuilen: Oscar Wilde, Jakob Wassermann, Poe, om nog de beste te noemen. De enige, die zich op dat ogenblik voor mijn schrijverij interesseerde, was onze broodbezorger. Saluut, Jan van Dam! Hij had een toncelstuk geschreven, dat bij het 500-jarig bestaan van de stad Haarlem op de Grote Markt was opgevoerd. Iedere ochtend, als hij brood had gebracht, kwam hij boven, waar ik nog in bed lag; aan mijn schrijftafel las hij dan aandachtig mijn produktic van de vorige dag. Verder niets. En nu was ik ook nog verliefd op een afwezige vrouw. Op vrijdag 10 december hield ik het niet meer uit en begon aan een dagboek, waarin ik nu lees, dat ik mij ‘kreunend in mijn stoel heen en weer wentelde’. Ik schaam mij om nog meer te citeren, het is te verschrikkelijk; zelfs moet ik opbiechten, dat ik zojuist een paar van de verschrikkelijkste medelingen onleesbaar heb gemaakt, niet van wege hun inhoud, maar van wege hun stijl, van wege de kromme ironie, waarmee ik probeerde afstand te nemen. Ik had haar een liefdesbrief geschreven, waarin ik haar vergeleek met de zon. Ik nam een briefje van 25 uit de kassa van een sigarenwinkelier en stuurde haar scherzo's van Chopin. Ik begon aan teksten voor een kabaret, alleen om haar als pianiste in mijn nabijheid te hebben. Maar ik heb haar nooit teruggezien. Nog eenmaal heb ik haar stem gehoord, toen ik haar opbelde om haar uit te nodigen voor een koncert. Helaas was zij verhinderd. Mijn haat kende nu geen grenzen meer: het stomme wicht met haar dikke reet en putjes in haar benen! Ik schreef haar een brief vol beledigingen, griste het marsepeinen hart dat zij mij eens gegeven had van zijn ereplaats, haal- | |||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||
de een schop uit de schuur en groef huilend een gat in de tuin. Even later moest ik braken van de stank, die plotseling naar mij opsloeg, en van wat ik zag: het spierwitte kadaver van onze bruine hond, die ik daar een paar weken eerder begraven had. Hij leefde. Hij had zijn gestalte in de vorm van levende, krioelende maden: zijn kop, zijn poten... zoals nu mijn liefde voor dat meisje bestaat in de gestalte van deze woorden, die exakt de afmetingen hebben van maden. | |||||||||||
Achtste anekdoteToen ik in augustus 1956 naar Roemenië vertrok, lag Frieda in het ziekenhuis en had nog maar één been. Frieda was niet mijn moeder, maar ook niet niet mijn moeder. Iemand, die niet iemands moeder is en tegelijk niet niet iemands moeder, is Frieda. Zij was altijd in huis, in tegenstelling tot mijn moeder, die eenvoudig mijn moeder is, - wat dat betekent, doorzie ik nog niet helemaal, - maar het was Frieda die zich open benen werkte opdat ik lulkoek over de zoon van Raspoetin kon schrijven. Zij was vermoedelijk het eerste, of anders het tweede, maar in elk geval het derde gezicht, dat ik ooit heb gezien. Dat gezicht was niet mooi, maar het was het gezicht van Frieda. Een breed, oostpruisisch gezicht met helblauwe ogen, een mond, die niet geheel ten onrechte naar verbittering neigde, want ik was niet niet haar zoon, maar tegelijk niet haar zoon. Toen ik afscheid van haar nam, gleed over haar wang één traan vol zonlicht, dat door de ruiten van het ziekenhuis naar binnenviel. In het vliegtuig was ik haar al vergeten. Met twee kollega's vloog ik als gast van de roemeense schrijversorganisatie naar Boekarest: Stalin was dood, de Koude Oorlog liep op zijn eind, het was in de dagen van de ‘dooi’, die drie maanden later door de hongaren verkeerd geïnterpreteerd zou worden (zoals zij eerder het fascisme verkeerd geïnterpreteerd hadden), waardoor de ontspanning jarenlang opgehouden werd. In Praag stapten wij over in een toestel van de roemeense luchtvaartmaatschappij TAROM; het was een russische variant van de Douglas DC 3 ‘Dakota’, waar niets in deugde, behalve dat hij vloog. Er zaten fluitende scheurtjes in de romp; er werd uitsluitend mineraalwater geserveerd; er werd huisje-boompje-beestje gevlogen; toen de stewardes een fles water liet vallen en haar voet verwondde, bleken onze pleisters de enige in het vliegtuig te zijn; maar juist door deze primitieve entourage voelde ik mij veiliger dan ooit in de lucht. Tegenwoordig zijn bij de TAROM de feiten natuurlijk ook weggewerkt onder een dikke laag schmink van glimlachjes, kip, tandestokers, cognac, rose behang, luidsprekers, veiligheidsriemen, maar juist al deze opmaak roept wat mij betreft de dood veel heviger op. De geringste afwijking baart angst, wat olie op de vleugel of plofplof in de motor betekent het uitbreken van zweet; maar als men op gescheurd aluminium zit en bij het starten allemaal voorin moet gaan staan omdat anders de staart niet van de grond komt, dan weet men niet meer waarop men moet letten en waarop niet, dan maakt men uit de aanwezigheid van een crew op, dat het wel in orde zal wezen, ook al dragen zij gebreide truien van verschillende kleur. De vliegerij wordt steeds dekadenter, - alsof in de oorlog ooit iemand bang was om neer te storten: men was bang om te worden neergeschoten. Maar daar hebben we het nu niet over. Waar hebben we het eigenlijk over? We zullen het hebben over één speciale dag daar in Roemenië, een middag in Boekarest. Voor de oorlog was het de geliefde plaats van handeling voor pornografische romans, maar onder partijsekretaris Georghe Georhiu Dej restte daarvan uitsluitend het feit, dat de vrouwen geen b.h.'s droegen, wat de strenge, met | |||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||
leuzen, portretten en symbolen versierde straten een behaaglijk deinend aanzien gaf. Iemand met een natuurwetenschappelijk oog viel daarbij op, dat de beweging omgekeerd was aan die men zou verwachten: als een voet werd neergezet, deinde de massa niet omlaag, maar omhoog, wat zijn verklaring vindt in de wet van de traagheid. Dit alles speelde zich uitsluitend af aan de schaduwkant van de straten, daar was het druk, de winkels waren er open, terwijl in de zon aan de overkant alles leeg en gesloten was. Alleen ik placht daar te lopen, overspoeld door vurig licht, - ik, als jongen al verliefd op het licht uit mijn fietslamp. Maar daar hebben we het nu niet over. Vermoedelijk was ik al die dagen in Roemenië dronken, niet zo zeer van de zuïca (als ik het goed schrijf: een soort slivovic), maar van de zon, de paarse schemering gevuld met volksmuziek, de traagheid der massa, het ministerie van binnenlandse zaken, waar niemand langs durfde te lopen, het Athénée Palace met drie knopjes naast mijn praalbed: Garçon, Femme de chambre, Valet, nog uit de dagen van de pornografie en Mme. Lupescu, heel dat immorele vorstenleven dat wij daar leidden. Met één maaltijd in de cour van het hotel aten wij het weekloon van een arbeider op. Cavalcanti, de filmer, was er ook; ik had hem vroeger in Amsterdam ontmoet. Toen ik hem vertelde, dat Brecht zojuist was gestorven, viel hij snikkend voorover op tafel tussen de schotels met kaviaar en reerug. 