De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
G. van Benthem van den Bergh
| |
[pagina 120]
| |
daarbij oud-communisten of trotskisten - waren geschreven, die ieder een eigen theorie over de opstand naar voren brachten (meestal aansluitend bij het theoretisch straatje dat de auteur in zijn sociologisch werk bewandelt en deel vormend van het afzweren van zijn eigen radicale verleden). Met een enkele uitzonderingGa naar eind2. toonden de professoren zich bovendien bijzonder beducht voor het ‘extremisme’ van de studenten, dat hen het ergste voor de toekomst van de universiteit deed vrezen. Het is me nu duidelijk, dat zij de studenten of niet begrepen of als ze er wel iets van begrepen, dit een zo grote bedreiging voor hun eigen identiteit en wereldbeeld vormde, dat ze zich niet konden permitteren om ze helemaal te begrijpen. Ze doen in ieder geval niet hun best om de kloof die hen van de eerste werkelijk naoorlogse generatie scheidt, te overbruggen. Professoren hier geven weinig tijd aan studenten. Ze wantrouwen studenten een beetje en omgekeerd is dat ook het geval. Een van de leuzen van de beweging was: ‘Vertrouw niemand boven de dertig’, waarmee bedoeld werd: die hebben zich ‘verkocht’ aan hun baan, hun gezin, hun hoge inkomen, hun mooie huis in de heuvels (het statussymbool van Berkeley is of een huis al of niet een ‘view’ over de baai van San Francisco heeft). Ze moeten worden geacht te behoren bij de ‘establishment’, bij de ‘power structure’, tenzij ze het tegendeel bewijzen. Het laatste is overigens heel makkelijk en er zijn een aantal professoren, sommigen zelfs over de zestig, die wèl het vertrouwen van de studenten genieten. Een half jaar hier heeft me de opstand wel veel begrijpelijker gemaakt, en daarmee zijn tevens mijn ideeën over de toekomst van het universitaire onderwijs, van Amerika en misschien zelfs van de westerse cultuur op de proef gesteld en veranderd. Voor zover er tussen die denkbeelden samenhang bestaat, zullen ze in het volgende vanzelf wel ter sprake komen. De indrukken en ervaringen zijn nog te recent dan dat ik de neerslag ervan op coherente wijze expliciet kan maken. Maar ze zijn ongetwijfeld opgesloten in mijn visie op de oorzaken van de houding en de ideeën van de studenten, die deel uitmaken van het uiterst complexe geheel van wat ik - bij gebrek aan een betere term - het verzet van de studenten zal noemen. Eerst iets over de directe omgeving waar de studenten zich tegen afzetten: de Universiteit van Californië te Berkeley, door velen - onder meer C.P. Snow - als de universiteit van de toekomst, dus als een navolgenswaard voorbeeld beschouwd, vooral door de enorme hoeveelheid oorspronkelijk wetenschappelijk onderzoek dat er wordt verricht. Er zijn 27 000 studenten, waarvan 18 000 ‘undergraduates’ en 12 000 employés. Nu legt het Amerikaanse stelsel van academische promotie een enorme premie op veel publiceren, dat wil zeggen op de neiging onderwijs te verwaarlozen voor onderzoek. Bovendien is het heel gemakkelijk om van overheid, bedrijfsleven of grote stichtingen geld voor onderzoeksprojecten te krijgen. Maar het systeem is sterk concurrerend en dat leidt - zowel in de exacte als de sociale wetenschappen - tot soms overmatige specialisatie. Het gevolg in Berkeley is dat er niet alleen weinig werkelijk contact tussen professoren en studenten is (met één uitzondering: de ‘graduate’ studenten, die voor een professor werken en al of niet bij hem promoveren), maar ook weinig contact tussen professoren onderling (een wetenschappelijk ambtenaar