De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Benno Stokvis
| |
[pagina 94]
| |
over het hoofd gezien; - artikel 3 van Verordening 6/1941 bepaalde met zoveel woorden: ‘Bij twijfel of een persoon overeenkomstig artikel 2 als geheel of gedeeltelijk van joodschen bloede moet worden aangemerkt, beslist daarover op gedaan verzoek de Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied of de door hem aangewezen instantie.’ Allengs wendden duizenden belanghebbenden zich met een verzoekschrift tot de Rijkscommissaris om wijziging van hun registratie als Jood te verkrijgen. Een zodanig rekest werd als volgt geadresseerd: An den Herrn Reichskommissar für die besetzten niederländischen Geblete/General-Kommissar für Verwaltung und Justiz/Hauptabteilung Innere Verwaltung/Binnenhof 19/Den Haag. Een mond vol. De betekenis was dat de Rijkscommissaris zelf geheel buiten de behandeling van het verzoek bleef; hij werd slechts ‘honoris causa’ genoemd. Ook de General-Kommissar für Verwaltung und Justiz, Dr. Friedrich Wimmer, bemoeide zich met deze inferieure aangelegenheden niet; dezelve gingen naar de afdeling ‘Innere Verwaltung’. Aldaar werden ze gedelegeerd aan de Referent Dr. Carl Stüler, die ze op zijn beurt endosseerde aan zekere Dr. Hans Georg Calmeyer, in vredestijd ‘Rechtsanwalt und Notar’ te Osnabrück, die tot ‘Referent’ ad hoc was benoemd.Ga naar eind5. Dr. Calmeyer, de ‘Bevollmächtigte’ van de ‘Bevollmächtigte’ van de ‘Bevollmächtigte’ van de Reichskommissar, bouwde een eigen apparaat op, dat zich uitsluitend ging occuperen met het onderzoek en de beslissing inzake twijfelgevallen in de zin van artikel 3 van Verordening 6/1941.
In de eerste jaren van zijn werkzaamheid bestond dit bureau uit de jonge Nederlandse jurist mr. H. de Waard, die reeds vóór Calmeyers komst deze zaken had behandeld, en uit de Duitsers H. Miessen en Dr. G. Wander. Calmeyer was het verantwoordelijk hoofd, die de bemoeiingen van zijn medewerkers controleerde en hun concept-‘Entscheidungen’ al dan niet met zijn handtekening fiatteerde. Mr. De Waard, die op de duur meer op de achtergrond kwam te staan, verkeerde als niet-nationaal-socialistisch georiënteerd Nederlander in een zwakke positie: wat hij deed was bij de Duitsers ipso facto suspect. Niettemin heeft hij, mede door het geven van waardevolle adviezen, uitstekend werk verricht. Heinrich Miessen, eerder ‘Stadtrat’ van Aken, kende Nederland en was ons volk goed gezind. Hij was een braaf man, die de ogen sloot voor bedrog waar het om mensenlevens ging. Toen ik hem eens een stel vakkundig vervalste afstammingsbewijzen voorlegde, bekeek hij die nauwkeurig en zweeg. En daarop zei hij: ‘Prima werk!’ ‘Der Fall ist günstig!’ Een geprononceerd Joodse dame, die hem in wanhoop kwam bezoeken, ontving hij met de woorden: ‘Wat komt u hier doen? Het is toch zonder meer duidelijk, dat u geen Jodin bent!’ En hij hielp haar. - De laatste maal dat ik hem sprak, zei hij mij: ‘Wij zijn niet zo dom als u wellicht gedacht hebt! Wij hebben sommige dingen niet willen zien!’ ‘Wir haben helfen wollen!’ En dat was waar. Mijn kennismaking met Dr. Wander begon slecht. Ik had de indruk dat mijn verschijning hem irriteerde. Hij vroeg mij vinnig ‘Lieber Herr Doktor’, ‘waarom doet u toch zoveel moeite om Joden tot Ariërs te laten verklaren?’ Ik gaf hem het voor de hand liggende antwoord: ‘Ik maak geen Joden tot Ariërs; ik help voorkomen dat u Ariërs als Joden “nach Osten verschleppt”.’ Hij lachte. Het ijs was gebroken, en ik kon nadien op hem rekenen. Dat betekende overigens niet, dat conflicten tussen ons geheel uitbleven. Ik kwam op zekere dag bij hem voor een op 8 september 1870 in Rusland geboren dame, die opgaf zich uit solidariteit met haar Joodse echtgenoot als Jodin te hebben laten registreren, hoewel zij in werkelijkheid uit vol-arische Russische ouders zou zijn geboren, na wier vroegtijdig overlijden zij door een Joods echtpaar als kind werd aangenomen. In het tsaristische Rusland ontbraken bevolkingsregisters, maar de geboorteplaats van betrokkene lag in door de Duitsers bezet gebied; bovendien was haar huwelijk met de Nederlandse Jood S. in Duitsland gesloten. Calmeyers ‘Dienststelle’ had ‘auf amtlichem Wege’ een onderzoek doen instellen, dat voor belanghebbende gunstige factoren en dubia aan de dag bracht. Maar Wander was, toen ik dit geval, dat mij na aan het hart lag, met hem besprak, onwillig: de twijfel- | |
[pagina 95]
| |
