De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Ed. Hoornik
| |
[pagina 188]
| |
lang Kuyll niet weet wie de geheimzinnige figuur is die liften laat stijgen en dalen naar het hem goeddunkt, is hij trouwens nergens zeker van. Maar is dat een reden almaar heen en weer te lopen en zodra hij even zit, telkens snel over zijn schouder te kijken? Of om net nu hij een paar woorden heeft geschreven, op te staan en een doek over de spiegel te hangen, zogenaamd omdat het blikkeren van de lamp daarin hem hindert? Straks gaat hij de kasten nog openmaken en onder het bed kijken. Het staat zelfs wel vast dat hij dit doen zal. Dat heeft hij toen immers ook gedaan.
Maar voorlopig hangt Kuyll nog ergens tussen de vijfde en zesde verdieping. Het kamertje dat hem aan een kliniek herinnerde, is intussen veranderd in een donkere cel: Kuyll heeft Einzelhaft. Tegelijk is er in zijn keel een verdikking gekomen, die hij vergeefs probeert weg te slikken. Hoewel hij niets hoort, neemt hij aan dat er aan zijn bevrijding wordt gewerkt, maar als hij om zich te overtuigen zijn oor tegen de wand drukt, wordt hij slechts een vaag gedruis gewaar, dat hem niets wijzer maakt. Plotseling wordt dit gezoem overstemd door harde muziek en gestamp, alsof vlak onder of boven hem of misschien wel op beide etages tegelijk - dat kan hij niet uitmaken - een feest snel op gang komt. De hele koker is nu boordevol gedreun en geschetter. Kuyll staat er middenin, een grijze, radeloze man, die niet weet of men de spot met hem drijft - en dan is dit nog maar het begin, denkt hij - of dat hij de dupe is van toevallige omstandigheden. Zolang deze muziek duurt, doet hij het beste zich koest te houden en af te wachten. Hij slikt een paar keer, maar de bal gaat niet weg. Hoe lang zal de draad waaraan hij hangt, het nog houden? (De bal wordt dikker.) Kuyll zou, zoals zijn moeder nu zou hebben gedaan, aan een of andere heilige kunnen denken, die, een gruwelijke dood voor ogen, maar vertrouwend op God en de eeuwige gelukzaligheid, zich in zijn lot had geschikt; maar ten eerste weet Kuyll niets van heiligen, ten tweede is god voor hem een dode krater en ten derde heeft voor Kuyll het hiernamaals duidelijke overeenkomst met het geautomatiseerde, plantaardige bestaan in een concentratiekamp. Verworpen dus! Dan zou hij tenminste kunnen proberen de beproeving - want daar houdt hij het voor - als een niet voor niets met gezond verstand toegerust wezen te doorstaan en trachten langs rationele weg een opening te vinden voor zijn aan alle kanten ingesloten ik. Maar welk systeem moet hij volgen? Blijft niet iedere constructie, met hoeveel allure ze ook van de grond komt, net als de lift waarin Kuyll zich bevindt, ergens in het raadsel hangen? Kan hij niet beter zijn verbeelding laten werken en hopen op een ingeving, een flits? Kuyll gaat in het midden van de kooi staan, doet zijn ogen dicht en probeert zich te concentreren. Het bonzen en stampen komt onmiddellijk dichterbij of wordt op de een of andere manier nog versterkt. Ze willen me gek maken, denkt Kuyll, ik moet doen of ik het niet hoor. Hij stopt zijn vingers in zijn oren, maar haalt ze er meteen weer uit. Zou stilte niet nòg onverdraaglijker zijn? Is die eindeloos herhaalde, hysterische dreun niet het enige antwoord dat gegeven kàn worden? Terwijl het laatste beetje hoop uit hem wegvloeit, breekt plotseling overweldigend de zon door en voelt hij hoe de kooi door onzichtbare handen omhoog wordt getild, hoger en hoger, tot bij de wolken lijkt het, maar in werkelijkheid precies tot voor de etage waar hij jaren geleden had moeten zijn. Kuyll wankelt naar buiten en haalt als altijd wanneer zijn verstand hem niet direct zegt wat hij doen moet, een paar keer diep adem. De bal in zijn keel is weg, maar opgelucht is hij niet. Hij voelt zich slap en moe, alsof hij bezig is te ontwaken uit een narcose. Er is iets met hem | |
[pagina 189]
| |
gebeurd, maar hij weet niet wat. En waarom is hij hier? Hij fronst de wenkbrauwen en kijkt om zich heen. Recht voor hem uit gaat een stenen trap naar beneden; links en rechts leidt een glazen deur naar een balustrade, waarop de verschillende flats uitkomen. Zijn eerste gedachte is gebruik te maken van de trap en zo snel mogelijk naar de veilige straat en het gewone bestaan terug te keren, maar tegelijk intrigeren hem de twee precies gelijke deuren. Zich afvragend welke de beste is, loopt hij al naar de rechtse, maar als hij er vlak bij is, draait hij zich om en steekt, zijn blik naar de cementen vloer, de hal over. De andere deur zit op slot. Pas nu dringt het tot hem door hoe stil het is. Niet alleen de muziek is opgehouden, ook het geruis is weg. In deze onwerkelijke stilte staart Kuyll (55), schrijver, met de dode blik van een etalagepop naar een voor een huisdeur neergezette, gemeentelijke vuilnisbak, maar hij herkent hem niet. Pas nu hij thuis is en zijn ervaring onder woorden tracht te brengen, ziet hij hem duidelijk staan, het deksel een beetje opgewipt en half daaronder uitstekend, in elkaar gedeukt, een ouderwetse, bruine herenhoed. De hoed van de dode.