bij ons is hier ‘assistant professor’, met het gevolg dat de intimiteit van min of meer generatiegenoten in Nederlandse faculteiten in de Amerikaanse ‘departments’ toch al moeilijker te bereiken valt). Men leeft hier ieder voor zich en langs elkaar heen. De ‘organisation man’ heeft de universiteit geïnfiltreerd. Professoren hebben net zo vol bezette agenda's als zakenlieden, en als ze bij voorbeeld directeur van een instituut zijn, zijn ze ook inderdaad net ondernemers. Bovendien kan bijna iedere professor, mits zijn werkterrein niet al te esoterisch is, extra geld verdienen door te ‘consulteren’: op zijn minst (en best) uitgeversmaatschappijen, maar dat zijn maar kleine schnabbels; bij de grote stichtingen wordt het al wat beter; maar de buidels worden pas werkelijk goed gespekt door het adviseren van het bedrijfsleven en vooral van Washington. De ruimste geldbron is waar Eisenhower (onverdachter kan het al niet) bij zijn afscheid voor waarschuwde: het ‘military-industrial complex’. Het totale inkomen van 1965 van de Universiteit van Californië (het geheel, niet alleen Berkeley) bedraagt 607 miljoen dollar. Meer dan de helft daarvan, 347 miljoen, is afkomstig van | |
[pagina 121]
| |
de federale overheid en is uitsluitend bestemd voor onderzoek. Daarvan is weer het grootste deel, 246 miljoen, toegekend door de Atomic Energy Commission en ten dele bestemd voor het fabriceren van atoombommen.
De student, die hier vol verwachting aankomt, aangetrokken door de vele professoren van naam en het algemene prestige van de universiteit, en denkend daarvan te kunnen profiteren, in stimulerende discussies de grenzen van de menselijke kennis te kunnen bereiken enzovoort, begint met uren in de rij te staan om zich voor een bepaalde ‘course’ in te schrijven en zijn personalia op ponskaarten te laten drukken. Dan merkt hij, dat hij nog geboft heeft als hij achter in een grote zaal kan luisteren naar de beroemde professor. De beroemdheid zelf krijgt hij niet te spreken en zijn vragen kan hij alleen kwijt aan de studenten assistenten, die ook zijn scripties en opstellen beoordelen. Hij moet ontzettend veel lezen en een groot aantal scripties schrijven om zijn examens te kunnen halen. Voor zichzelf lezen of anderszins creatief werkzaam zijn, is er nauwelijks bij. De student die meer wil dan zich op een goedbetaalde loopbaan voorbereiden, voelt zich een nummer in het ponskaartensysteem en een radertje in de gigantische universitaire machine. Een van de rebellerende studenten, die voor een onderzoekscommissie van de universiteit moest verschijnen, drukte het zo uit: ‘Ik ben werkelijk verbaasd dat de commissie mij vragen over mijzelf stelt. Gedurende zeven maanden in Berkeley heb ik niet de kans gehad om langer dan dertig seconden met een professor te praten, behalve over de F.S.M.’ (‘Free Speech Movement’, de studentenbeweging die de demonstraties en de staking organiseerde). ‘Dit grove gebrek aan communicatie doet me een grof gebrek aan belangstelling veronderstellen. Ik ben niet in staat geweest om mij met uw belangen te identificeren, heren, en ik betwijfel of u dit met de mijne kunt.’ De idee van een universitaire gemeenschap is dus wel ver te zoeken. De universiteit wordt door de radicale studenten eerder beschouwd als een instelling waardoor ze worden uitgebuit en waartegen ze zich moeten verzetten. Maar de universiteit is voor deze studenten maar een onderdeel, of een symptoom, van wat er allemaal met Amerika mis is. Hun leerschool hebben de meeste opgedaan in de strijd voor gelijke rechten voor de negers, zowel in Oakland en San Francisco als in het Zuiden. Mario Savio, een van de prominente figuren uit de F.S.M. (echte leiders had de beweging niet, alleen initiatiefnemers; beslissingen werden alleen na eindeloze discussies genomen), zei het zo: ‘Vorige zomer ging ik naar Mississippi om mee te doen met de strijd voor de burgerrechten. Deze herfst ben ik betrokken bij een andere fase van dezelfde worsteling, dit keer in Berkeley. De twee slagvelden kunnen sommige waarnemers geheel verschillend lijken, maar zo is het niet. Het gaat in beide gevallen om dezelfde rechten - het recht om als burgers van een democratische samenleving aan de besluitvorming deel te nemen en het recht op een juridische procedure, waar de rechten van het individu worden gerespecteerd - en het is bovendien een strijd tegen dezelfde vijand... een onpersoonlijke, nergens op reagerende bureaucratie.’ Na een beschrijving van de ‘bureaucratische mentaliteit’ eindigt Savio als volgt: ‘Amerika benadert steeds meer de utopie van gesteriliseerde, geautomatiseerde tevredenheid. De “toekomsten” en “carrières” waar Amerikaanse studenten zich nu op voorbereiden, zijn grotendeels zowel intellectueel als moreel doodlopende sporen. Het verchroomde consumentenparadijs zou ons willen zien opgroeien als welgemanierde kinderen. Maar een niet te verwaarlozen minderheid van mannen en vrouwen, die nu aan het front verschijnen, hebben laten zien dat ze liever sterven dan zich laten standaardiseren, vervangbaar en irrelevant laten maken.’ Er is dus duidelijk ook sprake van een ‘onbehagen in de cultuur’. En dit alles is het laatste jaar nog eens te meer versterkt door de Amerikaanse politiek in Vietnam, die voor vele studenten direct verbonden is met wat er binnen Amerika mis is. Nog een citaat: ‘Jaren van indoctrinatie over het communisme hebben de Amerikanen in staat gesteld om te lezen: “1000 Vietnamezen gedood”, zonder een spoor van onbehagen te voelen. De Chinezen, Noord-Vietnamezen en de Vietcong zijn geen mensen (de Russen beginnen langzamerhand mensen te worden). Bijna geen gruweldaad in Vietnam kan zo erg zijn, dat hij de Amerikanen uit hun zelfgenoegzaamheid opschrikt. Anders dan bij de strijd om | |
[pagina 122]
| |
de burgerrechten, is er geen groep in Amerika die rechtstreeks van de oorlog in Vietnam te lijden heeft. Daarom is de noodzaak van collectieve morele actie door degenen die de oorlog wel diep ondergaan, zo groot.’ De studenten zijn ook wanhopig over de antidemocratische, manipulerende manier waarop de Amerikaanse buitenlandse politiek onder Johnson wordt gemaakt. De voortdurende leugens van uit Washington verspreid, de vaak zelf opgelegde breideling van het grootste deel van de pers, de zalvende rethoriek van Johnson, het volstrekte onbegrip voor de psychologie van de tegenstander en de manier waarop de ‘establishment’ op kritiek reageert, heeft ze steeds meer geradicaliseerd. Al zijn er grote verschillen tussen de drie dominante manieren waarop de studenten aan hun verzet uiting geven en hun levenspatroon bepalen, en die ik in het volgende zou willen onderscheiden, in hun verzet tegen de oorlog in Vietnam zijn ze één, wat heel duidelijk aan de diversiteit van de deelnemers aan protestmarsen te zien valt. De drie soorten verzet zou ik respectievelijk die van de hipster, de radicale politieke activist en de intellectueel willen noemen. Dit zijn ideaaltypen: in werkelijkheid vindt men de verschillende vormen van verzet soms in één en dezelfde persoon verenigd en ook sociaal lopen ze door elkaar heen.