punten interpreteerde hij nodeloos in ongunstige zin; daarbij legde hij beslissende nadruk op het feit, dat zeven rabbijnen in verband met verzoeksters huwelijkssluiting (1899) te harer identificatie hadden verklaard, dat hun bekend was dat zij een dochter was van het Joodse echtpaar, dat rekwestrante haar pleegouders noemde. Ik wees Dr. Wander op de geringe objectieve waarde van een dergelijke bloot formele ‘Erklärung’, afgelegd negenentwintig jaar na de geboorte, maar Wander was dwars en bleef terugkomen op de rabbijnen. Tot ik, ten einde raad, met mijn rechterhand op de tafel sloeg en hem toeriep: ‘Seit wann, Dr. Wander, ist die Aussage von sieben Rabbinern im Gross-deutschen Reich glaubhaft?’ Wander was sprakeloos. Het was een onsympathiek argument; maar ik redde er vier mensenlevens mee: de oude dame te wier aanzien bij beslissing van ‘de Commissaris-Generaal voor Bestuur en Justitie’ van 19 maart 1943 werd vastgesteld, dat zij ‘ingevolge Verordening No. 6/1941 niet aanmeldingsplichtig’ was (aan haar werd op 22 maart 1943 onder No. A 35/No. 659331 een nieuw persoonsbewijs uitgereikt), - haar nu gemengdgehuwde vol-Joodse man (deze werd op de ‘Mischehenliste’ geplaatst, verkreeg een Sperrstempel, en werd later na steriel te zijn verklaard van zijn Jodenster bevrijd), - en haar beide zoons, wier registratie op 7 mei 1943 werd gewijzigd in die van ‘afstammeling van twee joodsche grootouders (G.I)’. Dr. Wander is aan een treurig einde gekomen. Zijn anti-nazistische instelling en de wijze waarop hij enkele zaken behandeld had, gaven de S.D. aanleiding te zijnen aanzien in te grijpen. Hij werd uit zijn ambtelijke functie bij het Rijkscommissariaat ontslagen en naar het front gestuurd, deserteerde en dook hier te lande onder; bij ontdekking door de Feldgendarmerie werd hij doodgeschoten.
Maar de belangrijkste en belangwekkendste figuur met wie de Nederlandse advocaten, die ‘ariseringen’ bewerkstelligden, te maken hadden, was Dr. Hans Calmeyer. Een merkwaardig man: een jurist van allure, hyperintelligent en eerlijk, wars van het Hitler-regime, maar weerbarstig, nerveus en onberekenbaar. De beslissing in alle zaken lag bij hem. Hij stond onder permanente druk van de S.D., die hem wantrouwde. Hij wilde in principe helpen, en hij besefte dat zijn mensenplicht gebood te helpen. Maar de mogelijkheid hiertoe was begrensd. Hij werd gekweld door het besef, dat wat men van hem verlangde in feite beulswerk was. Want hij wist, dat zijn afwijzende beslissing een doodvonnis beduidde. Zijn plicht als mens collideerde met zijn plicht als ambtenaar. Hij bevond zich in een situatie waarin hij faalde als mens wanneer hij zijn plicht deed als ambtenaar, en faalde als ambtenaar wanneer hij naar zijn mensenplicht handelde. Hij eiste dat men hem deskundig bedroog, zó dat zijn ambtelijk geweten verantwoord was. Tegelijkertijd wilde hij eigenlijk niet bedrogen worden. Hij wilde zelf geloven in de juistheid van zijn beslissingen. Maar diep-innerlijk wist hij dat achtennegentig van de honderd mensen die hij redde, precies evenveel Joods bloed hadden als duizenden die hij naar de gaskamers liet gaan. Tot het uiterste geladen met spanningen, naar rationele normen geen uitweg ziende, begon hij te luisteren naar ‘innere Stimmen’. Ten slotte wees hij toe of af in den blinde, op ‘Zeichen’ en een vaag ‘Fingerspitzengefühl’. Het was geen aangename taak om bij iemand in een dergelijke geestestoestand gevallen te bepleiten waarin het moment der subjectieve beoordeling bijna altijd van overwegende betekenis was, gevallen waarin men, zonder de mogelijkheid van hogere voorziening, volslagen afhankelijk was van het inzicht, soms zelfs van de snel wisselende stemming, van de man die met zijn beslissing beschikte over leven en dood. In de laatste jaren van de bezetting werd het steeds moeilijker Calmeyer met zakelijke argumenten te beïnvloeden. Hij bleef halsstarrig vasthouden aan zijn intuïtieve opvatting. Op een middag einde 1943 besprak ik met hem een hangend verzoekschrift, waarmee de redding van man, vrouw en vijf kinderen gemoeid was. Hoewel de zaak formeel keurig in orde was, wilde Calmeyer er niet aan. Het was ‘Nein, nein und abermals nein!’ Ten slotte stond ik op. En vóór ik het mij had gerealiseerd, had ik het gezegd: ‘Herr Kollege! Sie sind der Bevollmächtigte des General-Kommissars, und ich bin ein kleiner holländischer Rechtsanwalt! Aber ich schlafe heute Nacht, ich habe meine Pflicht | |
[pagina 96]
| |
