De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Ger Harmsen
| |
[pagina 138]
| |
enkele arbeiders, die zich gunstig ontwikkeld hebben, zijn het schadelijke elementen gebleken. Wat zij in de communistische beweging brachten was geen vers bloed, maar lijkengif van een gestorven beweging.’ Dit slaat onder meer op Daan Goulooze, Wim van Exter, Jan Postma en Henk Gortzak. Stuk voor stuk mannen die met energie en bekwaamheid ononderbroken aan het partijwerk deelnamen en niet wankelden toen in de oorlogsjaren een strijd op leven en dood moest worden gevoerd. Wat doet De Groot echter bij het noemen van hun namen? Hij voegt hier in één adem die van de denunciant Joop Zwart aan toe als geestverwant. De Groot zègt niets, maar door het op een bepaalde manier ordenen van namen en gegevens insinueert en suggereert hij des te meer. Bij Alex de Leeuw, geen organisator maar wel de belangrijkste politicus en theoreticus die de C.P.H. tussen de wereldoorlogen telde, wordt niet alleen de in de ogen van De Groot discrediterende academische titel aan zijn naam toegevoegd, maar ook vermeld dat hij (blz. 44) ‘tot de gegoede zakenkringen behoorde’, wat niet zonder meer waar is, en dat hij onder een schuilnaam werkte. Met behulp van deze determinatiekenmerken valt het niet moeilijk meer vast te stellen dat de eerder aangehaalde omschrijving van partij-intellectuelen op De Leeuw bijzonder goed van toepassing is, alweer zonder dat dit nadrukkelijk gezegd wordt. Terwijl De Groot bij anderen die in zijn ogen meer genade kunnen vinden, steeds weer in een voetnoot vermeldt dat zij in de oorlog omkwamen, liet hij dit ritueel bij De Leeuw na. Het boek wemelt van dit soort glibberige groezeligheden. Eén man wordt tot op zekere hoogte positief beoordeeld en dat is Louis de Visser (blz. 49). ‘Hij was de beste man in het partijbestuur, maar had daarin geen enkele invloed.’ Dat is toch op zijn minst merkwaardig als iemand partijvoorzitter is. Wanneer De Groot verder zegt dat De Visser zich ‘in de Tweede Kamer als een vis in het water’ voelde en dat als hij niet in de Kamer sprak, over de Kamer sprak op vergaderingen overal in het land, dan bedoelt hij dit bepaald niet prijzend. Valt er over De Visser niet meer te zeggen? Toen hij in de Tweede Kamer zijn intrede deed, was hij bijna vijftig. Waar sprak hij dan vóór die tijd over en tot welk publiek? De Visser zelf zegt in zijn wat breedvoerige maar sympathieke Herinneringen uit mijn leven (blz. 158): ‘In het leggen van de grondslagen voor de moderne vakbeweging in Den Haag en in het oprichten van de Haagse Bestuurdersbond zat een goed stuk van mijn leven.’ Is dat niet toch nog meer dan De Groot over zichzelf van zijn werk in de moderne vakbeweging kan zeggen?
De Groot zelf blijkt geheel aan het door hem ontwikkelde beeld van de ideale partijman te beantwoorden: geen academische of adellijke titelGa naar eind3., geen anarchistische smetten, geen haven- of bouwvakarbeiderGa naar eind4., neen, een echte industriearbeider, lid van het N.V.V., die zelfs gesprekken voerde met Henri Polak en blijkens allerlei ijverig aangedragen voorvallen toen enig contact had met de ‘massa’. Het kon niet anders of De Groot was door dit alles gepredestineerd tot het leiderschap. Voorlopig was het echter nog niet zover en werkte hij samen met Jan Postma en linkse N.V.V.' ers die het blad Eenheid uitgaven onder redactie van Edo Fimmen en P.J. Schmidt. Precies in de omgekeerde volgorde als De Groot aangeeft, trok eerst Schmidt en daarna Fimmen zich uit de redactie terug. Een arbeiderscomité hield het toen nog enkele maanden vol. Naast het N.V.V. bestond destijds ook het syndicalistische NAS (Nationaal Arbeids Secretariaat) dat zich tijdelijk in C.P.H.-vaarwater bevond. De C.P.H. wilde dat er in beide vakcentrales gewerkt werd voor de organisatorische eenheid, maar had de grootste moeite niet te dicht bij het NAS langszij te komen. De Groot wist zijn afkeer van het NAS niet in toom te houden en kwam in conflict met de NAS-leiders in de C.P.H. Na een hevige ruzie op 26 februari 1927 bedankte hij voor de partij. Over zijn partijloze periode zegt hij niet veel; hij noemt zelfs de data van zijn gaan en komen niet en toch zijn deze niet zonder historisch belang. Immers dit bedanken gebeurt middenin de zich snel toespitsende strijd tegen het met Trotski koketterende syndicalisme binnen de C.P.H. onder leiding van Sneevliet. Postma zette deze strijd onder moeilijke omstandigheden wel voort. In mei al sneed het NAS de banden met de C.P.H. door. Merkwaardigerwijze was dit voor De Groot nog geen redden | |
[pagina 139]
| |
om terug te keren en de C.P.H, in haar strijd enerzijds tegen de Sneevliet-beweging, anderzijds tegen de Wijnkoop-beweging te steunen. Integendeel, in zijn artikelen in vrijwel ieder nummer van Eenheid ontbreekt een aanval op de C.P.H. - leiding niet. Op 11 juni 1927 schrijft hij: ‘Het groepje dilettanten en zonderlingen, die de leiding vormen van de zich noemende en schrijvende Hollandsche sectie van de Communistische Internationale heeft dus den bons gekregen van... het NAS. Het zal dus niemand verwonderen, dat zij zich opnieuw gaan toeleggen op “samenwerken” met de linkschen in het N.V.V. Immers er moet toch iets zijn waarmee een groep of partij die zich in de klassenstrijd mengt, zijn bestaan moet motiveren al was het maar voor de schijn.... In de “Eenheidshoek” is voor U slechts walging aanwezig.’ Het duurt tot 5 juni 1928 voor De Groot zich opnieuw als lid laat inschrijven. Weer wordt er aandrang op hem uitgeoefend, ditmaal door De Visser: het gebruikelijke ritueel als De Groot de partij binnentrekt. ‘Zonder voorwaarden’ werd ik lid, zegt hij nadrukkelijk. Ik weet niet goed waar dit op slaat. In ieder geval heeft hij een verklaring afgelegd die later na een weinig verheffende en niet ter zake doende aanval op hem in De Tribune van 4 februari 1930 werd afgedrukt. Natuurlijk moet hij hierin toegeven fout te hebben gehandeld. En hij onderstreept dat dan nog eens met: ‘ik heb erkend en erken nog onvoorwaardelijk dat dit uittreden een grove fout was.’ Ook in zijn memoires handhaaft hij dit standpunt. Het lijkt me dat deze ‘erkenning’ de ‘voorwaarde’ was waarop hij weer als lid werd aanvaard. Of zijn er nog andere voorwaarden denkbaar?