In het strijklicht van de ondergaande zon staan evenwijdig aan elkaar, onderbroken door lege stukken grasveld, lange rijen wooncomplexen met opgeheven hoofd op de grote paddestoel te wachten. In de ramen brandt het, geluidloos en geheimzinnig. Het natte asfalt weerkaatst de rossige gloed, maar juist als Kuyll in zijn auto de stadsrand passeert, kantelt de zon helemaal weg. Twee nonnen, de hand aan de door de wind besprongen ovale kappen, steken met wapperende rokken een zebrapad over. In de barakken van het noodziekenhuis branden de lichten al. Tegen een hek leunt een aan zijn lot overgelaten autoped; hij glijdt weg, valt om en schiet nog een stuk door. Boven braakliggend land probeert een reclamebord (Alleen kolen geven leefwarmte) op hoge, dunne poten het rakelingse licht nog te vangen. En dan heeft Kuyll de stad achter zich. Hij drukt het gaspedaal in en schakelt over naar de vier. Zilverachtig glanzen de plassen, waar snelle rimpels doorheen schieten, in het licht van zijn lampen. Het volgend ogenblik barsten ze sissend uit elkaar, fonteinen schieten op, die onmiddellijk met tromgeroffel worden neergeslagen. Zodra de slachting is afgelopen, begint een nieuwe. Herhaaldelijk ook gaan ze zonder onderbreking in elkaar over: het laatste, grote stuk van een vuurwerk, waarbij onder bulderend geknal alle geesten tegelijk worden losgelaten, een dikke, gele rook over de in duizend zonnen staande menigte drijft, kinderen op de schouders van hun vader wild met hun hakken trappen, huilend dat ze weg willen, wèg, maar met gedraaide ogen in de doodsbleke gezichtjes tersluiks nog even kijken. Kuyll heeft deze weg vaak gereden, maar nog nooit met een dode. Weliswaar bevindt die dode zich in zijn eigen huis, wat zeker nog een uur rijden is (mannen in stofjassen zijn op het ogenblik bezig het al koud geworden lichaam naar boven te dragen), maar toch heeft Kuyll voortdurend het gevoel dat hij niet alleen is en kijkt hij af en toe schichtig om naar de achterbank. Zou de kou die langs zijn rug strijkt, niet gewoon tocht kunnen zijn? Nee, zegt Kuyll hardop, dan zou ik het eerder hebben gemerkt. Het is trouwens niet alleen de kou, alles is anders, sinds Rekke dood is. Er zijn vingerwijzingen: een smeulende vuilnishoop, een omgevallen emmer, een leeg conservenblikje, klompen voor de deur van een dorpscafé. Kuyll steekt twee vingers tussen zijn hals en de boord van zijn overhemd, beweegt ze een paar keer heen en weer, maar het benauwde gevoel blijft. Ik moet aan de levende Rekke denken, houdt hij zich voor, hoe hij was als ik hem bezocht, hoe hij mij voorging naar zijn werk- | |
[pagina 190]
| |
kamer, trekkend met één been, wat ik zogenaamd niet zag, maar waar ik later, als hij er niet op voorbereid is, naar zal vragen. Wat heb je toch een mooi uitzicht, zeg ik. Ik ga voor het raam staan, hij komt naast me, we kijken alle twee, ik voel zijn gespannenheid en hoe hij probeert die te verbergen; ik zou mijn arm om hem heen willen slaan en zo blijven, een eeuwigheid lang, vrienden, broers bijna, de vrouwen die beneden zitten vergeten, weggaan, maar het kàn niet, we hebben het een keer geprobeerd, samen op reis, maar de eerste nacht al heb ik hem verraden met het kamermeisje. Er kleeft een stukje tabak aan zijn linkermondhoek en daar moet ik steeds naar kijken. Hij komt met een papiertje waarop in zijn fijne handschrift zakelijke notities staan, die hij in de afgelopen weken heeft gemaakt; kleine onbelangrijke dingen, waarover hij mijn mening wil weten: een verzoek om adhesie voor een protestactie - doe jij het ook? kan het geen kwaad? -, een brief van een uitgever over een bloemlezing - hebben ze jou ook gevraagd? -, een uitnodiging ergens een voordracht te houden - nee, dat durf ik niet. Slierten rook manoeuvreren zichzelf naar de zoldering; het weiland, redeloos in stukken verdeeld door tussen paaltjes gespannen schrikdraad, verliest steeds meer kleur; de bosrand daarachter is al helemaal donker. Rekke haalt een ansicht uit zijn zak, schuift zijn bril op zijn voorhoofd, bekijkt hem van dichtbij, blaast er een pluisje af en geeft hem aan mij. San Francisco, zegt hij. Het klinkt plechtig en mysterieus als het gemurmel van een priester die zich over de hostie buigt. Nieuwsgierig bekijk ik het stadsgezicht, zie er niets bijzonders aan en geef hem terug. Ik zou ìn die kaart willen staan, zegt Rekke, hier, midden op dat plein. De deur gaat open en Käthe, zijn vrouw, groot, nog groter dan daarstraks, een grote vogel die naar eau de cologne ruikt, komt binnen met een blad, waarop theegerei en een gebloemd trommeltje met koekjes. Haastig moffelt Rekke de kaart weg. Käthe (achterdochtig): Wat zitten jullie in het donker... Rekke: We waren zó aan het praten, we merkten het niet eens. Käthe: Zal ik licht maken? Rekke: We komen zo beneden. Käthe (een kopje verschuivend): Laat het nou niet koud worden. Niet meer dan een intermezzo, maar het duurt even voor de atmosfeer zich herstelt. Zwijgend roer ik in mijn thee, maar omdat ik intussen naar Rekke kijk, mors ik een beetje over de rand. Hij doet of hij het niet ziet. Heb je nog gewerkt? vraag ik. Rekke zou nu moeten opstaan, de sleutelbos uit zijn broekzak halen en zich bukken voor het kastje waarin hij zijn gedichten bewaart en waarvan de geslepen ruitjes aan de binnenkant met groene gordijntjes zijn bespannen. Maar zover komt het niet. De autolichten beginnen te trillen, de weg wordt wazig en Rekke vervloeit.