's Avonds ging ik uit met mijn vriendin, wier man in de gevangenis zat wegens omgang met buitenlanders, althans dat beweerde zij. Zij beweerde trouwens onafgebroken, in rap, bijna onverstaanbaar frans, in zwoele tuinen met druiventrossen boven ons hoofd en zuïca op tafel, 's Nachts liepen wij door de lege, warme stad naar haar huis; bij mij in het hotel kon het niet, in de hal zaten altijd onopvallende heren van het ministerie van binnenlandse zaken, in geruite hemden, waarvan de bovenste knoop open stond. Om dezelfde heren te misleiden, woelde mijn kollega mijn bed om. Bij haar huis moest ik even wachten. Het plaveisel, de muren, alles straalde warmte uit. Wat later ging het raam van haar kamer open, waardoor ik naar binnen klauterde. B.h.'s hoefden niet losgepeuterd te worden, wel werden wij de rest van de nacht gestoord door gebonk op de deur en geschreeuw van haar moeder. Maar daar hebben we het nu niet over. Of misschien ook wel. We komen in elk geval in de buurt. De middag, waarover wij het hebben moeten, kwamen wij uit Constanza aan de Zwarte Zee, waar wij gezwommen hadden, drie nederlandse auteurs, A. van der Veen, J. Elburg en H. Mulisch Naso, - maar waar een paar duizend jaar eerder een schrijver was weggekwijnd: Ovidius, man van de grote stad, door Augustus verbannen wegens vrijmoedig geschrijf. Net als in zijn tijd zaten jongetjes op straat te poepen, mohammedaanse jongetjes nu, nog steeds zag het fruit op de markt zwart van de vliegen, maar hier en daar stond al een hoog, wit hotel, vol arbeiders met handen van leer en petten op; en natuurlijk de rijen villa's van partijbonzen. Aan de terugtocht naar Boekarest kwam weer een vliegtochtje te pas. Het vliegveld bestond uit een weiland, aan de rand waarvan zich een terrasje met stoelen en tafels bevond; toen een paar mannen geen plaats in het toestel konden vinden, renden zij naar het terras en kwamen terug met stoelen, die achter elkaar in het middenpad gezet werden. Geen gezeur. Op het vliegveld in Boekarest stond onze chauffeur al te wachten met de Zis, een kolos van een cabriolet. Wanneer wij ergens vandaan kwamen, uit een fabriek, een kerk, een drukkerij, die wij bezichtigd hadden, was de chauffeur altijd bezit iets te repareren: soms lag een deur op de met gereedschap overdekte | |||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||
straat, soms de achterbank, soms de motor, denk ik wel eens; maar steeds als wij bij de auto aankwamen, was alles weer in orde en hij zat al achter het stuur. Hij bracht ons naar het Athénée Palace. In de open wagen reden wij over de lange, hete, verlaten weg naar de stad. Ik zat naast de chauffeur, en in de verte zag ik een vrouw aankomen, midden op de weg. Toen wij haar passeerden, verviel ik in een kramp, die nog steeds niet helemaal is uitgewerkt. Het was de mooiste vrouw, die ik ooit gezien heb,- maar wat betekent ‘mooiste’ hier. Daar was zij. Een grote, slanke zigeunerin van een jaar of vijfentwintig, in blauwe gewaden tot op haar blote voeten, goudbruin haar onder haar hoofddoek uit, bruine huid, groene ogen, die mij aankijken met een lach op haar lippen, waartussen een sigaret bungelt. Verstijfd zit ik naast de chauffeur. Ik weet dat ik - als ik mij omdraai - zal zien dat zij zich ook omdraait, dat ik dan zal uitstappen en de rest van mijn leven met haar over de wegen zal blijven lopen. Had ik het moeten doen? Ik heb het niet gedaan, - een onherroepelijke beslissing, - en omdat ik er toch iets mee moet doen, denk ik van tijd tot tijd, dat dat het ogenblik was waarop ginds in Haarlem Frieda stierf, Frieda, wier zoon ik niet was en niet niet. | |||||||||||
Negende anekdoteIk weet niet of het dezelfde dag en hetzelfde uur was. Ik heb het zo verteld omdat ik iets wil uitdrukken - niet iets buiten hetgeen ik verteld heb, alsof dat alleen de ‘vorm’ zou zijn van nog weer een andere ‘inhoud’, maar precies dat wat ik verteld heb. Als ik nog iets anders uit te drukken heb dan wat ik vertel, dan doe ik dat met zoveel woorden. Zoals nu. Ik heb b.v. niet gesuggereerd, dat de zigeunerin een posthume, bovennatuurlijke manifestatie was van Frieda. Zij liep daar werkelijk. Evenmin, dat de zigeunerin eenvoudig een knappe zigeunerin was, maar dat Frieda's sterven zich op een of andere manier manifesteerde in mijn onevenredige, verscheurende emotie. In dat geval zou elke andere niet al te lelijke vrouw de plaats van de zigeunerin hebben kunnen innemen, terwijl Frieda's sterven de status van ‘oorzaak’ had verkregen, een soort ‘werking in de verte’. Nee, die zigeunerin was werkelijk de mooiste vrouw van de wereld. Ik geloof niet aan de dood als oorzaak en werking in de verte, ik denk heel anders over dit soort koïncidenties, waarvan ik tientallen voorbeelden zou kunnen geven. Neem een gebeurtenis, die een paar dagen geleden plaatsvond en die onmiddellijk te maken heeft met dit stuk, dat ik hier nu zit te schrijven. Ik was bezig aan de ‘eerste anekdote’: die over de krak-krakbegrafenis; ik had mij niet aangekleed en zat in pyama te werken. Er werd gebeld, en wie was daar? Een klasgenoot uit diezelfde vierde klas van de lagere school, Wim Reinalda geheten, zoon van de bekende politieke crack, kommissaris van de koningin, lid van de Raad van State, enz.: dit voor de wetenschappelijke kontrole. Ik had hem in geen tien jaar gezien. Bewijst dit iets? In samenhang met de talloze analoge voorvallen, die iedere schrijver uit eigen ervaring kent, ongetwijfeld al een beetje. Maar tot zover kan het tot niets anders leiden dan tot de vervanging van het woord ‘toeval’ - dat de afwezigheid van een theorie uitdrukt - door ‘telepathie’: alsof mijn schrijverij oorzaak zou zijn van Reinalda's komen op dat ogenblik, alsof ik hem op een of andere manier gedwongen had. Daar geloof ik niet aan. Hij had zijn eigen oorzaken, want waarvoor kwam hij eigenlijk? | |||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||
‘Kom onmiddellijk mee!’ riep hij opgewonden aan de deur. ‘Aan de overkant zit je dubbelganger, je weet niet wat je ziet!’ Hij was meteen naar de telefoon gelopen in het café, had mijn nummer niet in de gids gevonden, daarop de moeite genomen om mijn uitgever te bellen, die hem mijn adres had gegeven, en was terstond naar mij toe gekomen. Nu is de zaak heel wat ingewikkelder geworden. Terwijl ik zit te schrijven over mijn tiende levensjaar verschijnt iemand uit mijn tiende levensjaar, die zojuist mijn dubbelganger heeft gezien. Telepathie, prachtig woord, - maar zou ik bovendien een duplikaat van mijzelf in het café hebben geëmaneerd? Die man zat daar ten slotte. Of zou iemand anders nauwelijks of hoogstens een beetje gelijkenis hebben gezien? In dat geval zou ik het toch in zekere zin ‘zelf’ zijn geweest, althans voor Reinalda. Omdat ik niet aangekleed was, kon ik niet gaan kijken; trouwens, iemand is zelf wel de laatste om zijn gelijkenis met iemand te bevestigen: niemand weet, hoe hij er voor anderen uitziet. Ik houd het erop, dat daar in het café inderdaad iemand zat, die sprekend op mij leek. Daarmee zijn wij wat mij betreft het toeval voorbij, en de telepathie ook. Maar waar wij dan