De hipster stamt af van de ‘beat’ generatie van de vijftiger jaren, van Jack Kerouac, Allen Ginsberg, Gregory Corso en hun volgelingen. Het is een verzet tegen de cultuur door het vormen van een eigen subcultuur. De ‘beatniks’, zoals ze door de Amerikaanse pers worden genoemd (het achtervoegsel -nik wordt waarschijnlijk als pejoratief beschouwd doordat het Russisch klinkt: de studenten die tegen de oorlog in Vietnam protesteren, worden nu ‘vietniks’ of ‘peaceniks’ genoemd), gingen ‘de weg op’, dat wil zeggen trokken zich terug uit de samenleving in een zelfgeschapen wereld. In politieke of sociale hervormingen waren ze niet in het minst geïnteresseerd. Dat heeft Vietnam wel veranderd: zo is Allen Ginsberg een geregelde en gewaardeerde gast op teach-ins en protestdemonstraties, waar hij bezwerende boeddhistische gezangen zingt. Bij de hipster-subcultuur hoort natuurlijk ‘pot’ (marihuana), L.S.D. en dergelijke, met de daarbij behorende leer van de ‘bewustzijnsverruiming’ en de belangstelling voor verschillende vormen van mystieke beleving. Sommigen rangschikken daar ook de krankzinnigheid, in het bijzonder de schizofrenie onder. Ze beschouwen ook dit als verkenningen van een onbekende psychische wereld. Aldus Leslie Fiedler in het laatste nummer van de Partisan Review, die de hipsters ‘the new Mutants’ noemt. Hoewel ook hij de Berkeley-studenten gebruikt voor zijn eigen theorie van een op handen zijnde culturele revolutie, zodat hij de andere twee vormen van verzet, die ik nog zal bespreken, over het hoofd ziet of verkeerd interpreteert, is wat hij over de culturele revolutie zegt wel heel interessant. Omdat de agressieve-produktieve activiteiten, waarop het beeld van de ‘man’ in de westerse cultuur berustte, langzamerhand door mechanisering en automatisering ‘overbodig’ worden, moet ook het beeld van de man en daarmee de verhouding tussen de seksen veranderen. Een belangrijk onderdeel van de door de hipster ingeleide culturele verandering is dan ook transformatie van uiterlijk en gedrag van de man. De Beatle-haardracht is volgens Fiedler maar een onderdeel van een syndroom, waarbij ook hoge hakken, wijd uitlopende en strak over de billen gespannen broeken horen, en dat in zijn geheel neerkomt op de vervanging van mannelijke agressiviteit door vrouwelijke aantrekkingskracht: ‘Overal rondom ons beginnen jonge mannen voor zichzelf de rol van cavalier, eens vroom en klassebewust aan de vrouwen overgedragen, terug te winnen: mooi te zijn en geliefd te worden.’ Fiedler meent, dat ook de populariteit van de leer van geweldloos verzet hiermee samenhangt, omdat dit heroïsme zonder agressie en effectief optreden zonder schuldgevoelens mogelijk maakt. Maar dit betekent, en dat lijkt mij de meest ingrijpende verandering sinds het beattijdperk, dat ook de ‘hippies’ zich nu sociaal en politiek betrokken voelen, meedoen in de strijd om de burgerrechten en zich verzetten tegen de oorlog in Vietnam. Pacifisme kan immers ook als een logisch uitvloeisel van het veranderde beeld van de man worden beschouwd. De radicale politieke activist is primair sociaal en politiek geïnteresseerd. Hij meent, dat er niet zoveel behoefte is aan nieuwe ideeën over sociale en politieke verandering, maar dat er | |
[pagina 123]
| |
hier en nu wat gedaan moet en kan worden. Hij vindt politieke ideologieën irrelevant, omdat de misstanden waartegen hij wil vechten - de manier waarop negers in het Zuiden en in negergetto's van de grote steden in het Noorden moeten leven; de armoede in het algemeen - volstrekt evident zijn. Het duidelijkst is deze houding bij de ‘Students for a Democratic Society’ (S.D.S.) en het ‘Student Nonviolent Coordinating Committee’(S.N.C.C). De S.N.C.C. werkt vooral in het Zuiden, waar de studenten ‘freedomschools’ organiseren en de negers helpen om zich zo te organiseren, dat ze voor hun rechten op kunnen komen (het oprichten van de Mississippi Freedom Democratie Party was een idee van de