De levende Rekke weg, verdronken in tranen, maar zó gemakkelijk, Kuyll, kom je van de dode niet af. Alsof ik dat niet weet, zegt Kuyll, en kijkt in het zwarte gat van het spiegeltje boven zijn hoofd. Nee, hij wordt niet gevolgd, maar dat zegt niets, de levende Rekke hield van verrassingen, laat staan de dode. Ik moet op mijn quivive zijn. Hij heeft het nog niet gedacht, of er fladdert iets over de weg, een kip of een haan, die hij alleen door snel het stuur om te gooien kan ontwijken. Meteen draait hij terug, maar de auto glijdt door en is al aan de andere kant van de weg. Kuyll, opeens een clown, zijn oogappels twee maal zo groot, de aders aan zijn slapen gezwollen, trekt en rukt aan het stuur, denkt: niet remmen, maar zijn voet (een ding apart) heeft het pedaal al ingedrukt en laat niet meer los. De desorganisatie is volledig. In die toe- | |
[pagina 191]
| |
stand bevreemdt het Kuyll dan ook helemaal niet dat een boom met razende snelheid op hem afkomt. Heeft hij geschreeuwd? Misschien. Op dit ogenblik heeft hij het gevoel dat hij doof is. Nog steeds omknellen zijn handen het stuur en het lijkt er veel op, dat ze straks zullen moeten worden losgemaakt. Maar nee, er gaat een trilling doorheen, een vinger beweegt, de andere volgen, de hoes van duisternis en angst scheurt uiteen en het is zijn eigen, normale hoofd, dat hem boordevol verbazen uit het vijf seconden geleden scheefgezakte spiegeltje aankijkt. Dan weet hij, dat hij net op tijd uit de slip is geraakt. Alleen zijn tanden doen een beetje pijn, maar terwijl hij het merkt, trekt het al weg. Ook bevindt hij zich weer op de goede weghelft en de motor loopt nog. De gele, rechthoekige vlek die uit het donker op hem toekomt, is gewoon het verlichte raam van een boerderij. Het ruikt een beetje naar zweet. Alsof ik iets met een vrouw heb gedaan, denkt Kuyll. Hij haalt een paar keer diep adem, brengt het spiegeltje in de juiste stand en rijdt door. Met Rekke? Zonder Rekke? Ogenschijnlijk lijkt alles normaal: de weg, de uitdruipende bomen, aan weerszijden het donker, een rooster dat even rammelt als hij eroverheen rijdt, het sproeiende licht van een booglamp, het uit zijn baan geraakte, kantelende autootje, dat waarschuwt voor slipgevaar, zijn doorschijnende dubbelganger in het portierraampje, maar tegelijk is alles, ook hijzelf, op een onverklaarbare manier getransformeerd, vervalst, betrokken in een soort dubbelbestaan, dat Rekke - daar is Kuyll van overtuigd - zich al helemaal eigen heeft gemaakt. Meteen bij zijn aankomst moet hij door prominente relaties of gewiekste tussenpersonen zijn opgevangen en zonder de gebruikelijke kwellingen in de desinfectie-inrichtingen naar de quarantaine weggewerkt. Een vreemde tussen vreemden zal hij er de regels leren, waaraan iedere gestrafte, hoewel zelf volslagen rechteloos, zich heeft te onderwerpen, proberen op geen enkele manier op te vallen en iedere vernedering slikken. Tegelijk zal hij ervoor moeten zorgen, dat hij dit proces van uitwissing zowel naar buiten als naar binnen zelf in de hand houdt om afstomping en degeneratie te voorkomen. Vooral in de aanloopperiode, als bevelen en tegenbevelen in een razend tempo uit de in de muren verborgen luidsprekers dreunen (die je dan nog niet als eene hier hoog aangeslagen vorm van humor doorziet), aardoor je voeten, twee, drie, vier kanten tegelijk uit willen, is de verleiding groot de kwelgeesten opzettelijk te trotseren, niet uit moed, maar uit moedeloosheid, in de zekerheid dat je na het ondergaan van de straf, waarbij geen lichaamsdeel onbeschadigd blijft, weinig meer zult voelen en verder kunt vegeteren: een van de vele loslopende, versimpelde, op vogelverschrikkers lijkende figuren, die telkens omvallen. Zolang hij nog in quarantaine is, denkt Kuyll, zou ik elke avond even aan het hek kunnen komen om hem een kop soep of wat schoon ondergoed toe te stoppen, of als dat te gevaarlijk zou zijn hem een paar woorden toe te roepen, en als zelfs dat niet zou gaan, hem uit de verte toe te wuiven. Zodra hij dan in een normale barak zou zijn ondergebracht, zou hij een goed commando moeten vinden. Daar ikzelf een ondergeschikte functie heb en dat nog clandestien, zodat ik me bij controles moet verbergen, zullen anderen hem daarbij moeten helpen. Stel dat het allemaal zou lukken, hij een draaglijke positie en ik houdend wat ik heb, dan zouden we elkaar na het werk op een kaal stuk grond waar vroeger latrines stonden en waar het schreeuwen van de gemartelden door een omheining wordt afgezwakt, kunnen ontmoeten. Geen betere plaats om over onze absurde situatie na te denken en te discussiëren dan daar, midden in de werkelijkheid, slechts door een illusie, een rieten wand, ervan gescheiden. Die werkelijkheid, dat hoef ik je niet te zeg- | |