Evenals in de verschillende buitenlandse zusterpartijen kwam het consolidatie- en stabilisatieproces na het uitstoten van groepen en personen die de lijn en de discipline van een verstrakkende Comintern op den duur niet verdroegen tegen het einde van de jaren twintig ook binnen de C.P.H, tot een afsluiting. Op het congres in februari 1930 werd de C.P.H. - leiding gereorganiseerd en vernieuwd. Van het oude partijbestuur wisten zich toch nog negen leden te handhaven. Tevens werd een nieuwe politieke koers uitgezet, die in hoofdzaak nog altijd de instemming van De Groot heeft en waar ik straks op terugkom. Bij deze ommekeer speelde de Cominternleiding vanzelfsprekend een beslissende rol. Niet omdat deze over bijzondere machtsmiddelen in Nederland zelf beschikte, maar het prestige van de Russische communisten was nog zo groot dat het in de Comintern afstraalde op de speciale afgevaardigden die de diverse nationale secties van de ene wereldpartij bevaderden,want zo mag men het in die jaren nog wel noemen. Hoe stelt De Groot met zijn behoefte aan dramatische en spectaculaire effecten deze ommekeer van 1930 voor? Vóór 1930 is het met het communisme in Nederland niets gedaan. In 1930 wordt alles totaal anders en dit is mede te danken aan het optreden van De Groot die nu als partijleider naar voren komt, al heeft hij vergeleken met oudere versies zijn rol nu iets afgezwakt.Ga naar eind5. De ledentallen vóór 1930 kunnen De Groot niet laag genoeg zijn en daarna niet hoog genoeg. Het is moeilijk te controleren en men kan er lang over twisten; de electorale cijfers staan echter vast en die wijzen in de jaren dertig op een bescheiden vooruitgang en hiertoe zullen de economische nood en de fascistische dreiging het hunne hebben bijgedragen. De Groot onderscheidt aan de vooravond van het congres drie groepen. Ten eerste de meerderheid van de partijleiding die ‘van geen verandering in de partijpolitiek en vernieuwing van het partijbestuur wilde weten’ (blz. 66). Ten tweede een groep in de partij waarvan De Groot naast zichzelf Cees Schalker roemt, die lang niet zo onbekend was in de partij als het hier voorgesteld wordt, en verder Piet Kuiper. De Groot schrijft dat zij samenwerkten ‘aan de voorbereiding van de resoluties voor het congres’. Ten derde was er een minderheid rond Alex de Leeuw in de partijleiding die zich bij hen aansloot. Toen de nieuwe leiding was gevormd werd de ‘groep van K. Beuzemaker, L. van Lakerveld en mr. A.S. de Leeuw’ hierin opgenomen en ‘werkte normaal mee inde partijleiding’ (blz.70).Vooral met deze laatste zin zet De Groot de zaak wonderlijk op zijn kop en vergeet bovendien twee medespelers in het politieke spel: de groep partijbestuurders en met hen sympathiserenden die wél de fouten van de oude partijleiding zagen | |
[pagina 140]
| |
maar tegelijk huiverig waren voor de nieuwe politieke lijn van de Comintern - ik kom op deze centristen en verzoeners nog terug - en de belangrijkste medespeler: de Comintern, die feitelijk bepaalde wat er gebeurde. De Groot keert de rangorde totaal om. De groep De Leeuw plaatste zich op het standpunt van de Comintern en zat reeds in de partijleiding; dit maakte deze fractie dubbel sterk. Vanuit deze positie stimuleerde zij de basis in verzet te komen tegen de meerderheid van de partijleiding. Als het partij secretariaat op 19 november 1929 een artikel publiceert om de congresdiscussie te openen, reageert De Leeuw hier al 21 november op met een uitval naar het secretariaat. Het rechtse gevaar centraal stellend, zegt hij dat de leiding de rationalisatie en de hieruit resulterende radicalisering onderschat. Nederland is economisch gesproken geen eiland waar de crisis langsheen spoelt. Vooral echter wijst De Leeuw op de gerechtvaardigde kritiek van onderen op. Het secretariaat slaat terug en met name De Leeuw moet het ontgelden. Na een hele reeks discussiebijdragen komt er op 4 december ook een van De Groot, een in de gegeven situatie beperkt maar binnen deze beperking uitstekend stuk, wanneer men althans uitgaat van de communistische premissen, al ontbraken ook toen al de overdrijvingen en diskwalificerende termen niet. De Groot valt het partijbestuur aan, maar daar deze aanval, zoals gezegd, in feite neerkwam op een bijvallen van de Comintern, was hier geen speciale politieke durf voor nodig. Hij voegt hier evenwel aan toe: ‘Er is ongetwijfeld in het partijbestuur althans in het presidium eene minderheid die anders wil..., pg. A.S. de Leeuw’ (nu nog zonder titel vermeld) ‘heeft in zijn discussieartikel, hiervan blijk gegeven.’ Voorzover ik dit uit de mij ter beschikking staande gedrukte en geschreven stukken kan opmaken, heeft ook in het verdere verloop De Groot naast anderen wel een energieke en bekwame maar toch minder belangrijke rol gespeeld dan hij zelf meent en zeker geen beslissende.Ga naar eind6.
Is die politieke koersverandering die De Groot ook nu nog toejuicht voor de Nederlandse arbeidersbeweging werkelijk een zo onverdeeld gunstige aangelegenheid geweest? Hield deze nieuwe lijn alleen maar in: verscherpte economische strijd als gevolg van de zich doorzettende crisis? Neen, de meest omstreden en met het voorgaande onlosmakelijk verbonden these was een ‘nieuwe’ beoordeling van de sociaal-democratie. Merkwaardigerwijze verzuimt De Groot er in dit verband de aandacht op te vestigen en toch spreekt De Communist van februari 1930 in een hoofdartikel over het congres nadrukkelijk over het sociaal-fascisme als een ‘nieuwe fase in de ontwikkelingsgang van het reformisme’... ‘De sociaal-democratie is niet meer alleen de trouwe volgeling van het kapitalisme; zij is gepromoveerd tot de voorvechter van de imperialistische belangen. Bij de aanwending van de fascistische geweldmiddelen en -methoden staan de sociaal-democraten... vooraan.’ En in de congresresolutie die De Groot zegt te hebben voorbereid, komt na de opmerking dat Van Riel cum suis rationalisatie en radicalisatie onderschatten, de zinsnede: ‘als gevolg hiervan willen die partijgenoten ook niet zien dat de bourgeoisie de vormen en methoden van hare heerschappij (burgerlijke democratie) verandert in de richting van het fascisme, waarbij zij hoofdzakelijk op de sociaal-democratie steunt, die door een steeds dichter samengroeien met het burgerlijk staatsapparaat hare ontwikkeling naar het sociaal-fascisme voltrekt.’Ga naar eind7. Hiermee waren de sociaal-democraten voor de communisten niet langer meer mensen die anders dan zij dachten over de te voeren strijd tegen het kapitalisme ter bereiking van het socialisme, neen, zij waren evenzeer de vijand als het kapitalisme zelf. Hadden de rechtse tegenstanders van deze nieuwe lijn die zich rond Van Riel schaarden, in het licht van wat wij nú allemaal weten wel zo ongelijk toen zij aarzelden om de hoofdaanval op de sociaal-democraten te richten? Het merkwaardige is ook dat de groep rechtsen en centristen in het partijbestuur verscheidene ‘echte’ arbeiders telde (Daan Goulooze, Jan Postma, Leen Seegers) die meer dan voldoende realiteitszin en nuchterheid bezaten om zich de uitwerking van een dergelijke politiek onder de arbeiders en in de bedrijven te kunnen voorstellen. Zij die het roer wel naar links wilden omgooien, waren zonder uitzondering althans in de ruimste zin van het woord jonge intellectuelen | |
[pagina 141]
| |
(Alex de Leeuw, Ko Beuzemaker, Leo van Lakerveld, Gijs van Munster). Hun radicalisme kan in verband gebracht worden met een geringere geworteldheid in de sociale realiteit. Wat zegt De Groot, die zozeer lijdt aan ‘arbeiderisme’ hiervan?