getan! Sie, Sie schicken hier sieben Menschen in den Tod, und Sie wissen es!’ Calmeyer was opgesprongen, vuurrood. Een ogenblik dacht ik dat hij een apoplexie zou krijgen. Maar hij herstelde zich. Hij ging weer zitten. En terwijl hij het dossier oppakte en op zijn bureau terugsmakte, riep hij grimmig: ‘Am Ende, was liegt mir daran! Ich unterschreibe!’ Ik had gewonnen. Maar ik wist dat ik te ver was gegaan. En dat ik in de toekomst voorzichtig moest zijn. Jaren na de bevrijding ontmoette ik Calmeyer opnieuw. Hij was weer Rechtsanwalt und Notar in Osnabrück. Wij spraken twaalf minuten over de aangelegenheid waarin ik zijn medewerking als notaris kwam inroepen. En daarna, drie uur achtereen, spraken wij over dat waarvan na vijftien jaar ons beider gemoed nog altijd vol was: de arisering van Joden, de techniek van het opbouwen van een aanvaardbaar voorkomend ‘Gesuch’, een ‘Gesuch’ dat ‘zumutbar’ kon worden geacht, de technische momenten decisief bij het nemen van een ‘Entscheidung’, onder het waakzaam oog van de Befehlshaber der Sicherheitspolizei... En eerst toen begreep ik dat deze man voor een bovenmenselijke opgave had gestaan, dat hij jarenlang had geleefd in een inferno. In een medio 1965 aan mij geschreven brief lees ik de gedenkwaardige woorden: ‘... dass für mich dieses Thema noch Gegenwart ist’.
Ingevolge artikel 2 van Verordening 6/1941 werd een persoon in de zin van deze verordening als geheel of gedeeltelijk van Joodsen bloede beschouwd ‘indien hij van ten minste één naar ras voljoodschen grootouder stamt’. En het tweede lid bepaalde: ‘Een grootouder wordt zonder meer als voljoodsch aangemerkt, wanneer deze tot de joodsch-kerkelijke gemeenschap behoord heeft of behoort.’ Het praktisch belangrijke juridische probleem rees of tegen dit laatste rechtsvermoeden al dan niet tegenbewijs mogelijk was, tegenbewijs in die zin, dat mocht worden aangetoond dat de betrokken grootouder, ondanks zijn lidmaatschap van de Joodse Gemeente, niettemin geheel of gedeeltelijk van Arischen bloede was. Ongeacht de ondubbelzinnige bewoordingen van de Verordening (‘zonder meer’, ‘ohne weiteres’), en tegen de bedoeling van Abteilung IV B 4 van het Reichssicherheitshauptamt te Berlijn, liet Calmeyer het bewuste tegenbewijs toe. Logisch en juridisch was deze zienswijze overigens zeer wel te verdedigen, omdat het principiële uitgangspunt bij de Duitse rassenwetgeving was dat het bloed prevaleerde boven de kerkelijke gezindheid. Een katholiek persoon van Joodse afstamming gold als Jood, maar een tot het Joodse kerkgenootschap overgegaan persoon van niet-Joodse afstamming, bleef Ariër; - evenals de met een Jood of Jodin gehuwde Ariër. Verordening No. 189/1940 betreffende het aangeven van ondernemingen, van 22 oktober 1940, gaf in artikel 4 een technische omschrijving van het begrip ‘Jood’. Latere Verordeningen van Seyss-Inquart, alsmede een aantal Beschikkingen van de Commissaris-Generaal voor de Openbare Veiligheid Rauter, verwijzen telkens naar deze begripsbepaling (‘Begriffsbestimmung’).Ga naar eind6. Artikel 4 van Verordening 189/1940 luidt aldus: Begrip ‘Jood’Met name met betrekking tot de personen van gedeeltelijk Joodsen bloede, rezen in de praktijk dubia. Duidelijk was, dat iemand met slechts één volJoodse grootouder ingevolge artikel 4 Verordening 189/1940 in zover gelijk stond met een vol-Ariër, dat hij zonder nadelige gevolgen op of na 9 mei 1940 hetzij mocht deel uitmaken van de Joodse geloofsgemeenschap, hetzij met een Jood gehuwd mocht zijn. A fortiori mocht hij of zij dus gehuwd zijn met een wederpartij | |
[pagina 97]
| |
die niet meer dan één dan wel twee vol-Joodse grootouders bezat. De betrokkene bleef beschouwd als Ariër. De positie van een persoon met twee vol-Joodse grootouders was beduidend ongunstiger. Ondubbelzinnig degradeerde artikel 4 lid 2 sub 2 hem tot Jood, wanneer hij op of na 9 mei 1940 met een Jood gehuwd was. Hij mocht wèl gehuwd zijn met een persoon die slechts één vol-Joodse grootouder bezat, en ook met iemand die twee vol-Joodse grootouders moest aanwijzen. In de werkelijkheid was de situatie waarin de ‘Mischlinge’ ten deze verkeerden, ongunstiger. Zonder meer mogelijk waren de huwelijken tussen enerzijds personen met twee Joodse grootouders en anderzijds personen met drie of vier Joodse ‘Grosselternteile’; de eerstgenoemden werden door een zodanig huwelijk ipso facto Jood. Voorts waren zonder meer geoorloofd huwelijken tussen Ariërs en personen met één Joodse grootouder. Huwelijken tussen personen met één en personen met twee Joodse grootouders waren slechts toegestaan na toestemming van de Rijkscommissaris, een vergunning die nimmer werd verleend. Geheel hetzelfde gold voor huwelijken tussen Ariërs en personen met twee Joodse grootouders. Huwelijken tussen personen met één Joodse grootouder onderling, werden niet toegestaan.Ga naar eind7. Echter wel huwelijken tussen personen met twee Joodse grootouders onderling.Ga naar eind8. In maart 1942 werden verboden huwelijken tussen Joden en Ariërs.Ga naar eind9. De praktijk trok derhalve andere, en aanmerkelijk engere grenzen, dan de Verordeningen waarop zij berustte. Vóór en achter de schermen sprak in de realiteit van de bezetting de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des S.D., de ‘B.d.S.’, zijn geducht woordje mee. Ook het in artikel 4 lid 2 sub 1 ten aanzien van ‘Mischlinge’ met twee Joodse