[pagina 192]
| |
gen, Rekke, is de dood, die echter tegen iedere verwachting in ook voor de doden zelf een raadsel blijft. Onverminderd geldt dus ook hier de opdracht het raadsel te verdichten. Zodra de werkcommando's zijn uitgerukt en de bevoorrechten, in wier schaduw ik mij ophoud, allerlei clandestien-gemaakte knutselwerkjes verhandelen, duik ik weg achter mijn omheining. Met behulp van een spijker en een touw heb ik daar een cirkel in de grond getrokken, een beetje padvinderachtig, maar goed... Die cirkel stelt het raadsel voor. Voortdurend langs die cirkel lopend, de hinderlijke, overal op mij neerstrijkende vliegen op den duur niet meer merkend, probeer ik het raadsel in nog niet eerder gevonden beelden uit te drukken. Het resultaat? Meestal begeef ik me, nog voor het nodig is, uitgeput en met een gevoel van machteloosheid naar het appèl, maar een enkele keer, als ik nergens op reken, worden inspanning en geduld beloond. In het donker flitst iets op, een beeld, of het beeld van een beeld, niet schitterend of stralend, eerder koel, hard en elementair. Onmiddellijk machtig ik mezelf binnen de eerste cirkel een tweede te trekken, na verloop van tijd volgt een derde, nog veel later een vierde - nu moet ik heel erg gaan oppassen en mezelf niet met een al vroeger waargenomen beeld bedriegen - maar denk je eens in, Rekke, in een verre toekomst trek ik de achtenveertigste, of nòg fantastischer, nòg verder weg, de honderddrieënzestigste. Steeds kleiner wordt de cirkel; kleiner en kleiner het raadsel. Na miljoenen jaren trek ik de laatste, nee, eerst nog de voorlaatste, die al bijna een punt is. Laten we daar even bij blijven. Het is tijd voor het appèl. In lange, rechthoekige blokken staan de doden opgesteld. Overgegeven aan wat ik nu maar mijn droom zal noemen, maar wat oneindig rijker en helderder is dan ooit een droom kan zijn, en waarin alle gevonden beelden zich nu als schakels aaneenvoegen, tot op dat ene, allerlaatste na, heb ik achter mijn omheining het waarschuwingssignaal gemist. Maar gelukkig draagt de wind de bevelen, die als zweepslagen langs de carrés knallen, mijn kant uit en kan ik mij nog net op tijd hijgend in mijn rij voegen. Stilte treedt in. Op een platform, voor allen zichtbaar, omgeven door zijn staf, verheft zich de allerhoogste. Zijn ogen fonkelen als ijskristallen. Terwijl ik bijna verblind word, maar weiger mijn blik neer te slaan, zie ik hoe de spiegels van de oneindige ruimte gaan scheuren. De laatste schakel! Schreeuwend stort ik mij naar voren, naar het lege vlak voor de verhoging. In het middelpunt van de cirkel, waar anders de geselingen plaatshebben, blijf ik staan. Ik breng mijn armen boven mijn hoofd, doe mijn vingertoppen tegen elkaar en begin om mijn eigen as te draaien. Mijn snelheid is al dadelijk zó groot, dat de vier windstreken in elkaar vallen. Het laatste beeld! Daar is het! Sneller en sneller draai ik rond en terwijl mijn ogen aanschouwen en mijn mond brabbeltaal stamelt, stort ik neer... Dit soort van dromen droom ik achter mijn omheining. Maar hoe anders is de werkelijkheid. Zijn de flitsen die ik in het donker zie, geen begoocheling, optische, misschien wel van hogerhand uitgezette vallen die in plaats van kleiner het raadsel steeds groter maken? Moet ik dan ook mijn eerste cirkel niet evenredig vergroten? Ik laat het touw door mijn handen glijden en weet dat het nooit toereikend zal zijn. Ik hoop dat de moerasregens weldra zullen komen en alles wat ik vergaard heb uitwissen. Op mijn knieën kruip ik naar de omheining en buig het riet een beetje uit elkaar. Ik kijk naar de vlugge, kleine, blootsvoetse jongens, die hier in handig verstelde broekjes boodschappen rondbrengen en waarvan sommige mooi en mysterieus als meisjes zijn. En overvallen door een stekend verlangen vervloek ik de dood.