De Groot brengt de theorie van het sociaalfascisme alleen in een ander verband ter sprake, legt deze niet nader uit, staat er nu afwijzend tegenover, zegt dat hij de term weinig heeft gebruikt en beslist nooit in verband met het vakbewegingswerk (blz. 104). Hoewel het er natuurlijk niet om gaat of De Groot zich al of niet van dit woord ‘sociaal-fascisme’ bediende, maar wel of deze theorie aan zijn politieke handelen ten grondslag lag, had een wat nauwkeuriger blik in zijn eigen geschriften hem van het tegendeel moeten overtuigen. Op een vakbewegingscongres in Moskou gebruikt De Groot in een kort toespraakje op 18 augustus 1930 zes maal het woord ‘sociaal-fascisme’. In ons eigen land kan hij het zich permitteren het er iets minder dik op te leggen, maar in juni 1931 heeft hij het op een conferentie gewijd aan het vakverenigingswerk over ‘het sociaal-fascisme als hulptroep bij het ondernemersoffensief’ en bestrijdt hen die menen dat de sociaal-democratie alleen maar een lijdzame houding zou aannemen bij de ondernemersaanval op de lonen. Neen, ‘het sociaal-fascisme ondersteunt actief de aanvallen op de lonen’.Ga naar eind8. Nog veel verder gaat De Groot in de ‘Besluiten van het eerste congres van de Roode Vakbewegings Oppositie’: ‘De reformistische vakvereenigingsleiders moeten als agenten van de ondernemers, ook wanneer zij zich demagogisch als voorstanders van den strijd voordoen, uit deze strijdorganen geheel geweerd worden.’Ga naar eind9. Het is verre van mij hier De Groot een verwijt van te maken; hij zei en deed wat alle andere partijcommunisten in die jaren zeiden en deden. Maar waarom probeert hij er onder uit te komen en zich aan de medeverantwoordelijkheid te onttrekken? Trouwens nú nog schrijft De Groot (blz. 31): ‘de leiders van de sociaal-democratische partijen... legden een fanatieke vijandschap tegen de Sowjet-Unie aan de dag en de meesten van hen predikten zelfs de interventieoorlog.’ Het zou De Groot niet meevallen deze bewering met voorbeelden te staven; het verbond van De Kadt en zijn Amerikaanse meester lag nog in het verschiet.
Over de eerste helft van de dertiger jaren zegt de Groot met nadruk en bij herhaling: ‘Ik had in die tijd weinig bemoeienis met de algemene politieke leiding en richtte mijn krachten op de vakverenigingsstrijd, die, bij een voortgaande economische crisis, van primaire betekenis is.’ Al valt er over deze stelling nog wel iets te zeggen, het lijkt mij in ieder geval van grote betekenis te zijn geweest de arbeiders het geloof in eigen kracht te geven of te laten behouden door het voeren van economische strijd ook onder die omstandigheden. De menselijke waardigheid zelf was hier in het geding en de R.V.O. zette er zich voor in, zo goed en kwaad als haar zwakke krachten het toelieten, dat de zich onder haar bereik bevindende arbeiders niet capituleerden voor de als onvermijdelijk gepreekte ‘aanpassing’ en niet berustten of wegzonken in volslagen apathie. Hiervoor brachten de communisten offers; hoevelen zijn om hun strijdbaarheid niet geroyeerd uit de moderne bond of werden eerder dan een ander werkloos en kenden armoede als weinigen. Maar, en dit vergeet De Groot, zij niet alleen. De leden van het NAS, om slechts één groep te noemen, werden evenzeer geslachtofferd vanwege hun grotere bereidheid tot verzet. Denken we maar aan hen die na de grote Twentse textielstaking van 1931 buiten het bedrijf bleven! De Groot maakt zich in dit verband met een demagogisch trucje van het NAS af. De vak-actie neemt in de memoires van De Groot een centrale plaats in. Al in zijn congresdiscussie van 1930 legde hij de volle nadruk op de economische strijd. In het algemeen zou men dit een bekrompen standpunt kunnen noemen, maar in die omstandigheden, toen het er vooral om ging de C.P.H. beter wortel te doen schieten onder de bedrijfsarbeiders, had dit zeker betekenis. Alleen doet De Groot het nu voorkomen of hier vóór 1930 geen sprake van was en 1930 in dit opzicht de grote wending bracht. Uit zijn eigen congresdiscussie blijkt echter dat vooral de jonge arbeiders hierbij onafhankelijk van De Groot al het voorbeeld gegeven hadden: ‘De jeugdbond heeft radicaal met hare oude methodes gebroken en heeft alles, maar dan ook alles | |
[pagina 142]
| |
wat hij aan krachten en middelen bezat geconcentreerd op de bedrijfsactie. Hij heeft daarmee resultaten geboekt... eene verrassing en een les.’Ga naar eind10. Als we hier een portie De Grootse overdrijving en doordraverij van aftrekken dan klopt het wel met de gang van zaken in de jeugdbond. Het interessante is echter dat deze nieuwe koers zich doorzette onder leiding van Daan Goulooze, Henk Gortzak, Wim van Exter en anderen. Dit waren de door De Groot zo verfoeide anarchistische elementen. En hun rol was na 1930 niet uitgespeeld op vakbewegingsgebied. Van Exter had een belangrijk aandeel in het aanvoeren van de R.V.O. tijdens de Twentse textielstaking en schreef samen met De Groot een brochure over deze actie. Hierover wordt natuurlijk in alle talen gezwegen. Belangrijker echter dan het feit dat De Groot zich aan het organiseren van de economische strijd wijdde is hoe hij dit deed en met welk resultaat. De consequentie van de theorie van het sociaal-fascisme was een strijd op leven en dood tegen de besturen van de niet onder communistische leiding staande vakbonden. Ten koste van alles moest verhinderd worden dat deze invloed kregen op de stakingsleidingen. Met dit doel liet de Comintern overal een ‘Roode Vakbewegings Oppositie’ organiseren. Heel iets anders dan een rode vakbeweging, zegt De Groot, waar hij zich een tegenstander van toont. Tegen dit laatste zou hij zich uitgesproken hebben op het vijfde congres van de Roode Vakbewegings Internationale, dat in augustus 1930 te Moskou werd gehouden; Harry Pollitt, de leider van de Engelse communisten, die dit standpunt eveneens innam, steunde hij in zijn strijd tegen de Duitse sektarische communisten. Het congresverslag zwijgt echter over dit moedige optreden van De Groot. Wel werd er door zes Engelsen het woord gevoerd, maar Pollitt was daar niet bij!Ga naar eind11. De Roode Vakbewegings Oppositie die De Groot vijf jaar leidde, was volgens hem geen rode vakcentrale. Dat kan zijn, maar er was wel een congres, een door dit congres gekozen leiding, een program van actie, eigen kranten waaronder De Roode Vaan, bedrijfsgewijze abonneegroepen die vergaderden en er wordt gesproken van het ombouwen van de R.V.O. op de bedrijven. In acties vormde de R.V.O. eigen strijdleidingen. Herhaaldelijk wordt van het ‘lidmaatschap’ van de R.V.O. gesproken, onder meer door Cees Schalker. En de resultaten? Het oordeel van Cees Schalker in zijn