zijn, valt niet een-twee-drie aan te geven. Ook Jung deed een stap uit de psychologie, in zijn boek over dit soort toestanden: Synchronizität als ein Prinzip akausaler Zusammenhänge, en viel prompt in de valkuil van het okkultisme, zoals steeds. Maar het okkultisme de pas af te snijden en de nek om te draaien, moet nu juist het hoofddoel zijn. Het okkultisme is altijd de weg van de minste weerstand. Toen ik aan Het stenen bruidsbed schreef, een roman over het bombardement van Dresden, stortte het plafond van mijn kamer in, mijn eikenhouten schrijftafel werd overlangs gespleten; als ik thuis was geweest, had ik het niet overleefd. Maar daarom ben ik nog geen tovenaar. Dat bij Jezus' dood de voorhang van de tempel scheurde, houdt niet in, dat hij een god is. Best mogelijk, dat het echt gebeurd is. Andere mogelijkheid: het is niet echt gebeurd, maar terwijl de evangelist naderhand zijn dood beschreef, scheurde er een tempelvoorhang, wat hij toen met enig recht in zijn verhaal invoegde. Maar met hand en tand verzet ik mij tegen iedere theorie, die de zigeunerin ook maar één sekonde na Frieda's dood met haar in verband zou willen brengen. Dat zou betekenen, haar dood niet ernstig nemen. Daar liep zij immers weer, posthuum getransformeerd tot zigeunerin! Zij zou niet echt, totaal, volkomen, absoluut, voorgoed dood zijn, maar alleen bij wijze van spreken. In andere zin zou zij leven. Dat is natuurlijk laffe smeerlapperij. Dat is morrelen aan de tijd. In het jaar van mijn geboorte verscheen een boek van zo'n ontologische morrelaar: J.W. Dunne, An experiment with time, dat destijds enig opzien baarde. Omdat het ten minste niet tot de spiritistische onderwereld behoort, kan men er althans over spreken. Ik noem het niet om het alsnog te bestrijden, maar om het te verdoemen. Hij is uit op een theorie om voorspellende dromen te verklaren. Voor dat doel konstrueert hij een ‘seriële tijd’ met een oneindig aantal dimensies en een oneindig aantal subjekten. Deze oneindige regressie is wat mij betreft nog het aardigste van zijn theorie; maar wanneer de filosofen ergens een oneindige regressie ruiken, springen zij in paniek overeind. Dat is nog steeds het gevolg van de dreun, die Zeno heeft uitgedeeld. Alles is best, voorspelbare toekomst, gerelativeerde dood, maar oneindige regressie - dat nooit! Dus kwam Broad in de Proceedings van de Aristotelian Society verklaren, dat de oneindige regressie verdween, wanneer men maar een tweedimensionale tijd wilde aannemen: gebeurtenis a gaat in t1 aan b vooraf, maar in t2 b aan a, - waarop Price moest komen verklaren, dat dit leid- | |||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||
de tot zoiets als ‘half-werkelijkheid’. Gebeurtenis b, waarvan ik voorkennis bezit, zou tegelijk al bestaan en nog niet. Dezelfde Aristoteles naar wie de Society is genoemd, zou zich in zijn graf omgedraaid hebben, - wanneer het niet juist zo was, dat men zich in zijn graf niet meer omdraait. Want om aan de waarheid daarvan te morrelen is toch, waar al deze theorieën op uit zijn. Het zijn de hoge sprongen van de rat in nood. Om kontakt met de toekomst te krijgen, wordt de toekomst van haar toekomstig karakter ontdaan en versteend tot een tweede verleden, waardoor de mens het aanzien krijgt van de man op de film, wiens toekomst al aanwezig is als de volgende plaatjes op de spoel in de kabine. Ik herinner mij iedere ochtend drie à vier dromen, maar buiten de redelijke grenzen van het toeval is er nog nooit een voorspellende bij geweest, - en zoals daarnet is gebleken, ben ik heus niet de beroerdste in die dingen. Nooit gaat iets in de wereld uit boven het nu van de wereld, welke fratsen en practical jokes met dubbelgangers, zigeunerinnen en neerstortende plafonds de wereld ook met ons uithaalt. | |||||||||||
Tiende anekdote‘Hoe is het mogelijk, jongens,’ vroeg de onderwijzer, ‘dat de zon in het westen ondergaat en de volgende ochtend in het oosten opkomt? Hoe en wanneer gaat de zon van het westen naar het oosten?’ Eén jongen zei: ‘Het is een andere zon, die de volgende dag opkomt. Iedere ochtend komt een nieuwe zon op.’ Deze jongen sloeg een klas over en werd later zelf onderwijzer. Een tweede jongen zei: ‘Er is maar één zon. Deze gaat 's nachts langs dezelfde weg van het westen naar het oosten terug.’ ‘Maar dat zou ik toch moeten zien,’ zei de onderwijzer. ‘Neen,’ zei de jongen, ‘'s Nachts is het donker.’ Deze jongen sloeg twee klassen over en werd later hoofd der school. | |||||||||||
Elfde anekdoteHet blijft waar, dat over dromen het eerste woord nauwelijks gezegd is. Nu weet ik niet, wat er allemaal gezegd is, maar in elk geval behoort gezegd te zijn, dat men strikt genomen zelfs niet gerechtigd is om eenvoudig over ‘de droom’ te spreken, aangezien er geen methode bestaat om hem te scheiden van de herinnering, die hij ‘nalaat’. Getuigen ontbreken, - van hen heb ik nu juist gedroomd, - en het voorval is onherhaalbaar. Als iemand wil beweren, dat mijn z.g. droom na het ontwaken ontstaat in de akt, die ik mijn ‘herinnering aan de droom’ noem, dan kan ik hem niet weerleggen. Nu is men met zulke beweringen in kompromittant gezelschap. Toen de orthodoxe theorie, dat de aarde geschapen is in ik meen het jaar 4004 v. Chr., te maken kreeg met de jonge paleontologie, hield zij eenvoudig vol, dat de aarde in 4004 met fossielen en al geschapen was. Niet slecht! Jammer genoeg kan men dan ook beweren, dat de aarde zoals zij is één sekonde geleden is geschapen, inklusief mij en mijn herinneringen. Men kan alles beweren, en dat gebeurt dan ook. Laten we maar zeggen, dat de droom bestaat. Waar? Dat weet ik niet; in en als een ruimte. Wanneer? Als ik slaap. Maar dat is toch niet helemaal korrekt. Zo lang ik droom, heeft mijn droom niets met slapen te maken. In mijn droom ben ik precies even wakker als op dit ogenblik. Er is een wereld, die ik bewust ervaar. Welbeschouwd slaap ik nooit. Ik slaap uitsluitend voor een ander, die zeggen kan: hij | |||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||