Als een zwemmer, die net even te lang onder water is gebleven, komt Kuyll in een | |
[pagina 193]
| |
gonzende stilte boven, hapt zo snel en zo veel mogelijk lucht, trekt een paar keer zijn pijnlijk aandoende maar niets mankerende schouder op, legt zijn ballpoint neer, ziet iets blinkends (een toevallig bewaard stuivertje), verlegt het zonder het zelf te merken en begeeft zich naar het toilet. Terwijl hij op zijn in het water van de closetpot weerkaatste hoofd neerkijkt en het in de schuimende urine ziet verdwijnen, heeft hij de stellige indruk, dat er jaren liggen tussen het moment waarop hij de stad uitreed en het in zijn geest reeds aanwezige ogenblik waarop hij weer in het scenario zal stappen, zijn grote lichten zal aandoen en zijn hoofd tegen de voorruit drukken om te zien of de weg al een beetje gaat klimmen, wat een teken zou zijn dat hij het land van Rekke nadert. Zoëven heeft ergens een hond geblaft, die inmiddels uit een dikke laag donker overeind is gekomen. Kuyll draait het raampje een beetje omlaag en probeert of hij iets kan onderscheiden. Duister land, waarover een vochtige wind vlaagt, waar langs scheef wegschietende draden steeds dezelfde nostalgische zinnetjes terugkeren - hallo, hallo, ben je er nog? je klinkt zo ver weg, hallo, ik hoor je niet meer - en waar even zwart en geheimzinnig als deze nacht de hond of de geest van de hond zich ophoudt. Tegelijk weet Kuyll, dat de hond niet bestaat en waarschijnlijk nooit bestaan heeft; dat hij van dezelfde wezenloze substantie is als de loodrecht op de weg omlaagkomende muren, die als hij heeft afgeremd weliswaar wegwijken en in het niet verdwijnen, maar die hem als echte pestkoppen verderop opnieuw schrik aanjagen. Echt iets voor Rekke, denkt Kuyll; niet voor de boertige (de hoed scheef op het hoofd) en aangeschoten Rekke, ook niet voor de razend intelligent met woorden spelende, ironische Rekke, maar voor de broeierig-stille, gepredestineerde, door de dood aangestoken Rekke, die als je lang alleen met hem was, soms ineens achter je kon staan, bewerend dat hij een mes had en zou steken als je omkeek. Om te laten merken dat hij niet bang is, probeert Kuyll het melodietje te fluiten, dat Rekke toen ze samen op reis waren om de haverklap uit het raam van het berghotel floot (uit boosaardigheid, maar niet minder om het eigenaardige echo-effect), als Kuyll beneden op het terras zat te schrijven, en dat sindsdien tussen hen een herkenningsteken is gebleven. Maar het geluid dat nu uit zijn getuite lippen komt, lijkt op alles, behalve fluiten. Is Kuyll dan misschien toch bang, dat een onnozel gefluit de kracht zou hebben Rekke als een tweede Lazarus niet alleen uit de dood op te wekken, maar hem bovendien nog zou bewegen onmiddellijk op dezelfde manier te antwoorden? Weer voelt Kuyll een warme vloed naar zijn ogen stijgen, maar deze keer kan hij hem tegenhouden. Ineens heeft hij zijn bekomst van alle hocus-pocus; Rekke is dood en daarmee basta. En hier is dan het door Kuyll reeds ervaren moment, waarop hij zijn grote lichten aandoet en zijn hoofd tegen de voorruit drukt om te zien waar hij is. Een spiegelend stuk asfaltweg vol lukrake schitteringen, waarboven nevelsluiers opdoemen, golvend voortbewegen en verdwijnen, om iets verderop, laten we zeggen bij de volgende boom, maar inmiddels volkomen van vorm veranderd, terug te keren en languit op het dak van de auto te gaan liggen, waar ze na één seconde al afglijden. Ver weg een rij lichten, vermoedelijk van een dorp, die, wanneer het een enkele traan toch nog lukt door te breken, als in trilling geraakte concentrische cirkels ineens veel dichterbij komen. Opnieuw blaft de hond. Nu hij er dan toch is, denkt Kuyll, zal ik ook van hem gebruik maken en daarmee Rekke misschien overtroeven. Eerst een sigaret. Vergeten natuurlijk. Zoekend of hij er toch nog niet ergens een heeft, vindt hij een dropje, steekt het in zijn mond, maar spuugt het, als hij de bittere smaak proeft, meteen uit. Zijn maag draait zich om; een golf komt in zijn slokdarm omhoog. | |
[pagina 194]
| |
Hij weet het in te houden tot hij de auto heeft stilgezet en het portier geopend. Als hij denkt dat het over is en al opgelucht tegen een boom aanleunt, stijgt een nieuwe golf op, die door een hele trein wordt gevolgd. Die trein rijdt in een tunnel, het donker is dik en kleverig, er komt nooit meer een eind aan, maar ineens is er toch weer licht en komt de wereld terug in al haar heerlijkheid. Helder ziet Kuyll zichzelf nu staan, een lange broodmagere man, de oren als uitgestrekte kippevlerken aan het met een licht dons bedekte, vlekkerige hoofd, één wang tegen de vochtige, koele schors van deze boom, de als zakdoek gebruikte, zuur-stinkende muts versuft omhoog houdend. Als hij zich wat beter voelt en rondkijkt naar een geschikte plas om de muts in uit te spoelen, ziet hij de hond. Hij staat een paar meter van hem af, groot, mager en vaalkleurig, maar duidelijk afstekend tegen het donker. Kuyll deinst achteruit. De hond, die, als alle honden hier, op de gevangenen is afgericht, draait de kop naar hem toe, langzaam zoals honden dat kunnen doen, en dan kijkt Kuyll in de ogen van de man die deze avond na het appèl is opgehangen. Hij vraagt zich niet af, of wat hij ziet werkelijkheid is of dat hij hallucineert, hij staat veranderd in lood en dat lood gaat zweten, maar zijn hersens werken fijner dan ooit en die nemen de steen waar die tegen zijn voet ligt. Op hetzelfde moment al raapt hij hem op en hapt naar adem. Uithalend om hem zo krachtig mogelijk naar de hond te gooien, wordt hij verblind door het op de uitkijktoren ontstoken en meteen in zijn richting gedraaide zoeklicht. Drie, vier dingen gaan tegelijk door zijn hoofd: dat de wachtpost, omdat hij hem vlak bij de verboden zone ziet, denkt dat hij wil ontvluchten en ieder ogenblik kan schieten; dat de boom hem, zoals hij nu staat, geen enkele dekking geeft en dat hij moet proberen zó te draaien, dat hij aan de andere kant komt; dat de hond, uit de kennel ontsnapt, opgejaagd en net zo bang als hij, waarschijnlijk hetzelfde denkt, mogelijk al achter de boom is en daar in het donker op hem wacht. Instinctief schermt hij zijn ogen met zijn hand af en probeert langs de grond kijkend de hond terug te vinden, maar het uit de plassen kaatsende licht maakt hem opnieuw blind. De wachtpost roept iets wat klinkt als een bevel, maar wat hij niet verstaat en daarom niet kan opvolgen. Hij wil iets terugroepen, iets over zichzelf en over de hond, heel kort maar vooral duidelijk, zodat zijn onschuld meteen vaststaat. Automatisch neemt hij de houding aan, maar ineens merkt hij dat hij, en wie weet hoe lang al, in het donker staat; de post moet het zoeklicht hebben uitgedraaid. Waar net de hond stond is een lege plek. Later zal zijn verbeelding die invullen, eerst zijn omtrek, die al direct duidelijk die van een hond is, maar waarmee je nog alle kanten uit kan, die je zelfs heel vrolijk en zachtaardig kan maken, wat hij misschien ook wel verschrikkelijk graag wil, maar wat nooit lukt, want altijd komt uit die omtrek hetzelfde vaalkleurige dier te voorschijn, altijd draait het langzaam zijn kop naar hem toe en altijd als hun blikken elkaar kruisen, herkent hij enzovoort, enzovoort.