verslag op het zevende Wereldcongres van de Comintern in de zomer van 1935 is niet mals en in het congresmateriaal van de C.P.H. eind 1935 lezen we over het tekortschieten van de R.V.O.: ‘De oorzaak hiervan lag in de vormen en methodes van de R.V.O. als feitelijk buiten de vakbeweging staande groepering van georganiseerden en ongeorganiseerden. Hierdoor isoleerde zich de R.V.O. van de vakbeweging.... Door velen werd de R.V.O. opgevat als de kiem van een nieuwe communistische vakbeweging, waardoor de tendenzen tot het vormen van eigen vakvereenigingen en het niet werken in de moderne bonden werden versterkt... zoodat ondanks bepaalde verbeteringen tot nog toe het grootste gedeelte van de leden van de partij los van de vakvereenigingen staat.’Ga naar eind12. En de 16 000 kranten die volgens Cees Schalker midden 1935 worden verkocht onder de vakbewegingsopposanten, steken mager af tegen de massale oppositiebeweging die aan het sociaal-fascisme een einde zou maken en die De Groot blijkens zijn toespraak te Moskou in 1930 meende te kunnen organiseren. De Groot stelt niet de vraag aan de orde of het niet beter geweest was binnen het N.V.V. in het kader van de verenigingsdemocratie te strijden voor meer actie en voor het wijzigen van de besturen, en toch moet deze vraag achteraf wel bij hem opgekomen zijn. Dit was trouwens het standpunt van Wijnkoop. In de Groningse landarbeidersstaking van 1929 uit zich dit duidelijk. De C.P.H. ijvert in theorie voor zelfstandige strijdleidingen - in de praktijk had zij te weinig invloed - maar Wijnkoop en Sterringa komen op voor staken onder leiding van het N.V.V. Wiens zijde kiest De Groot achteraf? Door zijn eigen activiteit nadrukkelijk te beperken tot het terrein van de vakbeweging, distantieert De Groot zich van wat er toen verder in de partij voorviel. Van het radicaal koersen op een Sowjet-Holland, van de godlozen-actie, van de para-militaire Rood Front Strijders Bond en dit soort extravagante uitingen maakt hij geen melding, hoewel tot dit alles besloten werd door een partijbestuur waar ook hij deel van uitmaakte. | |
[pagina 143]
| |
Wel aandacht besteedt De Groot aan de dissidente communistische partij van Wijnkoop, die van 1926 tot 1930 bestond. Politiek is hij achteraf geneigd Wijnkoop gelijk te geven (blz. 71): ‘hij rebelleerde tegen de methode van de Comintern-leiding en vooral tegen haar bescherming van de anarchistische elementen in de C.P.H.... Na wat nu over de dogmatische politiek en tyrannieke methoden van de Cominternleiding uit die tijd bekend geworden is, moet men Wijnkoop recht laten wedervaren en erkennen dat zijn streven in 1925-29 in hoofdzaak positieve waarde heeft gehad.’ Een merkwaardige uitspraak voor iemand die zich tot voor zeer kort altijd geconformeerd heeft aan het standpunt van de Comintern en de zienswijze van ‘Moskou’, en wiens kracht daar ook in gelegen heeft. De Groot raakt hier aan een ingewikkelde en nog onvoldoende onderzochte problematiek. Het zou me te ver voeren op de ontwikkelingsfasen van de Comintern uitgebreid in te gaan, maar schematiserend kan men wel zeggen dat de Comintern van de twintiger jaren, dus uit de tijd van Wijnkoop, niet dezelfde is als die uit de dertiger jaren, dus uit de tijd toen De Groot met succes oprukte naar het leiderschap. Hier beperk ik me tot een enkele opmerking over het conflict tussen Wijnkoop cum suis en de Comintern zoals dit tussen 1920 en 1925 groeide. De vertegenwoordigers van de Comintern namen toen nog de moeite zich in de specifieke problemen van de Nederlandse sectie te verdiepen; zij wisselden niet alleen van gedachten met de partijleiding, maar ook met woordvoerders van de oppositie. In het Nederlandse geval drong de Comintern er onder meer op aan dat men de partijdemocratie sterker tot ontplooiing zou brengen. In een schrijven van 6 juli 1923 staat onder andere: ‘De grote verdiensten van de grondleggers der partij... hebben aan de partijleiding een bijzondere plaats in de partij gegeven.’ Hieraan zitten ook gevaren, want ‘het partijbestuur wordt te ongeduldig tegenover opponeerende elementen; het is allicht geneigd in hen slechts querulanten te zien, in plaats van te pogen in de verwarrende vorm der oppositie haar zakelijke kern en ondergrond te vatten. De organisatorische twisten worden dan gemakkelijk opgelost met het gezag, zonder dat aan de partijgenooten de waarborgen worden gegeven, die hun in Holland wel gegeven kunnen worden, omdat de partijorganisatie volkomen legaal is en democratisch kan worden opgebouwd.’ Na dit bezadigde en verstandige stuk een enkele passage uit het antwoord dat Van Ravesteyn mede uit naam van Wijnkoop, die afwezig was, schreef: ‘In het jaar 1920 werd onze partij, waartegen zich reeds in het jaar 1919 een woedende reactionnaire ophitsing had ontwikkeld die zoo ver ging, dat bekende partijgenooten als Wijnkoop en De Visser nauwelijks den dood ontkwamen... officieel ook buiten de wet gesteld.... Niettemin bevat uw schrijven van 6 juli 1923 den grotesken onzin, dat onze partijorganisatie volkomen legaal zou zijn en dus demokratisch zou kunnen worden opgebouwd.’ Wel een tikje hysterisch. Geen wonder dat men in Moskou zulk een wonderlijke voorstelling van de kapitalistische wereld kreeg. Het eigenlijke punt waarop in 1925 het conflict zich toespitste, was het opstellen van de kandidatenlijst voor de Tweede Kamer, die tot dusverre nogal eenzijdig was met Wijnkoop en Van Ravesteyn, beiden intellectuelen, op de eerste en tweede plaats. De Comintern stelde voor - de oppositie tegen Wijnkoop omvatte ongeveer de halve partij - om Wijnkoop nummer één te zetten en nummer twee een arbeider die voor de oppositie aanvaardbaar was, namelijk De Visser. Van Ravesteyn weigerde en Wijnkoop wilde hem niet afvallen. Dit leidde in 1925 tot het uit protest aftreden en een jaar later uittreden van de oude partijleiding. De vraag of het standpunt en het optreden van de Comintern in deze kwestie verstandig was, zal ik hier niet beantwoorden, maar het geciteerde oordeel van De Groot is even oppervlakkig als onjuist. Als Wijnkoop ten slotte overgaat tot het organiseren van een eigen partij, heeft hij hiermee relatief succes. En het is beslist onjuist wat De Groot tot twee maal toe zegt (blz. 45 en 72), dat de Wijnkoop-partij maar enkele dozijnen leden telde. Alleen de verkiezingscijfers maken dit al heel onwaarschijnlijk. Op het congres in april 1929 telde deze partij 52 afdelingen met 1322 leden. Dat is wel iets anders. Over Wijnkoop, die ten slotte zijn partij ophief en terugkeerde naar de C.P.H., verkondigt De Groot nog en passant even het fabeltje dat hij ‘aanvankelijk voor rabbijn had gestudeerd’ (blz. 44). Dertig | |