grootouders bepaalde, werd een rijk-vloeiende bron van juridische vragen. Een persoon van gemengden bloede als hier beoogd, werd aangemerkt als Jood, indien hij op of na 9 mei 1940 behoorde tot ‘de joodsch-kerkelijke gemeente’. Welnu! Quid, indien de handelingsonbekwame minderjarige, zijns ondanks op 9 mei 1940 als lidmaat van de Joodse geloofsgemeenschap ingeschreven staande, nadien meerderjarig geworden, zijn lidmaatschap beëindigde? - Quid, indien de betrokkene bij zijn geboorte door zijn Joodse vader als lid van het Israëlitische kerkgenootschap ingeschreven, dit na zijn meerderjarigheid, onbewust van de inschrijving bleef, zonder ooit kerkelijke contributie te betalen? - Quid, indien de betrokkene ondanks nadrukkelijke en bewijsbare schriftelijke opzegging van zijn lidmaatschap vóór 9 mei 1940, en na die opzegging geen kerkelijke bijdragen meer betalende, formeel als lid geïmmatriculeerd bleef, omdat zijn schrapping door een administratief verzuim van het kerkgenootschap achterwege werd gelaten? - Quid, indien de betrokkene na zijn meerderjarigheid geen enkele handeling verrichtte waaruit zijn verlangen om lid te zijn van de Nederlands-Israëlitische Hoofdsynagoge zou kunnen worden afgeleid, terwijl achteraf aan de dag trad, dat zijns ondanks en zonder zijn medeweten te zijnen behoeve kerkelijke belasting werd voldaan door een derde, bij voorbeeld zijn Joodse vader of zijn Joodse moeder? - Quid, indien de betrokkene, desbewust van zijn lidmaatschap van de Joodse Gemeente, en trouw zijn financiële verplichtingen jegens het kerkgenootschap vervullende, na 9 mei 1940 tot het inzicht kwam, dat hij naar Joods kerkelijk recht in het geheel geen lid kon zijn, omdat het kind van een niet-Joodse moeder geen Jood is?
En er was méér! Ingevolge Verordening 6/1941 moest door de aanmeldingsplichtige worden opgegeven zijn ‘kerkelijke gezindte’. Dit laatste op de desbetreffende formulieren afgedrukte woord gaf aanleiding tot ernstig misverstand. De Duitsers vatten het substantief ‘gezindte’ op in de onjuiste betekenis van hun ‘Gesinnung’, en het bleek moeilijk Calmeyer ervan te overtuigen dat het Duitse ‘Gesinnung’ correspondeerde met het Nederlandse ‘gezindheid’, terwijl ‘gezindte’ beduidde ‘kerkgenootschap’. Ondanks vooroorlogse edities van M.J. Koenens, Verklarend handwoordenboek der Nederlandsche taal-ik overhandigde een fotokopie van pagina 285 van de negende, in 1911 verschenen druk van dit werk -, wilde Calmeyer hier lange tijd niet aan. Van de zijde van de advocaten die ariseringszaken behandelden, werd er steeds opnieuw op gehamerd, dat iemand met twee Joodse grootouders op het aanmeldingsformu- | |
[pagina 98]
| |
lier als objectief en formeel gegeven kon hebben medegedeeld, dat zijn ‘gezindte’ was het Joodse kerkgenootschap, terwijl zijn subjectieve en materiële ‘gezindheid’ on- of zelfs anti-Joods was. En op de ‘gezindheid’, de innerlijke instelling, kwam het hier volgens de Duitsers aan. Het ging er dus om aannemelijk te maken, dat de invulling van dit onderdeel van het aanmeldingsformulier ‘nicht eine willentliche Entschliessung zum Judentum enthielt’. De technische aanduiding van als Ariërs aangemerkte personen met twee vol-Joodse grootouders, werd bij Besluit van de Nederlandse Secretaris-Generaal van het Departement van Binnenlandse Zaken, mr. dr. K. Frederiks, van 1 februari 1941, in artikel 1 lid 4 vastgesteld als BI (Bastaard-jood I), en indien de persoon van slechts één vol-Joodse grootouder stamde, als B II (Bastaard-jood II).Ga naar eind10. Bij Besluit van dezelfde Secretaris-Generaal, veertien dagen later geëvulgeerd, te weten op 19 februari 1941, werden deze minder elegante kwalificaties verfraaid; artikel 3 bepaalde dat in het ‘Besluit Aanmeldingsplicht II’ voor ‘Bastaard-jood I’ en ‘Bastaard-jood II’ moet worden gelezen onderscheidenlijk ‘Persoon van gemengden bloede I’ en ‘Persoon van gemengden bloede II’, ‘en worden de aanduidingen B I en B II vervangen door G I en G II’.Ga naar eind11. Het staat wel vast dat de Germaanse rasfanatici, wie de ‘Bastardisierung’ een doorn in het oog was, op de lange duur, in het bijzonder ten aanzien van de als G I gekenmerkte ‘Mischlinge’, weinig goeds in de zin hadden. In een ‘Besprechungsniederschrift’ van 27 oktober 1942 van het Reichssicherheitshauptamt, Referat IV B 4 (Geheime Reichssache!) wordt met betrekking tot de ‘Mischlinge I. Grades’ sterilisatie overwogen, en wordt aanbevolen ‘die Unfruchtbarmachung als eine gnadenweise Vergünstigung zu bewerten’. In een eerder ‘Besprechungsprotokoll’ van 20 januari 1942 leest men tekenend: ‘Die Sterilisation erfolgt freiwillig. Sie ist aber Voraussetzung für das Verbleiben im Reich.’ Maar op 6 maart 1942 sprak men van ‘Zwangssterilisirung’.Ga naar eind12.Ga naar eind13.