slaapt. Ik voor mij heb uitsluitend geslapen. Dromend ben ik exakt dezelfde als nu en altijd: H.M., die allerlei dingen en gebeurtenissen, die er zijn, zintuigelijk ervaart,- en wel niet in mindere mate of op een andere manier dan op dit moment. Het is altijd pas de ontwaakte, die de moeilijkheden maakt, die beweert, dat het een onmogelijke wereld was, vol idiote toestanden. Maar toen ze er waren, waren ze niet onmogelijk; toen ik droomde, droomde ik niet. Toch gaat de psychoanalyse er van uit, dat ik droom als ik droom; om de gebeurtenissen in mijn droom vervolgens aan mijzelf toe te kunnen schrijven, wat dan noodzakelijk wordt, ontwerpt zij de mythe van een ‘onbewuste’. Dit onverklaarbare instituut moet dan alles verklaren. Deze leer is van meet af aan - al voordat haar heuristische principes zich ontwikkelden tot de verbitterde, agressieve ideologie, die zij tegenwoordig is - vervuld van minachting voor de droom als droom (evenals van minachting voor de kunst als kunst, de godsdienst als godsdienst, de mens als mens kortom). Zij weet niet hoe gauw zij de droom moet vervangen door zijn vermeende ‘betekenis’, - uiteraard een betekenis van de herinnerde en vertelde droom. Maar als men gedurende enige jaren met de psychoanalyse alles heeft begrepen, en de gemelijkheid als bleekwater door zichzelf heen voelde stromen, dan begint men een hekel aan zichzelf te krijgen. Men begint dan te begrijpen, dat men niets anders begrepen heeft dan betekenissen, die men er zelf eerst in heeft gelegd, en dat de verklaringen even zoveel vragen zijn. De hele theorie komt er op neer, dat van de nachthemel wordt gezegd, dat hij eigenlijk blauw is. Wat een blunder. Maar intussen is deze ideologie - die misschien goed is voor gekken - er de oorzaak van, dat wij geen stap meer verder komen in ons begrip van de droom. Dromen behoren tot de wereld. Althans is het uitgangspunt, dat ik de gedroomde wereld evenmin ‘zelf’ ben als ik mijn dubbelganger in het café zelf was, - ofschoon ik op een bepaalde manier alles met hem te maken had, - denkelijk een vruchtbaarder uitgangspunt. Ik ten minste heb er geen behoefte aan, de wereld ooit uit iets anders dan uit de wereld te begrijpen - uit een onbewuste zo min als een wereldgeest. Alleen zo kan men weer aandacht krijgen voor het specifiek droomachtige van de droom, dat de psychoanalyse wegens gebrek aan betekenis links laat liggen, zoals:
Maar als ‘waken’ nu eens niet bestond? -Dan spraken wij over de dood. | |||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||
Twaalfde anekdoteNa de dood van mijn vader, in 1957, was wederom het ogenblik aangebroken om een gat in de tuin te graven. Zijn huis moest ontruimd worden voor de volgende bewoner, en de vliering lag nog vol met petrefakten uit mijn jeugd. Voornamelijk fossielen en overblijfselen van mijn scheikundig laboratorium: een ongelooflijke hoeveelheid vervuild en gebroken glaswerk, chemikaliën, bunsenbranders, kwartsschaaltjes, balansen, waarop eens mijn leven gekoncentreerd was geweest: - achter een tafel, in een houding en met een aandacht, die in niets verschilt van de toestand, waarin ik op dit moment verkeer. Voor de kuriositeit haalde ik er een potje geelgroen fluorescerend uraniumnitraat uit, en voor je weet nooit een half ons luchtdicht afgesloten cyaankali. De fossielen legde ik apart. Ik wierp een laatste blik op de rest, knoopte het in een oude deken, en met deze zware, rinkelende last beladen ging ik de trappen af. Op een plaats achter in de tuin, waar met zekerheid geen hond of marsepeinen hart lag, groef ik zo diep, dat ik op grondwater stootte. In die modder liet ik de deken neer, - in de hoop, dat op een dag zo'n verschrikkelijk mengsel zou ontstaan, dat de hele straat de lucht in vloog. (Het is nog steeds niet gebeurd: misschien had ik daarvoor het uraniumnitraat en het kaliumcyanide er bij moeten laten.) Toen ik het gat dicht had gegooid en aangestampt, kon ik de deken niet meer zien. Vervolgens ging ik de fossielen halen en deelde ze uit aan de kinderen in de buurt: ostrea vesicularis, lepidodendron, ammonieten... naar alle kanten gingen zij er mee vandoor, naar hun huizen. Het was voorgoed weg. Als ik dat ooit geweten had. Maar ik wist het niet; en als ik het geweten had, was het niet gebeurd, maar als het dan niet gebeurd was, had ik het niet geweten. | |||||||||||
Dertiende anekdoteWaarmee dit de plaats wordt voor een nieuwe anekdote uit de geschiedenis der filosofie, - een quodlibetaal dispuut, gehouden aan de universiteit van Leuven, bijna vijf eeuwen vóór de belabberde polemiek over Dunne, tussen Broad en Price in de Aristotelian Society: over hetzelfde onderwerp, maar hoe onvergelijkelijk veel helderder en precieser gesteld door die scholastici. De strijd staat bekend als de kwestie van de futura contingentia, d.w.z. het zo-of-zo-kunnen-zijn van de toekomst. De opponenten heetten Petrus de Rivo en Hendrik van Someren. Het ging over de vraag of uitspraken, betrekking hebbend op een toekomstige gebeurtenis, die niet noodzakelijk is, zinvol zijn. Als iemand een dobbelsteen neemt en zegt ‘Het wordt 3’, en nu wordt het 3,- was zijn uitspraak dan waar? Hoogleraar De Rivo hield het op Aristoteles, die zei, dat als zo'n uitspraak waar was, zij altijd al waar was: dan moest het dus noodzakelijk 3 worden. Dit zou inhouden, dat alles wat er gebeurt noodzakelijk gebeurt, en alles wat niet gebeurt onmogelijk had kunnen gebeuren, - een opvatting, die de contingentie van de toekomst zou aantasten. Er zou geen vrijheid meer zijn om iets te doen of na te laten: b.v. dit gewaad te verknippen of op te dragen, in het voorbeeld van Aristoteles. De betreffende uitspraken zijn dus niet logisch, maar zinledig. Als iemand zegt ‘Het wordt 3’, en nu wordt het niet 3, dan was die uitspraak ook niet niet waar. Maar nu wilde hoogleraar Van Someren wel eens weten, hoe het dan zat met de bijbelse profetieën, en hij maakte het konflikt tussen de officiële wijsbegeerte en de officiële theologie aanhangig bij de theologische fakulteit van Parijs en bij de Kurie in Rome, nadat de theologische fakulteit van Keulen het standpunt van De Rivo was bijgevallen. Daarop werd | |||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||
hij ontslagen. Maar Rome stelde hem in het gelijk, ontbood De Rivo en dwong hem zijn ketterse leer te herroepen. Maar nu wordt ook over mij de geest der scholastiek vaardig! Op gevaar af, eveneens tot retraktatie te worden gedwongen, ga ik het volgende beweren. Aristoteles,Peri Herm.9, zegt: ‘Blijkbaar is de wereld zo ingericht, dat zij afloopt onafhankelijk er van of de één het bevestigt, de ander het ontkent, aangezien dit bevestigen of ontkennen geen enkele invloed er op heeft of iets zal intreden of niet intreden.’ Dit gaat over logische uitspraken. Uitspraken over de toekomst, zoals ‘Het wordt 3’, hebben alleen de grammatikale vorm van logische uitspraken, wat zij niet zijn. Maar het blijven uitspraken van een of andere soort, en wel kategorische: aan gene zijde van waarheid en onwaarheid willen zij gelden. ‘Het wordt 3’ betekent blijkbaar eigenlijk ‘Het worde 3!’ Het is het bevel van een sergeant op een lege appèlplaats. Als vijf minuten later een troep doet, wat hij bevolen heeft, is dat niet omdat hij het bevolen heeft. Maar in de theologie bestaat nog een derde soort van uitspraken, waarvan de wereld zich niet alleen iets aantrekt, maar waaraan zij zelfs haar bestaan te danken zou hebben, en die ik ‘prokreatieve’ uitspraken ga noemen. B.v.: ‘Daar zij licht’. Hiermee wordt niet iets over de toekomst gezegd, het licht is er op hetzelfde ogenblik. Ook is deze uitspraak niet ‘oorzaak’ van het licht: zij zijn identiek. De uitspraak ‘Daar zij licht’ is het licht. Als schrijver kan ik niet anders zeggen dan: vakwerk. | |||||||||||