S.N.C.C). De S.D.S. probeert hetzelfde in de negergetto's en de arme ‘blanke’ buurten in het Noorden. Een groep studenten, die daarvoor een jaar de universiteit verlaten, gaat in zo'n buurt wonen. Door met zoveel mogelijk bewoners te praten, proberen de studenten dan eerst uit te vinden wat voor grieven de bewoners hebben. Daarna proberen ze verschillende pressiegroepen op te richten, die bij voorbeeld aan gemeentebestuur en schoolbesturen eisen kunnen stellen. Dat is natuurlijk heel moeilijk, maar ze hebben in sommige steden toch al heel wat weten te bereiken. Volgens de S.D.S. is Amerika vastgelopen: ‘Het democratische stelsel is er in apathie vervallen omdat het wordt gemanipuleerd in plaats van dat het van uit, door en voor het volk wordt bestuurd.’ Het motto van de S.D.S. is: ‘Wij streven naar vestiging van een democratie van individuele participatie, die door twee centrale doelstellingen wordt beheerst; dat het individu kan meebeslissen over de sociale maatregelen die de richting en de kwaliteit van zijn bestaan bepalen; dat de samenleving zo wordt georganiseerd, dat individuele onafhankelijkheid wordt aangemoedigd en de middelen voor gemeenschappelijke deelname ter beschikking staan.’ De aandacht van de S.D.S. is in het afgelopen jaar echter enigszins verlegd naar de buitenlandse politiek, met name naar acties tegen de oorlog in Vietnam, omdat dit als het meest urgente probleem wordt beschouwd. Zijn S.D.S. en S.N.C.C. dus anti-ideologisch, het spectrum van politiek activisme omvat ook een aantal groepen of partijtjes die zich op een of andere vorm van marxisme baseren. Omdat veel studenten zijn gaan beseffen dat ze verkeerd voorgelicht zijn over het communisme, en vooral over China, bestaat er grote belangstelling voor het marxisme en voor de communistische landen. Dat betekent echter allerminst dat die studenten daarmee de communistische ideologie gaan aanhangen. Zo wordt de ‘Du Bois club’ door de F.B.I. als communistische frontorganisatie beschouwd, maar zien de leden ervan zich voor het overgrote deel helemaal niet als communisten. En als dan tegen ze wordt gezegd dat ze ‘dupes’ van de communisten zijn of ‘fellow-travellers’, halen ze hun schouders op. De Amerikaanse communistische partij is in Berkeley niet vertegenwoordigd, behalve door de dochter van een bekend communistisch intellectueel en historicus, Herbert Aptheker. Zij had zich kandidaat gesteld voor het studentenbestuur en heeft toen bekend gemaakt dat ze lid was van de communistische partij. Omdat ze het vorige jaar veel voor de F.S.M, had gedaan, werd ze toch met grote meerderheid van stemmen gekozen, waarop natuurlijk een enorm gehuil in de pers opsteeg. Wel vertegenwoordigd is de ‘Progressive Labor Movement’, een splinterpartij met sympathie voor communistisch China. Maar ook hier is voorzichtig oordelen geboden. De P.L.M. is heel losjes georganiseerd en heeft geen leden boven de veertig, terwijl de communistische partij bijna geen leden onder de vijftig heeft. Het is meer de romantiek van de revolutie en een met sommige vormen van literair avant-gardisme te vergelijken verlangen om zo ver te gaan als mogelijk is, dat de P.L.M. zijn aantrekkingskracht verleent. Er is bij de P.L.M. geen sprake van de geheimzinnigheid, de strakke organisatie en de puriteinse levenshouding van de echte communisten. Castro en Che Guevara zijn dan ook eerder de helden van de P.L.M. dan Mao. De P.L.M. is daardoor ook het meest ‘hip’ van de linkse partijen. Toen ik een vertegenwoordiger van P.L.M. (iedere dag tussen 12 en 2 hebben alle politieke groeperingen tafeltjes met literatuur op de campus ‘plaza’ staan en wordt er levendig gediscussieerd) eens vroeg, wat hij van de resultaten van het West-europese democratische socialisme dacht, kreeg ik antwoord in onvervalst hipjargon: ‘Man, I don't know, I'm hip to P.L.M., but I don't dig | |
[pagina 124]
| |
Western-European socialism. I'm twenty-one, man, how should I know?’