Deze en soortgelijke onverkwikkelijke voornemens - ook ten aanzien van de gemengd gehuwde Joodse mannen was een onbehaaglijke toekomst geprojecteerd - waren hier te lande tijdens de bezetting niet bekend, althans niet buiten de kleine kring van ingewijde Duitse ambtenaren. Men realiseerde zich niet dat de discriminerende dwangvoorzieningen tegen de Joden de uiteindelijke ‘Entjudung Europas’ in absolute en totale zin voorbereidden. Wel was bekend dat ‘half-Ariërs’ die zich hadden schuldig gemaakt aan ‘Judenbegünstigung’, door dit feit zelf werden gedeclasseerd tot de status ‘jood’, naar Westerbork werden gevoerd, en vervolgens met hun vol-Joodse lotgenoten werden ‘abgeschoben’. Een gerucht dat half-Joden na mei 1944 een blauwe ster zouden moeten gaan dragen, heb ik nooit gehoord.Ga naar eind14. In elk geval scheen arisering het veiligste legale middel om aan de furor teutonicus op het stuk van de Jodenvervolging te ontkomen. Voor duizenden werd deze arisering een halszaak. Wie een verzoekschrift tot wijziging van zijn registratie als Jood indiende, werd door het Bureau van Calmeyer op een ‘Rückstellungsliste’ geplaatst, - indien althans niet reeds prima vista bij oppervlakkige ambtelijke kennisneming het verlangen van de rekwestrant ‘völlig unbegründet’ voorkwam. De ‘Rückstellungslisten’ werden periodiek doorgegeven aan de S.D., respectievelijk de ‘Zentralstelle für jüdische Auswanderung’ op het Adama van Scheltemaplein te Amsterdam. Bij de laatstgenoemde instantie kon de belanghebbende vervolgens een stempel op zijn persoonsbewijs verkrijgen, dat hem ‘bis auf Weiteres’ vrijstelde van de ‘Arbeitseinsatz’. Dit stempel, 30 000, drukte uit dat de arisering van de houder van het P.B. nog aanhangig was. Het gold als het meest safe van de onderscheiden vrijstellingsstempels die de S.D. aan Joden verstrekte, en van welke het ene na het andere ‘platzte’. Bij afwijzing van het ariseringsverzoek werd het Calmeyer-afstammingssperrstempel automatisch ongeldig; de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters gaf de beslissing onmiddellijk door aan Abteilung IV B 4 van de S.D., somtijds nog vóór ze ter kennis was gekomen van de betrokkene zelf. Per december 1942 sloot de Reichskommissar de mogelijkheid tot het indienen van ariseringsverzoekschriften af.Ga naar eind15. Dit betekende niet dat nieuwe rekesten nu per se zonder meer niet-ontvankelijk werden verklaard; sterk sprekende geval- | |
[pagina 99]
| |
len werden alsnog in behandeling genomen, maar vermelding op een ‘Rückstellungsliste’ en verstrekking van een ‘Sperrstempel’ kon niet meer plaatsvinden. De verzoeker moest dus met spoed geholpen worden, - werd hij naar Westerbork getransporteerd vóór de beslissing van Calmeyer was afgekomen, dan moest de Lagerkommandant worden bewogen ‘Abschub nach Osten’ op te schorten. Ik herinner mij één zaak waarin dit vlot gelukte: de als G I geregistreerde half-Joodse vrouw werd door Calmeyer vol-Arisch verklaard en met haar vol-Joodse thans als gemengd gehuwd geldende man uit Westerbork teruggezonden. Volgens WielekGa naar eind16. waren per september 1943 nog slechts circa 150 gevallen bij het bureau van Calmeyer hangende, een cijfer dat mij aanmerkelijk te laag voorkomt. Toen op 11 april 1944 het gebouw waarin de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters in Den Haag gevestigd was, door geallieerde vliegers werd verwoest, waren nog honderden ariseringszaken in onderzoek. Dat de Sicherheitspolizei Calmeyers werkzaamheid met stijgend misnoegen volgde, spreekt vanzelf. Het heeft mij altijd verwonderd dat de Abteilung IV B 4 hem ongehinderd zijn gang liet gaan. Men sprak in S.D.-kringen van ‘ein ausgedehnter Abstammungsschwindel’ waarvoor Calmeyer verantwoordelijk was, en er kwam zelfs een bevel van het Reichssicherheitshauptamt tot ‘Ueberprüfung’ van de genomen gunstige beslissingen.Ga naar eind17. In feite verkeerde Calmeyer jaren achtereen in een levensgevaarlijke positie. De moed waarmede hij op zijn eenzame post tot het einde toe heeft standgehouden, verdient bewondering.