Veertiende anekdoteTerug naar de dieren! Wie een neus heeft, ruikt 's zondags van 5 uur af de dood in Barcelona. Iets winderigs verschijnt in de straten, trossen mannen hangen aan de trams, die nog maar één kant op gaan: dezelfde kant als mijn gele taxi, waarin ik mij niet erg beweeg en naar het bonken van mijn hart luister. Zo was het ook drie kwartier voordat Franco de stad door Goering liet bombarderen. In mijn zak zit het technisch boekwerkje, dat ik 's middags op mijn hotelbed heb bestudeerd, - minder uit belangstelling voor het gebeuren dan om mij tegen mijn emoties te pantseren met kennis. De illusie van de gek, die Freud zit te lezen! Op de Paseo del Emperador Carlos I springen meteen tien runners op mij af, zoals zij overal op een mens afspringen in Spanje, op stations, havens, vliegvelden, en 's nachts op het hoofdkussen in de vorm van vliegen. Met een blauw kaartje wapperend sta ik in de hitte. Midden in het gedraaf en het aanrijden van taxi's kijk ik naar het spookachtige gebouw in de zon: de hoge, moorse façade van de Plaza de Toros Monumental, geometrisch versierd met witte en blauwe tegels, waarmee ook de tiaravormige koepels op de vierkante torens aan weerszijden van de poort zijn ingelegd. Niet alleen ongerust meer registreer ik het trillen van mijn zenuwen. Ik houd mij voor, dat het zonder mij ook gebeuren zal, dat het onveranderlijk is, - wat dus niet waar is, - dat de stieren, die straks zullen sterven, zonder corrida's niet eens zouden leven, en hoe leven: als spijbelaars, jarenlang, en dat het in een kwartier afgelopen is, en dat zij van woede niet eens pijn voelen, herinner je die keer, toen voelde je ook geen pijn, en denk eens even aan de abattoirs overal ter wereld, eet je soms geen vlees iedere dag. Als ik in een labyrinthische voorhof kom, waar tussen allerlei rommel en heen en weer geloop van mensen en politie mijn kaartje gekontroleerd wordt, probeer ik mij te realiseren wat er gaande is. In een wereld, waarin dag aan dag miljoenen verstenen | |||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||
tussen fabrieken, flats en raketten in blauwe woestijnen, knielen op dit ogenblik vier jonge mannen sinds uren voor beschilderde poppen, waar zij moeder tegen zeggen. De een heeft nog niet meer dan zijn kousen aan, de ander is al gekleed in een onzinnig versierd parelmoeren broekje, waar hij bijna uitbarst, en straks misschien werkelijk uitbarst wanneer hij niet snel genoeg opzij gaat. Iedere keer als zij iets aangetrokken hebben, knielen zij minutenlang neer, hun gezichten klam van het zweet, zelf niet wetend of het van de hitte komt of van angst. Tussen hemd en rok en gebed staan zij in heroïsche houdingen voor de spiegel: een beetje achterover, kin geheven, met gestrekte benen en gespannen billen, een brokaten arm zegenvierend omhoog, in doodstille ovaties - en zien vreemdsoortige mengsels van gigolo's, godsdienstfanatici, straatjongens, filosofen en homosexuelen, gekanoniseerd door Hemingway. Ik loop een trap op en verschijn weer onder de ziedende blauwe lucht. Daar is het. Rond. Kleiner dan ik dacht. Steenrood zand. Ik beweeg niet meer en kijk er naar. Het ligt in een andere, kretensische wereld. Hoger, ontzaglijker dan ik dacht is de onze er omheen gebouwd. Ik verander. Hoe moet ik het uitdrukken? Het is niet ‘de dood’, het is de afwezigheid. De arena is leeg en rond als een verglaasd oog, maar op elke vierkante centimeter staat het mysterium tremendum overeind. Een zachte boog over het zand scheidt licht en schaduw. Er kan niets meer gebeuren, het kan alleen nog minder worden. Met mijn gehuurde kussen ga ik op de betonnen bank zitten, Sol natuurlijk, en denk aan de vier jongens, die de steenrode grond zodadelijk zullen betreden. Geen plek, waar niet duizend dieren en een man gestorven zijn. De beschilderde, stomme, afwezige poppen, waar zij moeder tegen zeggen, staan in hetzelfde areaal: verder van Cape Kennedy dan de maan. Mannen beginnen met brandslangen te sjouwen en spuiten de zonnehelft nat; de tribunes lopen vol en overal is geschreeuw van venters met kussens, coca cola, pinda's, wollen stiertjes met aangehechte vechtertjes, bedrukte hoofddoeken en affiches. Uit luidsprekers schallen pasodobles en bij mij aan de zonzijde leggen de mensen het avondblad op hun hoofden. Aan de schaduwkant staan sjieke lui met zwart-witte schoenen op de banken een sigaretje te roken, en kijken hoe het amfitheater zich vult met twintigduizend mensen: meer mannen dan vrouwen, veel kinderen, vanaf zes maanden. Het is tien over half zes: nog vijf minuten. In Spanje, waar niets op tijd is, de vrijheid het minst, is nog nooit een stierengevecht een minuut te laat of te vroeg begonnen, - om dezelfde reden als waarom goede vrijdag nog nooit op donderdag of zaterdag is gevierd. De muziek houdt op. Even later begint het dondergeweld van een stem iets onverstaanbaars uit te braken. Alleen de talen zijn te herkennen: spaans, duits, frans, engels, deze volgorde. Lichte verstarring bekruipt de tribunes. In de toegangspoort, recht tegenover mij, is plotseling beweging; ik zie een paard met een man er op, in de schemering glanst een toreropak. Er boven, van deze afstand nauwelijks te onderscheiden in het publiek, maakt het orkest zich gereed. Aan de top van mijn sigaret gloeit een puntig stuk vuur. Achter de barrera, de bijna manshoge schutting rondom de arena, staat nu veel Guardia Civil met zwartleren hoeden, de achterkant omhooggeklapt van het vechten met de rug tegen de muur. Het is precies kwart voor zes, en het orkest begint een mars te spelen. Daar is de stoet. De tribunes beginnen te applaudisseren, want daar is de stoet. Voorop sjokken twee knollen met historische figuren er op, in uniformen die een kledingverhuurbedrijf voor het amateurtoneel nog te sjofel zouden zijn. Daarachter drie vechters, gevolgd door hun manschappen, picadors op scharminkels van paarden, behangen met matrassen, en achteraan drie | |||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||
sullige paarden met bellen volgehangen en een dissel slepend. En dan nog een paard, een prachtige schimmel, er op een zwarte gestalte, en wat doet het paard? Het stapt en danst op de maat van de muziek. Het gaat op zijn achterbenen staan en de ruiter zwaait met zijn hoed. Wat een flauwe kunsten. Ieder ogenblik verwacht ik tien clowns binnen te zien duikelen en dan een pluche stier met gebukte mannen er in. Steeds als het paard een kunst heeft vertoond, draait een spaanse heer zich met een veelbetekenend gezicht naar mij om en imiteert het sterke staaltje schetsmatig met armen en bovenlijf, waarop ik hem vaderlijk toeknik. Vermoord liever een minister, denk ik. Mijn hart bonkt. De stoet is uit elkaar gevallen, het amateurtoneel sjokt naar de overkant, verder zijn er alleen nog de man op de schimmel, twee torero's te voet en wat knechten, die het zand gladharken. Het zweet druipt over mijn gezicht. Dan is plotseling alleen de man op het paard er nog, vlak bij de barrera. Nee, nog iets - een stier. Waar vandaan? Als een brandend braambos stormt hij over het veld, slippend, zigzaggend, zoekend, ziet het paard en stuift er zwart als de nacht en sneller dan een kat op af. Ik stik bijna. Als hij het al heeft, al op de