Kuyll zit weer in de auto. Zijn misselijkheid is over; zijn zwarte pak is gelukkig gespaard gebleven; alleen de ader op zijn voorhoofd is nog wat rood en gezwollen. (Straks als hij aan de zuster, die Rekke heeft afgelegd, wordt voorgesteld en hij even haar hand aanraakt, zal hij zich opnieuw onpasselijk voelen, maar tegelijk zal hij haar tot in de details willen uithoren en dan zijn eigen doodsangst in haar bed kwijt willen.) Eveneens zusterlijk komt de maan hem begroeten, rijdt een stukje met hem mee, maakt een paar vogels wakker, verft een boerderij een beetje op, struikelt over een vuilnisvat, doet dan snel een sluier om en verdwijnt in de ruiten van een herstellingsoord uit de vorige eeuw... Toen Kuyll net bij die boom stond, heeft hij goed rond- | |
[pagina 195]
| |
gekeken en de bosrijke streek herkend. Dit gebied is van Rekke, nu meer dan ooit. De jager is gevallen, maar de jacht gaat door. Een ander, afkomstig uit de stad, dringt naar voren, hij drijft en drijft, maar waar hij komt is het wild verdwenen. Luider en luider schallen de trompetten. Hoog opgebaard op zijn praalbed ligt met een glimlach de dode. Bij die glimlach, alsof er geen worsteling zou zijn geweest en geen oordeel en alsof op hetzelfde ogenblik dat de val dichtsloeg, de hemelse sneeuwvelden voor Rekke opengingen, zet Kuyll een vraagteken en dan wéér een en nòg een. Maar misschien, valt hem even later in, als hij tussen de bomen door het ronde, verlichte reclamebord van een uitspanning ziet opdoemen, misschien zit er helemaal niets achter en is de oplossing om te huilen zo eenvoudig: die glimlach is gewoon van buitenaf aangebracht, een kunstgreep, een beetje wringen en plooien, de finishing touch van een in het afleggen ervaren verpleegster! De vraagtekens dus maar schrappen? Kuyll denkt na; hij laat er één staan. Hij besluit sigaretten te gaan kopen en even te kijken naar dat blauwe, waarschijnlijk wel weer met een paar pleisters opgetuigde drankhoofd achter de tapkast, dat vast nog niet weet dat Rekke dood is - en god weet, denkt Kuyll, komt hij daar dan ineens binnenstappen, de natte paraplu onder de arm, een paar brieven, waaronder er een voor mij, in de hand, mompelt een groet, glimlacht (allicht!) en terwijl ik nog bezig ben te verstenen, lost hij alweer op in de slierten rook, die altijd in de gelagkamer hangen. Maar wat schiet ik er allemaal mee op, denkt Kuyll verder, het gat waarin ik gevangen zit, blijft hetzelfde, de tijd gaat voorbij, de dood dringt intussen overal in Rekke door, de wormen steken hun koppen al op en de kans op contact is nu wel voorgoed verkeken. Bovendien trekken onzichtbare handen, waar ik vandaag al meer mee te maken had, me naar je huis; ze willen dat het allemaal nog eens overgedaan wordt, de steen moet weer helemaal tegen de berg op, ik duw en duw, mijn voeten glijden weg, de zwachtels om mijn handen laten los, het bloed suist in mijn hoofd, onverschillig treedt de winter in, maar ver weg achter de eeuwiggroene dennen hoor ik het lispelen. Tegelijk weet Kuyll heel goed dat zijn pogingen Rekke te achterhalen zinloos zijn, dat hij al jaren dood is - hij houdt zich dat ook steeds voor, op dit ogenblik helemaal, nu ergens rechts van hem, opgeslokt door het donker, het kerkhof moet liggen waar Rekke is begraven, eerst in het verkeerde gat met de hele nieuwsgierige troep eromheen, de volgende morgen, toen het nauwelijks licht was, op bevel van de directeur in het goeie, twintig dertig meter verder, dat zijn vrouw had uitgekozen en waar hij inderdaad beter ligt, geïsoleerder, geheimzinniger. Je kunt er het hinniken van de merrie in de naburige wei horen en konijntjes komen er spelen. Als Kuyll in de drassige berm stopt, ziet hij dat het café gesloten is. Hij weet dat hij toch zal uitstappen, vergeefs aan de deurknop rammelen, vervolgens naar de zijkant van het huis zal lopen en door een kier van de gordijnen in de gelagkamer kijken, waar de stoelen op de tafel zijn gezet en een oude vrouw met het verwoeste gezicht van een langgeleden verdronken tante bezig is de vloer te dweilen. Mogelijk heeft zij intussen het radicale voorbeeld van zijn ongelukkige familielid gevolgd, want in plaats van haar kruipende gestalte ziet Kuyll een soldaat, het lichaam in de dampende battle-dress onderuit gezakt in de enige overeind staande stoel, het door moeheid onteigende gezicht met vegen en schrammen bedekt en op zijn schoot als een vreemd gewas en op het punt van vallen de met boomtakken gecamoufleerde helm. Boven zijn hoofd aan de afbladderende muur, waartegen een fiets leunt, kondigt een vergeeld aanplakbiljet, aan één hoek loshangend, een vermoedelijk nog voor Rekkes dood gehouden veiling aan. Kuyll gaat terug naar de auto, pakt zijn zaklantaarn | |
[pagina 196]
| |
en loopt de kant op van Rekkes huis. Achter door hagen omzoomde voortuinen, waar de bomen hoorbaar staan uit te druppelen, lichten onder de toch nog teruggekomen, maar geheel veranderde, want nu grimmige en valse maan, villa's op, de luiken gesloten, opdat geen levende of dode naar binnen kan kijken. Hij zou er, vergezeld door zijn behoedzame schaduw, graag aanbellen en vragen of ze weten waar Rekke woont (in het volgende huis!), alleen maar om ze bang te maken (eigenlijk niet zo zijn fort). Nog liever zou hij teruggaan naar de slapende soldaat, hem bemoedigend toespreken, desnoods zijn stukgelopen voeten verzorgen en hem terugrijden naar zijn (hopelijk ver weg gelegerde) onderdeel. Maar het wordt tijd dat het nachtuiltje, dat almaar om de lamp fladdert, zijn vleugeltjes schroeit.