De sociaal democraten van de Socialist Party van Norman Thomas zijn dan ook te respectabel en teveel geïnteresseerd in ideeën om voor de activisten aantrekkelijk te zijn, al hebben sommigen wel respect voor bij voorbeeld Bayard Rustin en Michael Harrington. Wel populair in Berkeley is de Independent Socialist Club van Hal Draper, die in de bibliotheek van de universiteit werkt en ook de F.S.M. van nuttige adviezen heeft voorzien. Zijn versie van het socialisme is, zoals hij zegt, evenzeer gekant tegen de Amerikaanse kapitalistische en bureaucratische democratie als tegen het bureaucratische staatssocialisme van de Sowjet-Unie en de andere communistische landen. Evenals de S.D.S. legt hij de nadruk op participatie en decentralisatie. Dat maakt hem eerder tot een erfgenaam van anarchisme en populisme dan van het marxisme. Ik geloof dat dit geldt voor de gehele niet-ideologische ‘New-Left’. Zij onderschrijven het anarchistisch beginsel zoals dat door Paul Goodman, wiens boeken een grote invloed op de ‘New Left’ hebben uitgeoefendGa naar eind3., is geformuleerd: ‘dat zinvol gedrag alleen mogelijk is als gevolg van het vrij en direct kunnen reageren door individuen of vrijwillig opgerichte organisaties op de toestanden die de historische omgeving aan ze voorlegt. Het stelt, dat in de meeste menselijke aangelegenheden - of ze politiek, economie, religie, onderwijs of cultuur betreffen - meer kwaad dan goeds voortvloeit uit dwang, bestuur van boven naar beneden, centraal gezag, bureaucratie, gevangenissen, dienstplicht, standaardisatie, te veel planning enzovoort. Anarchisten willen intrinsiek functioneren doen toenemen en uitwendige macht verminderen.’ Dit maakt ze tevens tot populisten: als de mensen (en hier gaat het vooral om de negers) maar eenmaal van hun gevoel van zelfminachting verlost zijn, zijn ze heel goed in staat zichzelf te besturen. Zo menen zij, dat niet de schijnobjectiviteit van de ‘experts’, niet maatregelen van buiten, maar het zelf kunnen handelen door de bewoners op basis van de subjectieve betekenis die zij aan hun situatie toekennen, de problemen van Watts en de andere negergetto's zal kunnen oplossen. Of in de woorden van Dick Gregory: ‘The negroes don't have hungry stomachs anymore, they have hungry minds.’ Dat is het uitgangspunt van het politieke denken van de ‘New Left’. Het derde type verzet, dat van de intellectueel, is het moeilijkst te beschrijven. De term acht ik van toepassing op de houding en het ‘universe of discourse’ van de studenten in de politieke en sociale wetenschappen, die zich op een wetenschappelijke carrière voorbereiden. Zij hebben weliswaar veel sympathie voor de ‘New Left’, maar hun activisme - voor zover je daar in hun geval nog van kan spreken - is meer op denken dan op doen gericht. Hun belangstelling gaat uit naar de functie van ideeën en in het bijzonder naar die van sociologische en politiek-wetenschappelijke theorieën. Zij leggen sterk de nadruk op de sociale en morele verantwoordelijkheid van de wetenschapsbeoefenaar. Van uit deze belangstelling en dit standpunt oefenen zij kritiek uit op de academische elite (hun eigen hoogleraren inbegrepen). Kritiek op de sociologen en politicologen, die theorieën verkondigen waarmee de voortreffelijkheid van het Amerikaanse sociale en politieke bestel wordt aangetoond; op de talloze professoren, die goedbetaalde ‘papers’ schrijven voor het Pentagon of Civil Defense en die meewerken aan projecten als het beruchte ‘Camelot’ of Diem helpen een geheime politie op te zetten; op de overmatig