horens, is er iets onbegrijpelijks gebeurd. Alleen door met al zijn poten te remmen en scherp te zwenken, kan hij vermijden dat zijn horens zich in de schutting boren, en het paard galoppeert al twintig meter verderop in het Olé van de tribunes. Het heeft zich niet in beweging gezet, het had geen traagheid te overwinnen zoals alle materie: de ene sekonde stond het stil, de volgende holde het, Angel Peralta lachend er bovenop. Een man vol grappen. Dan hier, dan daarginds, dan vlak voor mijn neus dondert de taurus met lokomotievenkracht op hem af - maar steeds gaat de dood voorbij, is hij al gevlogen. Het sleept mij mee over de toppen van mijn zenuwen. Als de stier eindelijk in het midden van de arena staat uit te hijgen, strekt Peralta zijn armen omhoog in de lucht en laat de schimmel met vier poten tegelijk door de ovaties springen. Meteen klinkt er een schril trompetsinjaal. Dit betekent: ter zake. Ik kijk naar de stier. Over tien minuten is hij dood. Daar staat hij in de zon: dood minus tien minuten, - dat is al iets anders dan levend, hij is meer dan zichzelf nu, met iedere tik van het horloge aan mijn pols staat hij te vergoddelijken. Wat is hij mooi. Hij verliest Peralta en zijn paard niet uit het oog, maar hij is minder overmoedig, hij heeft iets geleerd. Peralta heeft in de loop der jaren uiteraard nog iets meer geleerd, en hij vindt het zelfs niet nodig om zijnerzijds de stier in de gaten te houden. Hij draagt een nauwsluitend zwart pak en een platte zwarte hoed, over zijn benen hangt een leren voorschoot. Hij is knap als een vrouw, en natuurlijk is hij verliefd op de stier, 's Nachts verschijnt hij met de zwarte pluimstaart onder zijn buik en warrig haar over zijn voorhoofd in het labyrinth van Peralta's dromen, en likt hem, en Angel is een gelukkig kind. Zo zal het wel zijn. Rustig bevoelt hij in de schaduw de weerhaak van een lange banderilla, die hem over de schutting is aangereikt: een bontversierde stok van anderhalve meter lengte. Zijn linkerhand aan de teugels, met de rechter de stok aan het boveneind vasthoudend, zodat hij loodrecht neerhangt, wendt hij zijn paard naar de stier, - en galoppeert de zon in, de stier raast met vooruitgestoken horens op hem af, en ergens ontmoeten zij elkaar, zodat een horen door een paardestaart graait, en de stok hangt in de nek van de stier. Als er vier, vijf, zes in hangen, steeds kleinere, waarvoor hij zich steeds dieper en gevaarlijker langs het paard heeft moeten bukken, en de schimmel heeft verwisseld voor het mooiste bruine paard dat iemand ooit heeft gezien, laat de stier zijn kop hangen en de tong in zijn bek staat amechtig omhooggekruld, die tong, waarmee hij niet | |||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||
meer zal drinken. Bij iedere beweging malen de ijzeren haken door zijn spieren en vlees, donker glanst het bloed op zijn vel. Een banderilla is losgescheurd en ligt ergens in de zon. Hij valt zo weinig mogelijk aan. Hij heeft veel geleerd. Als het gevecht een uur zou duren, zou hij niet meer doodbaar zijn. Half naast zijn paard hangend, weet Peralta hem nog een banderilla zo kort als een hand op te zetten, versierd met een rode roos, en als laatste, ongelooflijke toer: twee tegelijk, in volle vaart, teugels los, rang de nek in. De stier staat met zijn rug naar de barrera. Het paard is weg. Met in zijn handen een rode lap en een degen, zonder hoed, op een afstand gevolgd door twee torero's met scharlaken mantels, nadert Peralta de nu van pijn vervulde stier tot op een meter. De arena verstart, ik hoor een vogel vliegen; de vogel vliegt over de arena en doet of hij niets ziet. Mijn hart klopt in mijn keel van walging. Alleen van walging? Zou mijn teleurstelling niet even groot zijn, wanneer de stier nu niet gedood werd? Peralta kijkt naar de stier, de stier kijkt naar Peralta, roerloos. Opeens krijgt de stier diarrhee van angst, in gutsen loopt het over zijn billen en achterpoten. Er wordt gelachen. De telefoon! Onmiddellijk Goering bellen, dat hij in de stad in vlammen gooit, de bevolking door het plaveisel stampt! Langzaam verdraait Peralta zijn lichaam, zijn linkerschouder naar de stier, en richt de degen langs zijn kin. Hij steekt - de degen krult negentig graden op de rug om en springt meters de lucht in. Meteen valt de stier aan, passeert Peralta rakelings en wordt opgevangen door de twee anderen, die hem met gezwaai van hun capa's om zijn as laten draaien om hem uit te putten, de banderilla's door zijn rug te laten roeren, als het even kan zijn ruggemerg te beschadigen. Het publiek begint te fluiten: niet zo zeer uit medelijden als wel omdat de stier op die manier te ongevaarlijk wordt; maar de mannen worden uitbetaald door Peralta, die kennelijk weinig op zijn gemak is met dit dier, anders had hij het wel van zijn paard af gedood. Even later staat de stier weer tegenover de degen, die dit keer tot de helft tussen zijn schouderbladen verdwijnt. Er gebeurt niets. De twee mannen laten hem weer tollen, zodat het wapen bij iedere stap door zijn lichaam heen en weer wrikt en er een gapende wond ontstaat. De arena loeit. Hijgend, zijn kop diep gezonken aan zijn verscheurde spieren, omgeven door de drie mannen, blijft de stier staan. Hij is onherkenbaar geworden. Uit zijn neus stroomt bloed in ononderbroken stralen op de grond. Hij begrijpt het niet, want hij ziet geen honger of woede in de ogen van Peralta. Met een tweede sabel in zijn hand schuifelt de Spanjaard voetje voor voetje op hem af, zoekt met de punt het handvat van de degen en wipt hem uit het lichaam, zodat hij ver achter hem in het zand valt. De stier doet niets. In een blubberende fontein gulpt nu met iedere hartslag een liter bloed uit de wond omhoog. Peralta richt, buigt zich bliksemsnel over de roerloze horens en tot aan het gevest is de sabel nu in het wezen verdwenen. Het uur van de waarheid. De stier doet een stap, blijft in gordijnen van gutsend bloed staan, kokhalst, kokhalst nog eens, braakt emmers vol bloed en eten, breekt (smartelijk) door zijn achterpoten, probeert zich half overeind te houden, en valt om als een auto, zijn hoofd krampachtig opzij, alsof hij bang is zich te bezeren aan de rotzooi in zijn nek. Een achterpoot trapt nog door de wereld. Als een bediende een dolk in de doorweekte nek hakt, knipperen de grote zwarte ogen even en tegelijk klapperen zijn oren, omdat anderen al bezig waren de banderilla's uit zijn vlees te snijden. | |||||||||||
Vijftiende anekdoteIeder woord dat iemand schrijft, dit woord, dit, is één ogenblik het laatste sinds het | |||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||