[pagina 144]
| |
jaar geleden merkte Wijnkoop tegen dr. P.H. Ritter jr. op: ‘Het vak van mijn keuze, dat waren de Nederlandsche Letteren. Er is een legende, dat ik voor rabbijn zou hebben gestudeerd, maar die legende kan bij deze gelegenheid voorgoed de kop in worden gedrukt.’Ga naar eind13. Wijnkoop had buiten de waard gerekend! Over de medestanders van Wijnkoop die terugkeerden naar de C.P.H., zegt De Groot (blz.73): ‘Een aantal aanhangers, meest arbeiders, kwamen mee. Maar dr. Van Ravesteyn, dr. Jan Romein en Jan Hoogcarspel weigerden dit.... Zo werd het kaf van het koren gescheiden.’ Dat er meer vooraanstaanden waren die buiten de deur bleven staan, laten we maar even buiten beschouwing. We bepalen ons tot deze verbluffende volzin, want voor geen van drieën geldt wat hier staat. Jan Hoogcarspel, die hetzelfde standpunt innam als De Groot nu, namelijk dat Wijnkoop politiek gelijk had, weigerde te verklaren dat het omgekeerde het geval was. En zonder boetedoening was er geen terug. Wijnkoop deed boete en kwam terug, Hoogcarspel weigerde dit en kon dus niet terug. De Groot verbergt de juiste toedracht. Wat Van Ravesteyn betreft is De Groot er eveneens naast. Deze heeft aan de Wijnkooppartij niet meer meegedaan en verkeerde in 1930 al lang weer in de kring rond de S.D.A.P. Het wonderlijkste is de opmerking van De Groot over Jan Romein. Deze was namelijk niet met Wijnkoop meegegaan en was dus een medepartijgenoot van De Groot voordat de laatste bedankte. Nog sterker: zij hebben samen met twee anderen, J.A. Hippe en J.M. Eylders jr., een brief aan de Comintern geschreven op 1 mei 1927, met het verzoek de kwestie-Wijnkoop opnieuw te bekijken en de mogelijkheden voor een samengaan te onderzoeken. Het adres van De Groot staat op de brief vermeld als correspondentieadres. Het gebeurde met medeweten van Wijnkoop. Dat De Groot tegen Jan Romein aankeft siert hem niet. Diens morele integriteit is boven alle twijfel verheven en de standvastigheid waarmee hij aan zijn politieke ideaal vasthield ondanks alle aanvallen van rechts maar ook van links, is voorbeeldig. Dat de fatale broederstrijd in de arbeidersbeweging, waarbij men elkaar wederzijds op één lijn stelde met het fascisme, Hitler en consorten, de weg naar de macht vergemakkelijkte, drong in de loop van 1933 zowel tot socialisten als communisten door; van beide zijden werden al of niet gemeende en voorlopig nog heel onwennige pogingen tot toenadering gedaan, aanvankelijk op basis van het eigen gelijk. De sociaal-democratie in ons land deed hier overigens niet aan mee. In 1934 ontwikkelde Frankrijk zich tot het proefterrein voor het politiek samengaan van socialisten en communisten. De Groot creëert nu een tegenstelling tussen de Comintern die star aan de oude politieke lijn vasthield en de Franse communistische partij die op eigen gelegenheid nieuwe wegen ging. Op het dertiende plenum van de Executieve, eind 1933, zou Thorez zich al geuit hebben over de ‘twijfel die in zijn partij bestond of de politiek van de K.P.D. in Duitsland juist geweest was’ (blz. 168). Wanneer men de originele tekst opzoekt, blijkt dat Thorez zegt dat hij samen met de overige partijleiders degenen die twijfelen aan de juistheid van de K.P.D.-politiek krachtig bestrijdt. Thorez is nog vol verontwaardiging over communisten die trouw betuigen aan de burgerlijke democratie.Ga naar eind14. De socialisten stelden de communisten in Frankrijk voor een akkoord te sluiten. Op een partijconferentie in Ivry, die van 23 tot 26 juni 1934 duurde, bespraken de communisten dit voorstel en besloten het te aanvaarden. De Groot doelt kennelijk op deze conferentie als hij opmerkt: ‘Men kan zich voorstellen hoe groot de consternatie in die kringen’ (namelijk van de Comintern) ‘was toen er berichten binnenkwamen over het verloop van een conferentie... op 26 juni 1934’ (blz. 166). Onze fantasie is vermoedelijk minder ontwikkeld dan die van De Groot; wij waren op deze consternatie niet verdacht, want de Executieve had vlak voor de conferentie nog een brief gestuurd met nieuwe politieke richtlijnen uitgaande van de stelling dat het fascisme het hoofdgevaar was.Ga naar eind15. Uit de officiële geschiedschrijving van de Franse communistische partij blijkt evenmin iets van een initiatief buiten de Comintern om, laat staan hiertegenin. Ook kritische, niet-communistische historici als Gérard Walter en Jacques Fauvet is deze Moskouse ‘consternatie’ blijkbaar ontgaan. De eerste | |
[pagina 145]
| |
wijst erop dat de koerswijziging ook in Moskou reeds lang zoekend en tastend werd voorbereid. De publikaties in de Prawda liepen vrijwel parallel met die in de Humanité. Walter zegt expliciet: ‘Het is zeker dat de Franse communistische partij door zich tot de partijleiding van de socialisten te wenden in volmaakte overeenstemming met de Comintern handelde... het was alles behalve een improvisatie van het laatste uur, de zaak was onderzocht en te gelegener tijd door de Executieve in Moskou besloten.’Ga naar eind16. Frankrijk diende de Comintern als laboratorium voor de nieuwe volksfrontpolitiek, omdat daar, gezien de bereidheid van de socialisten, de gunstigste voorwaarden voor het slagen van een dergelijke politiek aanwezig waren. De Groot wraakt het late tijdstip van het zevende wereldcongres van de Comintern en meent dat het nodeloos een jaar uitgesteld is. Inderdaad had het aanvankelijk in de tweede helft van 1934 plaats zullen vinden krachtens het besluit van de Executieve begin 1934. De stormachtige gebeurtenissen van 1934 en de nieuwe ervaringen die verschillende communistische partijen, dus niet alleen de Franse, bij hun politieke experimenten opdeden, maakten het nodig veel meer standpunten te wijzigen en nieuwe gedachten te laten rijpen dan was voorzien.Ga naar eind17. Op 5 september 1934 verschuift de Executieve het congres naar de zomer van 1935. De Groots opmerking ‘dat reeds in juli 1934 tot de bijeenroeping van het Zevende Congres besloten was; het vond echter eerst een jaar later plaats’ (blz. 177) is er dus op alle manieren naast. Er was reeds veel eerder tot een congres besloten en de datum stond bijna een jaar van tevoren vast.Ga naar eind18. De hiervoor beschreven ontwikkeling van de Comintern logenstraft ook de juichende bewering van De Groot (blz. 197) dat zijn debat met Sneevliet over het eenheidsfrontGa naar eind19. op 21 december 1934 ‘bewijst dat de leiding van de Nederlandse communistische partij zelfstandig, uit eigen overtuiging, een nieuwe weg ging, nog vóór deze door de Comintern was besloten’. De conferentie in Ivry was toen een half jaar oud en de Comintern had vele hints in deze richting gegeven, al werd formeel