Door wie werden verzoekschriften tot wijziging van registratie ingediend? Van welke constructies bediende men zich om het geambieerde doel van de algehele of de gedeeltelijke arisering te bereiken? Niet zelden ging het om de facto half-Joodse mannen of vrouwen, die met een vol-Joodse partner gehuwd waren, en nu, ingevolge artikel 4 lid 2 sub 2 van Verordening No. 189/1940, ook zelf als Jood golden. Hun afstamming moest ‘gerectificeerd’ worden in die zin dat zij vol-Arisch werden; - desnoods in die zin dat zij slechts één Joodse grootouder bleken te bezitten in stede van de twee waarmede zij zich aangemeld hadden; alsdan toch konden zij bevorderd worden tot G II, aan wie het gehuwd zijn met een Joods persoon zonder schadelijke consequenties vrijstond. Was het niet mogelijk de afstamming van de half-Joodse echtgenoot te ‘verbeteren’, dan kon men nog pogen aan het huwelijk met de Joodse wederhelft te morrelen. Er is mij geen geval bekend waarin men zich op de nietigheid van zulk een huwelijk beriep. Maar wel werd bij herhaling gesteld dat het huwelijk op 9 mei 1940 niet meer bestond omdat het alstoen door echtscheiding ontbonden was. Hierbij kwamen curieuze juridische vragen op, als de navolgende. Tussen echtelieden die sedert jaren niet meer samenwoonden, sprak de Rechtbank in april 1940 echtscheiding uit; het vonnis werd door omstandigheden eerst in augustus 1940 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de Burgerlijke Stand. Calmeyer besliste, in het licht van artikel 276 lid 1 Burgerlijk WetboekGa naar eind18. formeel terecht, dat het huwelijk op de ‘Stichdatum’ 9 mei 1940 nog van kracht was, en dat derhalve de half-Joodse partij moest worden aangemerkt als Jood. Een dergelijke formalistische zienswijze huldigde Calmeyer in een andere zaak die ik hem voorlegde. Op 13 juni 1932 had de Rechtbank te Amsterdam ten verzoeke van de half-Joodse vrouw deze en haar vol-Joodse man gescheiden verklaard van tafel en bed. Daar het overspel van de afzonderlijk wonende man jarenlang onbewijsbaar was, kon eerst op 1 oktober 1942 een echtscheidingsvonnis tegen hem worden gewezen. Mijn argument dat materieel tussen deze lieden in het afgelopen decennium van een huwelijk geen sprake was geweest, maakte op Calmeyer geen indruk: het formeel op 9 mei 1940 gehuwd zijn van de betrokkenen was voor hem decisief. Niet schaars waren de gevallen, waarin personen wier feitelijke afstamming van slechts twee vol-Joodse grootouders vaststond, niet als G I konden gekwalificeerd worden gezien hun ‘Zugehörigkeit zur jüdischen Religionsgemeinschaft’ (artikel 4 lid 2 sub 1 Verordening 189/ 1940). Alsdan moest de onjuistheid der inschrijving als lidmaat van de Joods-kerkelijke gemeente bewezen worden. | |
[pagina 100]
| |
Veelal betrof het ariseringsverzoek vol-Joodse mannen of vrouwen, die pretendeerden door een Ariër bij hun Joodse moeder te zijn verwekt. De rekwestranten wilden dan de status van GI verwerven. Waren zij buiten echt geboren, of desnoods kort na het huwelijk van hun moeder met een Joodse man, dan maakten zij in beginsel een goede kans. Lag de situatie anders, dan moest het overspel van de Joodse vrouw met een Ariër worden aangetoond. Ook dit bleek in de regel geen onoverkomelijke moeilijkheden op te leveren. Ironisch zei Wander mij eens: ‘Ich habe nie gewusst dass die jüdischen Frauen so unsittlich sind!’ Er waren ook nog anders genuanceerde casusposities. Hiervan noem ik slechts die, waarin de verzoeker boudweg poneerde, dat hij of zij zich ten onrechte had aangemeld als Jood met vier Joodse grootouders; ten onrechte omdat hij of zij in werkelijkheid vol-Arisch was; zijnde a posteriori gebleken dat hij of zij van origine was een ondergeschoven kind, dan wel een door welgezinde Joden opgenomen Arische vondeling...