gespecialiseerde sociologen, die computers en andere zo modern mogelijke technieken gebruiken om irrelevante feiten te verzamelen. Op al die academici, die volgens hen alles doen om maar niet een aan de ‘Establishment’ onwelgevallig standpunt in te hoeven nemen, omdat ze anders geen geld meer kunnen loskrijgen of geen ‘classified’ gegevens meer kunnen bemachtigen. Deze studenten willen de achter de idee van een ‘waardenvrije’ sociologie verborgen muur van politiek conformisme doorbreken. Omdat deze in Amerika zo sterk verwaarloosd is, zien ze voorlopig als belangrijkste taak van de sociale wetenschappen het geven van niet ideologische, maar natuurlijk evenmin waardenvrije, sociale kritiek. Ook voor hen is de F.S.M. een leerschool geweest omdat ze zagen hoe ‘ideologisch’ en met hoe weinig begrip de meeste van hun professoren daarop reageerden. Vooral Vietnam heeft hen bevestigd in hun denkbeelden over de ‘captive scientists’: dat | |
[pagina 125]
| |
naarmate een wetenschapsbeoefenaar voor geld of gegevens meer afhankelijk is van Washington, hij ook meer geneigd is de oorlog in Vietnam te verdedigen (in de trant van: ik heb natuurlijk wel kritiek op details, maar...). Een citaat uit een door negen studenten uit Harvard en MIT aan de New York Times geschreven brief: ‘As graduate students directly concerned with Asia, we were dismayed at the nature of a letter... signed by a group of Southeast Asian experts' (de brief beoogde een verdediging van de Amerikaanse politiek in Vietnam te geven)’... and purporting to be written in their capacity as ‘scholars and specialists’. Their letter has no relation to scholarship. It abounds in gross oversimplification, distortion, omission and chauvinism. United States expertise on South East Asia in large part has developed under the stimulus of government interest in the area. Consequently, many of the small number of experts produced to date are intimately tied to United States policy. Thus our scholarship reinforces, rather than checks' (mijn cursivering) ‘United States policy.’ Gezien de nadruk die deze studenten leggen op de noodzaak van onafhankelijkheid en het geven van sociale kritiek; gezien hun afkeer van overmatige specialisatie en hun belangstelling voor de functie van ideeën en theorieën, geloof ik dat hun verzet tegen de ‘trahison des clercs’ met recht dat van de intellectueel genoemd kan worden. Het is best mogelijk dat op den duur hun invloed het belangrijkst van de drie zal blijken te zijn, maar voorlopig vallen zij natuurlijk veel minder op dan de hipsters en de activisten, die voortdurend onder het waakzame oog van de pers (en de F.B.I., wat de laatsten betreft) staan. Het is duidelijk, dat de drie soorten verzet ieder voor zich aanleiding kunnen zijn tot het uiten van extreme standpunten, die vaak tot kreten kristalliseren. Dat maakt zowel hipsters als activisten en soms ook intellectuelen tot een gemakkelijk object van onwelwillende kritiek en insinuaties. Zo is het bij voorbeeld heel eenvoudig om te stellen, dat niet alles wat de federale overheid doet verwerpelijk is, zodat werken voor Washington niet ipso facto veroordeeld kan worden. Maar als ik over het geheel zou moeten oordelen, en daarbij terugdenk aan de vele gesprekken die ik vooral met activisten en intellectuelen heb gevoerd, moet ik zeggen dat ik in hun houding en optreden het meest bemoedigende verschijnsel van het huidige Amerika zie. Het is jammer, dat maar zo weinigen van de vorige generaties in de voor hen opgehouden spiegel durven te kijken. |
|