pas later tot de volksfrontpolitiek besloten. Groot is de bewondering van De Groot voor Dimitrof en ik deel deze volkomen. Dit is echter geen reden om van de Bulgaar een superheld te maken die eenzaam opbokst tegen een wereld van onwil en onbegrip binnen de Comintern met de sinistere schaduw van Stalin op de achtergrond. In de langdurige voorbereidende discussies werd Dimitrof gesteund door Togliatti, Manoeilski, Kuusinen, de Franse, Tsjechische, Poolse en andere partijen. Tegenstand boden vooral Bela Kun, Losowski, Knorin en Varga. Dimitrofs rede op het zevende Comintern-congres kwam dan ook voor de meeste afgevaardigden niet als een verrassing wat de politieke inhoud betrof.Ga naar eind20. Als het De Groot overigens begonnen is om denkers op te sporen die het eerste begrepen hoe fataal de Comintern-politiek was door fascisme en sociaal-democratie op één lijn te stellen, moet hij niet binnen maar buiten de Comintern zoeken. Daarvoor kan hij terecht bij Leo Trotski. De Groot meet zijn ontmoetingen met Dimitrof breed uit. Na het Rijksdagbrandproces had hij een gesprek met hem over Marinus van der Lubbe, ‘mede dank zij de hulp van onze Nederlandse partij was het mogelijk geweest te bewijzen, dat Van der Lubbe nooit lid van de communistische partij was geweest’ (blz. 170). Op 5 september 1933 verklaarde Cees Schalker, secretaris van de C.P.H., voor een Internationale Juristencommissie onder ede ‘dat Van der Lubbe korten tijd lid van de C.P.H. is geweest. In dien korten tijd heeft hij de politiek der C.P.H. voortdurend bestreden en wel op een wijze, die de partij tenslotte genoopt zou hebben, om hem te royeeren, ware het niet, dat hij dit heeft voorkomen door op den 15den April 1931 voor de partij te bedanken.’Ga naar eind21. Schalker zegt verder dat Van der Lubbe een tijdlang lid is geweest van de communistische jeugdbeweging en Freek van Leeuwen voegt hieraan toe dat Van der Lubbe in 1927 ‘reeds leider van de Communistische Jeugdbeweging’ was. Bedoeld wordt waarschijnlijk van de Leidse afdeling. Terug naar Dimitrof en het zevende Comintern-congres. Kenmerkend voor het egocentrisme van De Groot is dat hij zijn eigen discussie op deze bijeenkomst wel breed uitmeet, hoewel hij niets anders deed dan Dimitrof bijvallen en geen nieuwe gezichtspunten opende, terwijl hij de uiteenzetting van de partijsecretaris Cees Schalker helemaal niet vermeldt en die van Alex | |
[pagina 146]
| |
de Leeuw slechts noemt zonder één woord over de inhoud en de weerklank die deze vond. Togliatti stond echter in zijn beantwoording uitvoerig stil bij het door ‘kameraad De Leeuw opgeworpen probleem over het perspectief van een nationale verdedigingsoorlog in Europa en het standpunt van het proletariaat in een dergelijk geval’.Ga naar eind22. Als de Groot zo graag op een of ander punt de originaliteit van de C.P.H. wil bewijzen dan was dit een geschikte gelegenheid geweest. Door dik en dun is De Groot in het openbaar trouw geweest aan de directieven van ‘Moskou’. Deed zich een enkele keer een situatie voor, waarin deze richtlijnen nog niet bekend waren, dan moest De Groot op eigen gelegenheid een standpunt bepalen. Dit was bij voorbeeld het geval op 30 september 1938, toen hij als hoofdredacteur van Het Volksdagblad - op 23 april 1938 had hij Alex de Leeuw afgezet en diens plaats ingenomen - bij het totstandkomen van het beruchte verdrag van München over de verdeling van Tsjecho-Slowakije, het hoofdartikel moest schrijven vóór het standpunt van Moskou bekend was. Dit gebeurde onder de kop ‘Compromis van vier te München; Hitler tot belangrijke concessies gedwongen; Mussolini liet hem in de steek.’ En in het artikel zelf schrijft De Groot: ‘Hitler is teruggeweken, en dit is een groot succes voor de vredeskrachten, die in de laatste week in snel tempo zijn versterkt en uitgebreid.’Ga naar eind23. De volgende dag was het door de geschiedenis als juist bevestigde standpunt van Moskou bekend en moest hij zijn mening totaal herzien. Een grotere politieke blunder is echter moeilijk voorstelbaar.
Men vraagt zich verbluft af of er wel één gegeven in het boek klopt. Het is ondoenlijk een complete waslijst te maken van alle onjuistheden die soms de strekking van het betoog onaangetast laten, maar veel vaker gebruikt worden om de door De Groot in strijd met de feiten ontwikkelde visie te ondersteunen. Niet alles is zo gemakkelijk controleerbaar en wat De Groot aan echt nieuws brengt, al is het niet veel, is dat zelfs helemaal niet. Immers dit ligt, zoals meestal in memoires het geval is, in de sfeer van de persoonlijke contacten. Gezien de volslagen onbetrouwbaarheid van de meest simpele wèl controleerbare vermeldingen, hecht ik er niet veel waarde aan. Dat is spijtig, want De Groot heeft in zijn lange politieke loopbaan interessante mensen ontmoet en is bij veel belangrijke gebeurtenissen, zij het slechts zijdelings, betrokken geweest. Rest ons na te gaan hoe de persoon van De Groot zelf in dit boek naar voren komt. In dit verband is wel de meest verbluffende uitspraak (blz. 91): ‘Ik ben altijd een kritisch persoontje geweest, eerder geneigd om tekortkomingen te zien dan resultaten, wars van alle uiterlijkheid en officiële ophemelarij, speldjes en vlaggetjes, en dergelijke dingen.’ Kritisch, inderdaad, waar het anderen gold. Een criticaster zelfs. Nooit de hand in eigen boezem, altijd in die van een ander, in figuurlijke zin dan. Maar deze kritische houding heeft hem er nooit toe gebracht openlijk, al was het maar in besloten kring, te opponeren tegen standpunten of besluiten van de Comintern of inzichten van de Sowjet-regering. Dat was zelfs niet het geval bij de arrestatie van de joodse artsen onder Stalin in 1953, al zegt De Groot hier nu van (blz. 145): ‘Jammer genoeg is hiertegen toen niet door onze C.P.N.... geprotesteerd en... gestreden.’ Waarom in de derde persoon gesproken? Was De Groot dan in die jaren niet net zo goed als nu de leider van de C.P.N.? Hij had echter kunnen vermelden dat er wel bedenkingen zijn geuit door de arts B.S. Polak, destijds vooraanstaand lid van de C.P.N., zij het in een persoonlijk gesprek met een joodse partijgenote. Deze fanatiek-gelovige partijgenote, geschokt door dit gebrek aan blind vertrouwen in de Sowjet-leiders, stelde De Groot van dit gesprek op de hoogte. Hoedt u voor de rechtvaardigen! De Groot had de mededeling naast zich neer kunnen leggen, maar hij tastte hard toe. Op grote Amsterdamse kadervergaderingen werd B.S. Polak met een instemmend applaus uit de partij gestoten. Toen de Sowjet-regering de joodse medici in vrijheid stelde, kon de betrokken arts door de partijachterdeur terugkeren, a wiser and a sadder man... Men zou zeggen dat de C.P.N. achteraf toch blij moet zijn dat althans één lid het, uitgaande van de medische ethiek en ook op menselijke gronden, onmogelijk achtte dat de aanklacht tegen de Russische artsen juist was. Geen woord hierover bij De Groot. | |