De advocaten die zich op het ariseren - allengs sprak men van ‘Calmeyeren’ - toelegden, ontwikkelden in dit soort zaken een speciale techniek. In de overgrote meerderheid der gevallen moest allereerst de ‘arische’ vader worden gevonden: levend of dood. Bij voorkeur moest deze tot dezelfde bloedgroep behoren, hetgeen dan in een deskundigenrapport plechtig werd gecertificeerd. Waren de bloedgroepen niet identiek, dan verstrekte een hulpvaardig expert het gewenste certificaat niettemin. Controle van Duitse zijde had nimmer plaats. Nuttig was het uiteraard bovendien als de adspirant-Ariër en diens pretense verwekker enigszins op elkander geleken. Bekwame fotografen specialiseerden zich in het accentueren van die ‘gelijkenis’; zij retoucheerden bovendien de minst arische gelaatstrekken van de ‘Antragsteller’. Merkwaardigerwijs bestond die gelijkenis in feite meer dan eens; somtijds zelfs dermate frappant, dat ik mij tot op de dag van heden ben blijven afvragen of de aan de General-Kommissar für Verwaltung und Justiz opgediste afstammingsleugen niet minder onwaarachtig was dan de rekwestranten zelf geloofden! Goedwillende notarissen verleden ‘eidesstattliche Erklärungen’, waarbij de Joodse moeder en de beweerdelijke Arische vader, eensgezind de juistheid van het door de kandidaat geponeerde, onderstreepten. Somtijds waren bovendien oude buren, vrienden of andere derden bereid een steentje bij te dragen: de ‘Ariër’ had hun destijds toevertrouwd dat de Joodse vrouw van hem in verwachting was; of sterker: zij hadden de Ariër en de Joodse vrouw op een onbewaakt moment in een compromitterende situatie verrast! Zelfs de wettelijke Joodse vader werd wel eens van stal gehaald om ‘an Eidesstatt’ te verklaren dat de op zijn naam staande verzoeker niet door hem was verwekt; soms was hij door ziekte of afwezigheid verhinderd geweest in het conceptie-tijdvak gemeenschap met zijn echtgenote te hebben; somtijds was de Joodse vrouw toen hij haar leerde kennen reeds van een ander zwanger geweest; - bijzonder fraai was het indien de Joodse man daaraan kon toevoegen dat zijn vrouw of aanstaande vrouw hem onder dramatische omstandigheden had bekend, dat de verwekker van haar kind de Ariër X was. Een antropologisch rapport mat de ‘arische’ kenmerken van de pretendent breed uit. Ten deze hebben prof. dr. C.U. Ariëns Kappers, prof. dr. A. de Froe en dr. H.J.T. Bijlmer, allen te Amsterdam, zich onvergankelijke verdienste verworven. - Uit een op mijn verzoek door prof. Ariëns Kappers en dr. De Froe op 6 oktober 1942 uitgebracht deskundigenverslag - het betrof hier de oude van geboorte Russische dame van wie reeds eerder werd gewag gemaakt - citeer ik de volgende representatieve zinsneden, die een indruk kunnen geven van de inhoud van dergelijke rapporten: ‘De resultaten van het onderzoek kunnen als volgt worden samengevat: Mevrouw M.S. behoort anthropologisch zeker niet tot het joodsche ras, maar moet rassenkundig beschouwd worden als overwegend nordisch en in mindere mate oost-baltisch. Zij vertoont geen joodsche kenmerken. Achterhoofdswelving, gelaatsvorm, neusvorm, orthognathie en orthocheilie, stand van de oren, oogkleur en haarvorm, ontwikkeling van de wenkbrauwen, wijzen alle in dezelfde richting. De zoon vertoont in vele opzichten een tref- | |
[pagina 101]
| |
fende gelijkenis met zijn moeder.... Zuiver anthropologisch-phaenomenologisch behoort hij beschouwd te worden als een nordisch-oostbaltische mengtype. De verklaring van Mevrouw S. dat de russische P. haar werkelijke vader zou zijn en de joodsche E. slechts haar adoptief vader vindt dus in dit onderzoek alle mogelijke steun.’ Somtijds gelastte Calmeyer een nadere ‘erbbiologische Untersuchung’ door Prof. Dr. Hans Weinert, Direktor van het Anthropologisches Institut der Universität Kiel, gevestigd aldaar aan de Hospitalstrasse 20, Fernruf 5504. Wanneer aan Prof. Weinert het uitbrengen van een ‘Abstammungsgutachten’ werd opgedragen, betekende zulks dat Calmeyer de ‘Antrag’ op zichzelf voor inwilliging vatbaar achtte, maar zich wilde dekken door het onverdachte testimonium van een Duits hoogleraar. Ook Weinert wist uiteraard dat zijn expertise slechts het sluitstuk vormde inzake een toe te wijzen rekest. Mij is geen geval bekend waarin hij de Arische of half-Arische afstamming van de ‘Prüfling’ onaannemelijk oordeelde. Weinerts conclusie was altijd gunstig, en moest dat ook zijn om ‘im Einklang’ te blijven met het voorafgegane door Calmeyers ‘Dienststelle’ verrichte onderzoek.