eerste werd neergeschreven door de uitvinder van het schrift: de babylonische Nabu. Als Bewaarder der Noodlotstabletten (in Egypte Thoth hetend, Griffier van het Dodengericht en God van de Kalender, later ook Hermes Trismegistus genoemd) is hij tevens degene, die het laatste woord schrijft. Ieder ogenblik kan het woord, dat iemand juist schrijft, het laatste woord voorgoed zijn en zich daarmee in het E = mc2 via al het geschrevene verenigen met het eerste: een kettingreaktie door de kritische massa der filosofie, die door het geheel van de kalender slaat. Degene die het schrijft is dan Nabu, de God der Filosofen, wiens naam Pascal niet kende; en dat zal dan voor het laatst zijn dat hij van naam verandert, en ten slotte Smith heet, een Bobby, die op de Strand juist een dubbelparkeerder verbaliseert en schrijft overwegende, of Iwanow, een moskouse dubbelboekhouder, die het woord balans schrijft op het ogenblik dat het licht in het kwadraat losbreekt en met de toekomst het verleden annuleert, dat wil zeggen ook dit heden, mij hier schrijvende, jij dit lezende. De zon schijnt, de aarde draait om haar heen, de mens draait om de aarde en de god draait om de mens als een hond, die aan een lantarenpaal snuffelt. Het is zeker dat ik leef, maar het is niet zeker, dat ik geleefd zal hebben. Om die zekerheid te verwerven haast men zich op Cape Kennedy en in Baikonoer. In dit werkende, vulkanische landschap zakt de verteller door de grond als door beschuit, en alleen de gebeurtenis van dit wegzakken, dit breken van zijn benen op diepere lava, dit ongeluk, deze happening legitimeert hem om nog iets te zeggen. De gebeurtenis van het verhaal vindt daar plaats, waar het verhaal geen verhaal meer is, maar een noodlotstablet, dat aanstoot geeft. Inderdaad is het mogelijk om met een boek, zeker wanneer het van klei is, de schedel van de lezer in te slaan, ongetwijfeld; maar afgezien daarvan vindt de werkelijke gebeurtenis nooit in het verhaal plaats, maar uitsluitend als het verhaal-dat-geen-verhaalmeer-is. Er zijn scherpe ogen voor nodig om te zien, waar het gebeurt en waar niet, zoals er scherpe ogen voor nodig zijn om te zien, dat een sterrebeeld onzichtbaar is, aangezien men alleen sterren ziet, geen beeld. | |||||||||||
Zestiende anekdoteMeteen in het eerste zuiver literaire produkt van de mensheid, het epos van Gilgamesch, verschijnt de mens die aan de tijd wil morrelen. Het wordt verteld in de vorm van een reis. Ontstaan omstreeks de twintigste eeuw is het epos in zijn huidige redaktie misschien het werk van Sin-leqe-unninni, die 3200 jaar geleden leefde: ons aller stamvader. Op het achtste tablet wordt beschreven, hoe koning Gilgamesch buiten zichzelf raakt van doodsangst bij de aanblik van het lijk van Enkidu, met wie een homoërotische vriendschap hem had verbonden. Hij springt om en over hem heen ‘als een adelaar’, rukt zijn haren uit, verscheurt zijn kleren, en gaat op zoek naar de onsterfelijkheid, die hij alleen kan ontvangen van zijn voorvader Utanapischtim. Radeloos zwerft hij door de steppen, komt bij de berg waardoor de zon in en uit gaat, krijgt als eerste mens doorgang, trekt 7 uren door de duisternis, schreeuwt van angst in het 8ste uur, ruikt na 9 uren de noordenwind, komt na 12 uren in het licht bij de zee, waar een ‘wijnschenkster’ hem probeert over te halen tot het goede leven, maar hem ten slotte de weg wijst naar Utanapischtims veerman Urschanabi, komt als eerste mens in de wateren des doods, waar voor iedere slag een nieuwe roeiriem nodig is, verbruikt de 120 riemen, die hij van Urschanabi moest maken, en spant ten slotte zijn kleren uit als zeil: zo komt hij bij Utanapischtim; maar hij krijgt geen toestemming om op het eiland | |||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||
der onsterfelijken te blijven, wel krijgt hij een verjongingskruid mee, maar dat wordt hem op de terugweg ontstolen door een slang, die haar huid in zijn handen achterlaat. Dan eindigt het onsterfelijke epos abrupt, op een zeer geheimzinnige manier. Als hij in Uruk terugkomt, heeft zijn verdriet hem verlaten en trots toont hij Urschanabi de stadsmuur, die hij heeft gebouwd:
Klim eens, Urschanabi, op de muur van Uruk
en wandel,
Onderzoek haar fundamenten, bekijk het
tichelkerk,
Of haar tichelwerk niet van baksteen is.
De falende zoeker naar onsterfelijkheid eindigt als ingenieur. | |||||||||||
Zeventiende anekdoteMet de laatste gebeurtenissen komen de eerste verhalen in zicht, waarvan de helden als sterrebeelden aan het firmament zijn geplaatst. Zoals de gebeurtenissen van onze dagen niet naverteld hoeven te worden omdat iedereen er op hetzelfde ogenblik getuige van is met zijn televisietoestel, moesten in de oudheid verhalen verteld worden omdat er geen enkele getuige was. Nee, het is ingewikkelder. Verhalen waren in de oudheid geen verhalen van gebeurtenissen, verhalen waren altijd navertelde verhalen - zoals nu de gebeurtenissen nagebeurde verhalen zijn: en wel van dezelfde verhalen. (En omdat de oude mythen veranderd zijn in moderne gebeurtenissen, - als weer een ander soort ‘prokreative uitspraken’, - moet van nu af ieder verhaal de zijnswijze van de gebeurtenis hebben.) Dezelfde ingenieur, die trots zijn muur toonde aan Urschanabi, verschijnt ten slotte in het ‘laatste’ reisverhaal, dat bekend is. Al moet de reis nog ondernomen worden, kenmerkend genoeg is haar minutieuze verslag al geschreven: niet in de laatste plaats door Eugen Sänger, de theoretikus van de fotonenraket. In de literatuur is zijn naam niet bekend; hij moet dan ook niet zo zeer vergeleken worden met Sinleqe-unninni als wel met Urschanabi - want dat is misschien nog het opmerkelijkste van het Gilgamesch-epos: de veerman des doods is in de stad. Zijn mathematische gebeurtenissen, die een soort abstrakte verwerkelijking vormen van Gilgamesch' mythische avonturen, beginnen er mee, dat het ruimtevoertuig zich na zijn lancering richt op een 1000 lichtjaren verwijderde doelster, met een zodanige versnelling, dat na 6,6 jaar de snelheid Einstein 0,999 998 is bereikt, - waarbij Einstein 1 de lichtsnelheid uitdrukt. Bij Sänger kan men nalezen (in Kongresbericht VII van het Internationale Astronautische Kongres in Rome, 1956, evenals in Raumfahrt - technische Überwindung des Krieges, Hamburg 1958) hoe de ingenieur in zijn kabine na verloop van tijd de doelster eerst groen ziet worden, dan blauw en ten slotte violet, terwijl tegelijkertijd de zon achter hem eerst oranje en dan rood wordt; daartussen stralen de andere sterren in alle kleuren van de regenboog, terwijl alleen de kring sterren loodrecht op het ruimteschip wit blijven; na 4½ maand zijn zowel zon als doelster onzichtbaar geworden in het infrarood resp. ultraviolet, terwijl om beide zich cirkelvormige blinde vlekken beginnen uit te breiden: die om de onzichtbare doelster neemt na 11 maanden weer af, terwijl de zwarte vlek achter hem zich naar voren uitstrekt, totdat na 2½ jaar, Einstein 0,99, heel de hemel geleegd is en alle sterren in een smalle kring recht voor de kabine om de zelf onzichtbare doelster staan samengedreven; meet ingenieur G. Gamesch na 6,6 jaar in de wateren des doods zijn afstand tot de doelster, die nu röntgenstralen uitzendt, dan is het resultaat niet | |||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||