[pagina 147]
| |
Opvallend voor De Groot is dat hij bij iets wat zijn instemming heeft graag spreekt van ‘wij’ of ‘ik’; gaat het in zijn ogen om een misslag dan is het ‘zij’ of ‘de partij’. Een enkel voorbeeld. Sprekend over schematisme en algemene abstracte oordelen, die hij typerend acht voor het vroegere communistische denken - zijn eigen denken blijft weer buiten beschouwing, want het gaat om een negatief verschijnsel -, herinnert De Groot aan de situatie die ontstond na het sluiten van een non-agressiepact door Hitler en Stalin en het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog (blz. 39): ‘De algemeen secretaris Harry Pollitt verklaarde zich reeds in 1939 vóór de oorlog tegen Hitler. Onder invloed van de sectariërs in de Comintern onthief de Britse Communistische Partij hem van zijn post. In 1941 moest hij weer in zijn functie worden hersteld.’ De Groot had niet zover van huis behoeven te gaan. Hijzelf nam immers het standpunt der ‘sectariërs’ in en vatte de Tweede Wereldoorlog op als een imperialistische naar beide zijden. We hadden echter in Nederland ook een Pollitt en wel Alex de Leeuw, die eveneens weldra het anti-fascistische karakter van de oorlog scherp zag; tijdens de bezetting stond hij een nationaal eenheidsfront voor van alle anti-fascistische krachten. De Leeuw werd echter uit de partijleiding verwijderd.Ga naar eind24. Herinnert De Groot zich dat niet? Het is anders een voorbeeld van zelfstandig denken waar de C.P.N., wanneer zij althans op zoek is naar een eigen geluid in het verleden, trots op mag zijn. De Groot gaat echter aan de hele koerswijziging van 1939 in het Nederlandse Communisme - in bepaalde opzichten een terugval op het standpunt van vóór 1935 - voorbij. Maar misschien houdt hij zich in het tweede deel nog nader met deze koerswijziging bezig.
Na lezing van deze memoires constateert men enigszins verbaasd dat de schrijver nauwelijks een politieke ontwikkeling heeft doorgemaakt. Was dit misschien bij voorbaat al niet mogelijk omdat hij hiervoor te simplistisch en rechtlijnig van aanleg is? Hoe het ook zij, al vijfendertig jaar demonstreert De Groot dezelfde sterke en zwakke kanten. Nog steeds hetzelfde primitieve arbeiderisme, geheel passend in het politieke klimaat van de dertiger jaren, maar wat nu langzamerhand lichtelijk archaïsch aandoet. Deze memoires roepen het beeld op van een beperkte, wat gearriveerde man, daarbij onevenwichtig, doordraverig, ongeduldig en ongenuanceerd. De Groot verraadt weinig zin voor het artistieke en intellectuele. Van positieve contacten met schrijvers, kunstenaars en intellectuelen maakt De Groot vrijwel geen melding en toch was het verband tussen ‘politiek en cultuur’ in de jaren waarover het boek handelt, zeer nauw. De Groot treedt ons uit zijn boek niet tegemoet als een visionair politicus. Bezwaarlijker is dat hij ook als mens beneden de maat blijft. Dit blijkt niet alleen uit de wijze waarop hij nu na zoveel jaar over mede- en tegenstanders oordeelt maar ook uit ogenschijnlijk kleine maar veelzeggende opmerkingen zoals zijn boosaardige, benepen kritiek op de maaltijden bij zijn eerste bezoeken aan de Sowjet-Unie die hij in extenso beschrijft; voer voor telegraaf-lezers. Duidelijk ook proef ik rancune in zijn uitlatingen jegens de ‘ruwuitziende’ arbeidersGa naar eind4. en de fysiek-moedigen. Waarom schrijft De Groot over de links-socialistische leider P.J. Schmidt, die zich bij de gewelddadige werklozendemonstraties in de zomer van 1934 niet onbetuigd liet, alleen maar dat deze ‘zich opvallend in het gewoel mengde en daarna zichzelf bij de politie meldde, toen deze hem zocht’ (blz. 188)? Dit boek draagt niet de sporen van de geestelijke en morele crisis die de onthullingen op het twintigste congres der Communistische Partij in de Sowjet-Unie bij menig communist teweegbracht. A.J. Koejemans heeft deze schok bij zíjn terugblik op het verleden in zijn boek van ‘ja’ tot ‘amen’ treffend weergegeven met de woorden: er ‘viel een afgodsbeeld in gruizels, het beeld van Stalin, dat je in je hart had opgericht... en van het befaamde “Stalinse tijdperk” bleef niet veel meer over dan een ordinaire politiestaat.’ Bij De Groot geen spoor van gewetensnood. Verstrikt in zichzelf mist hij blijkbaar de mogelijkheid tot zelfcorrectie en zelfonderzoek. De Groot heeft een beeld van zichzelf dat weinig affiniteit met de werkelijkheid vertoont. Kan het zijn dat de mensen die hem nu omringen in de partij of liever gezegd met wie hij zichzelf omringd heeft, de moed tot een onaf- | |
[pagina 148]
| |
hankelijke, kritische houding missen of nog niet gevonden hebben? Hoe staat De Groot in deze herinneringen tegenover het stalinisme dat hij eens in zijn meest extreme vorm verdedigd heeft? Oppervlakkig gezien lijkt het of hij zich afzet tegen Stalin; hij spreekt zelfs voor wat betreft 1928 al van de ‘simplistische opvattingen over de tegenstelling tussen de kapitalistische wereld en de Sowjet-Unie’ (blz. 34), die Stalin gehuldigd zou hebben. Dit soort opmerkingen herhalen zich in de loop van het boek. Door te suggereren dat hij dertig jaar achter een simpele van geest heeft aangedraafd, haalt hij echter meer zichzelf omlaag dan Stalin, die hij eens zag als ‘de meest geliefde man van de wereld’Ga naar eind25. en als degene ‘die als de grootste wereldhervormer van alle tijden de geschiedenis zal ingaan’.Ga naar eind26. De Groot spreekt nu denigrerend over Stalin, maar distantieert zich niet van het stalinisme. Opmerkingen als (blz. 149) ‘onfrisse regeringspraktijken, zoals die onder Stalin en Chroesjtsjow aan het licht zijn gekomen’ in verband met het antisemitisme, verhullen in feite door het in één adem noemen van deze beide Sowjet-leiders, en dit is essentieel, de betekenis van de destalinisatie. Bepaalde handelingen van Stalin waren niet alleen maar onfris, of om een ander geliefkoosd woord te gebruiken: ‘fouten’, het waren verschrikkelijke misdaden. En hier ligt nu het hele verschil. De geschokte communisten spreken van ‘misdaden’ en de categorie waartoe De Groot behoort van ‘fouten’. Dit is wellicht ook de reden dat hij de kritiek die al voor de oorlog door socialisten en communisten op de gang van zaken in de Sowjet-Unie is geleverd, niet in een ander licht wil zien. De Groots huidige these dat sympathie voor de Sowjet-Unie diepgaande kritiek op deze staat juist impliceert, heeft Leo Trotski altijd al in praktijk gebracht. Scherp was