Een man die kwade bedoelingen heeft. Onhandig zoeken vingers het slot. Hoe durf je? zegt het hek, ik ben niet minder dan zijn pijp of horloge; toen ik ziek was, heeft hij mij geolied, een knie op de grond, zijn adem in mijn hals. Maar de dood heb je niet kunnen tegenhouden, zegt Kuyll, terwijl hij aan het slot morrelt, je bent een hek van niks! Wat kon ik doen? antwoordt het hek; hij kwam met hem mee in de auto, ik hoorde ze vechten in de garage, kijk maar over me heen, dan kun je het zien. - Ik doe niet anders, zegt Kuyll, al jaren sta ik hier, ik kijk en kijk, de auto is verkocht, een zwerver loopt met zijn hoed, men ziet er mij op aan, ik ontken, ik schop tegen zijn graf, maar denk je dat hij antwoordt? Opgerold als een poes ligt hij in zijn dood... Kuyll stapt over het hek heen en loopt door een geur van natte aarde en dennen het erf op. Weifelend waar hij het eerst zal gaan kijken, bij het huis of bij de garage, denkt hij aan de hond en op hetzelfde ogenblik staat die er ook, een paar passen van hem af en blokkeert de nauwe, dampige, maanbeschenen doorgang. De grote, driehoekige kop met bovenin de zwarte ogen draait zich langzaam naar hem toe; de oren klappen overeind, de neusvleugels trillen. In een snelle, vloeiende beweging zwenkt nu ook het gladde lijf. Wanneer ik één stap verder ga, denkt Kuyll, zal hij zich op mij werpen, mij omgooien en de strot afbijten, maar als ik precies voor de doorgang, die hij kennelijk moet bewaken, blijf staan, even roerloos als hij, zullen we elkaar misschien in evenwicht houden. Stel dat ik dat doe, betekent dat dan, dat ik mijn opdracht verzaak en dat alles wat ik tot nu toe heb ondernomen om Rekke of sporen van Rekke te vinden zinloos is geweest of ligt juist hier een kans om het onderzoek, dat tot nu toe niets heeft opgeleverd, eindelijk echt op gang te brengen? Alles hangt ervan af, of ik de krachtsinspanning die voor het evenwicht vereist wordt, langer of althans even lang kan volhouden als de hond. Zodra zich bij hem de eerste verschijnselen van moeheid voordoen, kan ik onmiddellijk laten merken, bij voorbeeld door ook lang en luidruchtig te gapen, dat ik er net zo aan toe ben als hij. Zo herstel ik het evenwicht, maar op een lager peil. Na verloop van tijd, waarbij we elkaar onafgebroken aankijken, zodat het al lijkt of tussen ons een brug gaat ontstaan, vergt ook dit niveau nog te veel: op moeilijk bereikbare plekken ontstaat jeuk, spieren worden stijf, duizeligheid dreigt. Nu komen de concessies van mijn kant en ik zie dat de hond mijn ontspannen manier van doen meteen volgt. Hij gaat languit in de doorgang liggen, wat zijn positie natuurlijk ten zeerste ondermijnt, terwijl ik mij quasi-argeloos voor de verboden zone installeer. Weliswaar blijft hij ook dan nog heer en meester van de situatie, maar het feit dat hij mijn aanwezigheid in het grensgebied tolereert, heeft toch iets van een compromis en schept, als ik maar genoeg geduld heb, mogelijkheden. Want hoe zelfstandig de hond ook optreedt, toch vermoed ik dat hij met het gebied aan de andere | |
[pagina 197]
| |
kant van de doorgang, waarheen Rekke is verdwenen, verbindingen onderhoudt en van daaruit af en toe instructies krijgt. Mocht die veronderstelling juist zijn en mocht het mij lukken de boodschappen die de hond hoort ook te horen, te begrijpen, dat wil zeggen in menselijke taal om te zetten, en door te geven, dan zou een na mij komende generatie, wanneer zij althans het raadsel niet uit de weg gaat, op deze natuurlijk nog gebrekkige informaties kunnen voortbouwen... Een wèrkelijke blik op de hond en Kuyll weet, dat hij hem heeft onderschat. Hij heeft hem de eigenschappen van een mens gegeven, terwijl hij daar ver boven staat en helemaal hond is. Uitgaande van die valse premisse heeft hij de realist in zichzelf flink te grazen gehad, toen hij zich daarnet liet meeslepen door dromerijen, licht zag waar geen licht is, ja zelfs in een toestand van ziekelijke opgewondenheid boodschappers suggereerde, die niet bestaan. Maar wat gaat er werkelijk gebeuren, Kuyll? Vooruit, doe je hand van je gezicht, het helpt trouwens niet, de hond blijft toch staan. Kijk goed! Nòg een keer! Erken je echec! Niet alleen dat je je opdracht niet hebt vervuld - want waar zijn de nieuwe structuren die je had moeten blootleggen, waar zien wij iets van een onbekende dimensie? - je hebt slechts nieuwe leegtes en lacunes geschapen, je bent zelfs niet toegekomen aan de eerste stap: een duidelijke omschrijving van dat wat je opdrachtgevers moeten hebben bedoeld. Als ik mij (met alle voorbehoud) ook eens aan een profetie mag wagen, dan voorzie ik, dat het je lot (je straf) zal zijn, achter je omheining