1000 - 6,6= 993,4 lichtjaar, maar 1 lichtjaar, en hetzelfde geldt voor zijn afstand tot de zon; het is ongelooflijk maar waar; wanneer het ruimtevaartuig vervolgens zijn snelheid in dezelfde mate vertraagt, dan bereikt het de 1000 lichtjaren van de aarde verwijderde ster na nog eens 6,6 jaar, dus in bij elkaar 13,2 jaar. De duizend jaar zijn intussen op aarde verstreken. Keert hij terstond op dezelfde manier terug, dan komt hij 26,4 jaar ouder aan op een aarde, waarop inmiddels twee duizend jaren voorbijgingen. Door anabiotische afkoelingsmethoden zal het te zijner tijd vermoedelijk zelfs mogelijk zijn, hem ook de tijd van zijn onderweg-zijn te besparen, zodat hij bij zijn terugkomst alleen de duur van zijn verblijf op de doelster ouder zal zijn geworden - dus zeg een paar weken. En het is niet nodig, dat hij bij zijn terugkomst op aarde plotseling als een vampyr op de film bij toverslag veroudert, sterft en verpulvert, zoals het gezonde maar niet zo erg gezonde verstand werktuiglijk spekuleert, want ook deze ingenieur is het verjongingskruid onderweg ontstolen, ook deze reiziger in, rondom en tegen de tijd heeft geen sekonde langer geleefd dan anders. Wanneer de mensheid nog bestaat en haar herinneringen heeft bewaard, komt hij zelfs niet terug als een god, eerder wordt hij uitgelachen in zijn voorwereldlijke pieremachochel, waarvan hij zegt:
Klim eens, 100-voudige kleinzoon, op de raket
en betast haar,
Onderzoek haar motoren, bekijk haar mantel,
Of haar mantel niet van titanium is,
en die dan ook in aardetijd nog niet half zo oud is als nu de muren van Uruk, waarvan de overblijfselen uit de achtentwintigste eeuw - gebakken plankonvexe leemtichels - vandaag nog te bezichtigen zijn bij Warka, het bijbelse Erech. | |||||||||||
Achttiende anekdoteHet abc van alle verwarring is misschien, dat de uitspraak ‘Hij is dood’ dezelfde struktuur heeft als ‘Hij is blond’, ‘Hij is dronken’, enz. De dood wordt met zijn vervoegd, - en inderdaad, de enige hoop dat de dood op een of andere manier iets ‘is’, bevindt zich in de grammatika. Maar helaas is dood zijn niet zoiets als blond of dronken zijn, zelfs niet zoiets als mogelijk of noodzakelijk zijn. Als ik zeg ‘Hij is’ dan moet onmiddellijk de vraag kunnen volgen ‘Wat is hij?’ B.v.: ‘Dronken’, ‘Zichtbaar’, enz. Maar nu is het antwoord: ‘Niet’. Desgewenst kan ik nog verder vragen: ‘Wat is hij niet?’ Antwoord: ‘Alles’. ‘Hij is alles niet’ - dat is de betekenis van ‘Hij is dood’. ‘Dood’ is geen eigenschap, het is geen predikaat van iemand, maar de ontkenning van het subjekt ‘hij’. Kortom, men kan niet dood zijn. Nooit, op geen enkel ogenblik, zal ik de ware uitspraak ‘Ik ben dood’ kunnen doen. (Als ik dood ‘ben’, heb ik nooit geleefd. Maar ik leef.) De dood is geen ‘toestand’ van iemand, dus ook niet iets, dat ooit bereikt kan worden. De dood is ook geen ‘grens’; een grens is de scheiding van twee dingen, maar aan ‘gene zijde’ van het leven is nu juist niets: het leven heeft geen andere kant. Als de dood een grens was, was de dood de dood niet. Alle vrome theorieën over een ‘leven na de dood’ zijn - ondanks de schijn van het tegendeel - wanhopige koncessies aan de logika. Maar als de dood geen grens is, als de dood geen bereikbare toestand is, als ik kortom niet dood kan zijn - ziet het er dan niet naar uit, dat ik onsterfelijk ben? ‘De mens is sterfelijk’ geldt blijkbaar uitsluitend voor anderen. Maar nu ik, die niet niet kan zijn. De anderen zullen op een dag zeggen: ‘Hij is dood’. Is er dan dus een sterveling gestorven? In tegendeel: met mij sterft een onsterfelijke. In mijn sterven zal ik de onzegbare vernietiging beleven niet alleen | |||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||
van het ‘Ik ben’ maar ook van het ‘Ik was’ en van het ‘Ik zal niet zijn’: ik zal zelfs niet niet zijn. Maar hoe kan aan mijn vernietiging ooit voor mij een einde komen? Hoe kan zij ooit voltooid zijn? Hier verrijst wederom het afzichtelijke gelijk van Zeno; en van hieruit wordt misschien ook verklaarbaar, waarom de filosofen eeuw in eeuw uit op jacht zijn naar oneindige regressies, waarvan hij het bestaan aan het daglicht heeft gebracht. Zijn paradoxen stonden in een heroïsche tegenspraak tot de ervaring; het was de taak van de filosofie, het denken in overeenstemming met deze ervaring te brengen, wat pas de (hegeliaans-marxistische) dialektiek is gelukt. Maar bij mijn dood is er niet deze tweeheid van denken en een ervaring, waarvan ik kan konstateren, dat dit of dat inderdaad gebeurd is, mijn denken ten spijt. Het gaat immers over de vernietiging van mijn eigen zijn - die nu juist nooit een ervaring kan worden. Alleen wanneer ik mijn dood oneigenlijk beschouw vanuit de ervaring, die een ander er van zal hebben, wijken de problemen. Dan zeg ik b.v.: In het centrum van een atoomontploffing is het ‘vlug voorbij’. Of: Ik laat mij onder narkose brengen en dan een dodelijke injektie geven. Dat is allemaal van de orde: Hij is vredig in zijn slaap heengegaan. Geloof er maar niets van. De dood laat zich geen loer draaien. Als ik sterf, sterf ik. Maar hoe? Ziekte, pijn, doodsstrijd, het kan heviger of minder hevig zijn, langer of korter duren, het is allemaal nog het leven, waar tegenover ik mij in andermans standpunt kan terugtrekken; maar dat kan niet meer met mijn dood, die geen tijd of intensiteit kent. Hij is niet zoiets als in slaap vallen of het bewustzijn verliezen. Toen Thomas Mann na een zware operatie in een amerikaans hospitaal uit zijn verdoving ontwaakte, waren zijn eerste woorden: ‘It was much worse than I thought, I suffered too much’ - en vraagt zich af: ‘Gibt es irgendwelche Tiefen des Vitalen, in denen man, bei völlig ausgeschaltetem Sensorium, dennoch leidet? Ist Leiden vom Erleiden im Untersten nicht volkommen zu trennen?’ (Die Entstehung des Doktor Faustus, Amsterdam 1949, blz. 154.) Als de uitschakeling van mijn bewustzijn mij al niet ontslaat van mijn pijn, dan is er weinig hoop, dat mijn vernietiging mij voorbij zal gaan. Zij zal mij niet voorbijgaan. Zij zal mij nooit voorbijgaan, zij stokt in zichzelf, blijft steken in een voorgoed verstarrende wereld - er komt nooit een einde aan mijn einde: mijn vernietiging is eeuwig. Als dit zo is, dan is de verschijning van het leven in de wereld (onverschillig of het mens, dier of plant is) precies het afgrijselijkste, wat er had kunnen gebeuren. Dan wordt het de vraag of niet Silenus gelijk had, de begeleider van Dionysus, toen hij, tot een antwoord gedwongen, gilde van het lachen: ‘Het allerbeste is voor de mens absoluut onbereikbaar: niet geboren te zijn geweest!’ | |||||||||||
Laatste anekdoteHet is waar, ik spreek als een geborene. Al wat ik over de dood zeg, is ‘iets’. Wie over de dood wil spreken, moet niets zeggen: dan spreekt hij de waarheid. Maar er is nog een ander spreken dan het zwijgen van de waarheid, - een spreken, dat niet meer waar of onwaar is, maar dat in een paradoxale (systematiseerbare zij het nog niet gesystematiseerde) dialektiek spreekt als de dood van het spreken: Met de dood vindt het onmogelijke plaats - pas in mijn onmogelijkheid ben ik de geborene. Maart 1966 |
|