diens kritiek op het stalinisme, maar tot aan zijn bloedige einde en op het laatst zelfs meer dan ooit, heeft hij gepleit voor de verdediging van en de solidariteit met de Sowjet-Unie. Met geen woord bezint De Groot zich op deze meest belasterde man in de communistische beweging. Wel herhaling van oude leugens omtrent de inzichten van Trotski in de jaren twintig.Ga naar eind27. Doordat de schrijver het gevoel voor maat, proporties en nuances mist en bovendien geen oog heeft voor het historische raam waarbinnen alles zich voltrokken heeft wat in deze memoires ter sprake komt, raakt de vele kritiek die hij schijnbaar op de Comintern, de Sowjet-Unie en de Duitse communisten heeft, de kern niet. Zo drijft zijn bekende pro-Franse en anti-Duitse instelling die wij reeds eerder leerden kennen bij het ontstaan van de volksfrontpolitiek, hem tot de uitspraak (blz. 180): ‘Er is in het kleine Nederland gedurende het Hitlerbewind meer strijd tegen de nazi's gevoerd en met meer resultaat dan in het hele grote Duitsland.’ Een onzinnige, lukrake bewering. Hoe wil men dergelijke verschijnselen meten? Waarom zich als Nederlander zo op de borst te slaan? Hoevelen konden het zich in ons land permitteren zich niet te behoeven schamen na het lezen van Pressers Ondergang? En wat Duitsland betreft, nog voor Hitler in Nederland één slachtoffer gemaakt had, waren daar al 225 000 mannen en vrouwen wegens ‘politieke’ misdaden veroordeeld en zaten buitendien circa een miljoen Duitsers zonder vonnis korter of langer in een concentratiekamp. Zelfs in de oorlog ging het verzet door, onder moeilijker omstandigheden dan in de bezette gebieden. De terechtgestelde militairen niet meegerekend werden in 1943 5684 mannen en vrouwen ter dood gebracht en in 1944 zelfs 5764 wegens verzetsactiviteit.Ga naar eind28.
In een artikel uit 1931 over de wijze waarop de geschiedenis van het bolsjewisme geschreven werd, verwijt Stalin de historici dat zij inzichten die al lang axioma's zijn geworden opnieuw ter discussie stellen. Ook keert hij zich tegen het bronnenonderzoek en spreekt in dit verband van ‘archiefratten’. De Groot treffen deze verwijten niet: zijn werkwijze is de door Stalin gedecreteerde. Bovendien is hij ook in die zin een stalinist gebleven dat de meningsverschillen en moeilijkheden die zich voordoen in de historische ontwikkeling van de arbeidersbeweging, door hem nog steeds verklaard worden met behulp van de agenten-en-spionnen-theorie. De door angst voor handlangers van de reactie bezeten Stalin, die in iedere andersdenkende een dodelijk gevaar voor de partij zag en in iedere tegenslag de hand van de klassevijand, is niet de Sta- | |
[pagina 149]
| |
lin die De Groot kritiseert. Maar dat van de bestuurders der Duitse communistische partij waar de schrijver zo op afgeeft, er zeker tien stierven onder de handen van Stalins beulen en acht onder die van Hitler is een afschuwelijke realiteit, waaraan hij niet voorbij had mogen gaan. Niet de slechte eigenschappen van één of meer mensen kunnen deze gang van zaken verklaren. De vraag doet zich voor in hoeverre bepaalde instellingen, organisatorische vormen en inzichten dit afglijden naar de terreurstaat in de hand hebben gewerkt. Moeten we de schuldige niet in de eerste plaats zoeken bij de monolitische partij die iedere andersdenkende tot een agent en werktuig van de klassevijand stempelt? Aan deze mogelijkheid gaat De Groot voorbij. De wijze waarop hij zijn oude houding rechtvaardigt is te curieus om er niet even bij stil te staan: daar in het parlementaire systeem de heersende machten niet openlijk met geweld en onderdrukking kunnen werken, is in een democratie ondermijning van de arbeidersbeweging alleen mogelijk door middel van spionage, agenten en corruptie. Blz. 63: ‘De monopolies hebben moeite noch geld gespaard om de communistische partij onder controle te krijgen en te verlammen.’ Voortdurend is de C.P.N. niet alleen van buitenaf, maar ook van binnenuit bestookt, aldus De Groot (blz. 62): ‘In de loop der tijden is duidelijk waarneembaar geworden, dat gehele reeksen personnages, die in de communistische partij een rol speelden, op een of andere manier monopolies als de Unilever, Philips, Shell, e.a. kapitaalscentra, directe of indirecte diensten bewezen. Deze lieden waren uiterst moeilijk grijpbaar, zij werkten in het diepste geheim.... Als enkelen van die lieden politiek verslagen en uitgeworpen werden, bleef er toch vaak een “stille reserve” van de monopolies achter. In sommige gevallen was die zelfs haantje de voorste om opposanten te royeren, doch later zelf weer de kop op te steken.’ Verbluffend proza. Natuurlijk dringen ‘agenten’ de arbeidersbeweging binnen. En zeker organiseren niet alle geheime diensten dit zo stuntelig als de B.V.D. In het algemeen echter betreft het mensen die opvallen doordat ze niet opvallen en meestal op lagere posten in de linkse partijen; men moet de omvang die dit aanneemt niet overdrijven. Bij De Groot neemt deze spionnenangst groteske en paranoïde vormen aan, die het normaal functioneren van een partij onmogelijk maken. Opposant mag je niet zijn, want, zegt De Groot, agenten van de monopolies ontmaskeren zich door te pleiten voor het recht op georganiseerde oppositie. Maar ook het royeren van opposanten is volgens de schrijver een verdacht werk. De Groot ziet tegen alle gevaren die de communistische partij juist in een democratische staat bedreigen, maar één verweer: het handhaven van wat hij houdt voor de leninistische organisatiebeginselen, die echter in werkelijkheid juist op essentiële punten hetzij wortelen in de eigenaardigheden van de Russische arbeidersbeweging of van Stalin afkomstig zijn. Eensgezind optreden naar buiten streeft iedere partij na, maar dat is iets anders dan het monolitische geheel dat De Groot voorstaat. Vanuit deze partijopvatting bekijkt hij de achter ons liggende geschiedenis van de arbeidersbeweging. Een objectieve analyse van de historische omstandigheden wordt in zijn boek verdrongen door de subjectieve agententheorie. En dat terwijl in de communistische geschiedschrijving in de D.D.R., die het meest achteraan hinkt, langzamerhand de andersdenkenden in de arbeidersbeweging niet langer ‘agenten’ heten maar weer ‘gewoon’ als ‘arbeidersvijanden’ worden aangeduid. Er blijft nog veel te zeggen, maar de volgende delen van De Groots memoires zullen hiervoor aanleiding te over leveren. Het eerste deel is niet alleen een slecht, maar ook een door en door gemeen boek. Het ontbreken van een geschiedenis van het Nederlandse communisme maakt het de lezer evenwel niet gemakkelijk de inhoud te verifiëren en dit noopte mij het boek wat uitvoerig te bespreken. |
|