je waanzinnige cirkels te blijven trekken, waarbij de enige afwisseling niet een bezoek van Rekke of een andere verdwaalde geest zal zijn, maar van een nog levende, voormalige gevangene, die jij waarschijnlijk voor de veerman zult aanzien, maar die opzichter is van het tot museum gedegradeerde martelkamp en die denkbeeldige gestraften drilt. Mocht je geluk hebben, dan zal op hete dagen een klas giechelende schoolmeisjes, die onder streng geleide een excursie maakt, je een paar mooie benen te zien geven. Maar laat mij niet vooruitlopen, wat trouwens niet kan, want nog altijd blokkeert de hond de doorgang. Ook de weg terug is nu afgesneden. Terwijl jij bezig was met je bovenzinnelijke speculaties, is er zo het een en ander gebeurd. Je hebt een kleindochter gekregen, die je nooit zult zien, een schitterend-bewerktuigd, glanzend stuk metaal heeft zijn dunne poten op de maan gezet, plaatselijk hebben oorlogen gewoed en nieuwe zijn bezig te ontstaan. Vlak achter je is een gat gevallen, verdere instortingen dreigen. De hond en jij zijn alleen. De stank in de doorgang is pussig en vet als van flegmonen, die zich door ziek vlees naar het bot hebben doorgevreten. Maar het zal niet lang duren, of je zal eraan gewend zijn. De hond zal zijn afstotelijkheid verliezen, je zal met hem leren leven, wie weet op de lange duur hem lief krijgen en Rekke en je opdracht vergeten. Ten slotte, al bijna een wrak, zal je als de minste van alle honden naar hem toekruipen, zonder enige schaamte je zelf vernederen en smeken je af te maken. Hij zal zijn voorpoten op je leggen, je besnuffelen, zijn kop in je vlees drukken, en als je sidderend van angst en genot al denkt helemaal zijn prooi te zijn geworden, zal hij overeind komen, een eindje van je af gaan zitten, zijn rug naar je toe, alsof hij niets met je te maken heeft. Intussen vallen overal in je lichaam dode plekken, je doorgelegen huid brandt als vuur, je buik zwelt als een ballon, en de stank die je verspreidt is erger dan die van de hond. Onafgebroken jammer je er toch een eind aan te maken, waarbij je herhaaldelijk om Rekke roept. In je duistere brein verwissel je hem blijkbaar met de hond, die je al lang ontrouw is en alleen maar af en toe, als hij toch in de buurt moet zijn, even komt ruiken. Op je hoofd na lig je nu helemaal in de doorgang. Mieren als voorposten uitgestuurd, onderzoeken opgewonden je | |
[pagina 198]
| |
witte, schilferende benen en seinen onverstaanbare, maar naar hun dartele bewegingen te oordelen hoogst opgewekte berichten aan de optrekkende legers. Van twee kanten dringen ze bij je binnen, lopen schots en scheef door het harige donker, verdwalen, haspelen over elkaar heen, paren, cirkelen gezamenlijk omhoog, dalen en stijgen in je navel, kriewelen door de plooien tussen je ribben en verdwijnen, in verschillende fronten uit elkaar vallend, in de diepte van je oksels. Enkele waaghalzen kruipen al over je gezicht, zetten zich op je door bloedblaren gezwollen lippen, kijken hoe zich daar een speekselbel vormt, maar tuimelen als zo'n bel door een opeens krachtige vleug adem uit elkaar spat, met geschrokken pootjes omlaag. Onmiddellijk nemen andere hun plaatsen in. Ook de hond is nu onderweg. Een kwartier geleden is hij het bordje Verboden toegang aan de achterkant van het kerkhof gepasseerd en door een gat in het hek binnengekomen. Op het pas in exploitatie genomen gedeelte heeft hij de over een graf gelegde planken uit elkaar gewrikt en zijn kop in het donker gestoken. Vervolgens heeft hij in het met H gemerkte vak een als bloemenvaasje fungerend jampotje omvergetrapt en gulzig van het bedorven water gedronken. Het heeft hem niet voldaan. Geeuwend verschijnt hij in de doorgang, brokken aarde in zijn huid, de driehoekige kop aangevreten door een kalkachtige schimmel, de wenkbrauwen en baardharen stekelig van hard geworden modder. Met een nietszeggende blik neemt hij de stervende Kuyll op en loopt een paar keer om hem heen. Wat wil daar nog met korte rukken uit hem naar buiten? Een laatste woord? Nee toch, hoop ik. Maar ineens, gek van nieuwsgierigheid, ga ik hem helpen. Alsjeblieft Kuyll, probeer het nòg eens. Weer schokt er iets gorgelend in hem omhoog, maar wéér blijft het in zijn keel steken. Zijn mond zit al vol met dood, zijn tong is te dik en zijn kaken willen niet meer van elkaar. Alleen zijn ogen leven nog. Als ze in de nu vlakbije kop duidelijk Rekke herkennen, vormt zich een traan. Maar die was anders ook gekomen. En dan, net voor de val dichtklapt, is het er toch nog, het laatste woord. Het klinkt als god, maar omdat alle letters van het alfabet op dat ogenblik door elkaar staan, kan het evengoed hond zijn. |
|