In tegenstelling tot de General-Kommissar für Verwaltung und Justiz, die de behandeling van een ariseringsverzoek kosteloos deed plaatsvinden, werkte Prof. Weinert tegen een vast tarief van f 750,- per geval. Dit bedrag moest bij gelegenheid van het onderzoek door de belanghebbende in contante specie worden voldaan. Een hogere remuneratie weigerde Weinert niet, wanneer men tactvol te kennen gaf dat de bedoeling was een bijdrage te leveren ten behoeve van minder draagkrachtigen, voor wie betaling van een honorarium ad f 750, - bezwaarlijk zou kunnen wezen. - Een ijverige Inspektor van het Devisenschutzkommando, tot wie deze gang van zaken was doorgedrongen, vroeg mij eens of ik begreep hoe het mogelijk was dat Joden, die hun vermogen bij Lippmann Rosenthal & Co hadden moeten inleveren, bedragen van vier cijfers aan Prof. Weinert konden voldoen. Hij zweeg toen ik hem antwoordde: ‘Sie vergessen dass diese Juden, die keine Juden sind, arische Freunde haben, die ihnen helfen!’ Uit een door Prof. Weinert op 12 februari 1943 uitgebracht rapport - het betreft wederom het hierboven reeds herhaaldelijk gereleveerde geval van de Russische dame - haal ik uit de ‘Zusammenfassung’ aan: ‘Wenn die aktenmässigen Unterlagen es wahrscheinlich machen, dass Frau S. van den arischen Eltern P. abstammt, dann ist das nach der Untersuchung sehr wohl möglich. Dazu gibt der zweite Fall S.’ - het onderzoek van de zoon van Mevrouw S. - ‘noch eine neue Handhabe.... Dieser Prüfling sieht so wenig jüdisch aus, dass kein Anlass vorliegt ihn für einen Juden zu halten. Es ist kaum anzunehmen, dass der Prüfling sein Aussehen von rein jüdischen Eltern erhalten haben könnte. Infolgedessen ist man berechtigt, den Bekundungen Glauben zu schenken und den Prüfling als Mischling ersten Grades einzustufen.’ Bij uitzondering werd een rekwestrant ook aan een psychologische test onderworpen om zijn arische mentaliteit te toetsen. Men legde hem dan casusposities voor als de navolgende, en vroeg hem hoe hij in een dusdanige situatie zou handelen. Gevraagd werd bij voorbeeld: U loopt langs een kanaal; gekomen bij een bord waarop vermeld Streng verboden zich te water te begeven, ziet u een bootje, waarin een kind zit, omslaan. Wat doet u?’ Het in de zin van de Nieuwe Orde juiste, op een arische instelling wijzende antwoord, was: ‘Ik negeer het verbod; ik spring te water en red het kind!’ Wanneer het ging om personen die als half-Arische (GI) wilden erkend worden, was het met het oog op artikel 4 lid 2 sub 1 Verordening 189/1940 gewenst een certificaat over te leggen van de Secretaris der Nederlandsch-Israëlitische Hoofdsynagoge te Amsterdam, de edele mr. E.E. van der Horst, waarbij werd bevestigd dat de persoon in kwestie nimmer tot de Joodse geloofsgemeenschap had behoord. Mooi was het indien tevens kon worden geproduceerd een vals doopbewijs van een der christelijke kerken, in die jaren op onbekrompen schaal door lofwaardige geestelijke ambtsdragers beschikbaar gesteld. Sommigen lieten de Rechtbank bij een indrukwekkend declaratoir vonnis voor recht verstaan, dat zij naar Nederlands burgerlijk recht noch | |
[pagina 102]
| |
vóór 9 mei 1940, noch op 9 mei 1940 lid van de tot het Nederlandsch-Israëlitisch kerkgenootschap behorende plaatselijke Joods-kerkelijke gemeente waren geweest, en dat ook na die datum niet waren geworden. Het kerkgenootschap moest daartoe gedagvaard worden: als regel liet het verstek gaan, ofwel erkende het de gestelde feiten en refereerde zich zonder verweer te voeren aan de beslissing van de rechter. Een dusdanig declaratoir vormde de laatste pijler waarop het zorgzaam geconstrueerde ariseringswerkstuk rustte.
De moeilijkheid was dat Calmeyer, consequent in het inconsequente, niet altijd genoegen nam met een naar formele normen ruim bevredigend bewijsmateriaal. Niet zelden verklaarde hij hetgeen van de zijde van de rekwestrant werd bijgebracht, onvoldoende overtuigend, hoewel hij in analoge, of zelfs geheel identieke gevallen, voordien met precies dezelfde of zwakkere bewijsmiddelen content was geweest. Zijn ‘Fingerspitzengefühl zei hem dan - dikwijls inderdaad niet zonder reden! - dat er iets haperde, en hij weigerde medewerking, of bleef aarzelen. Ik herinner mij een kenmerkend geval. Het betrof een zestienjarig meisje Ruth P. Toen ik voor de zoveelste maal mismoedig de stukken naging - alles was compleet -, kreeg ik een ingeving. Was niet Ruth de Moabitische, volgens het Oude Testament als vreemdelinge in Israël opgenomen? Het was gevonden! Het Joodse echtpaar had de naam Ruth symbolisch gekozen; het had aldus willen te kennen geven dat het door een niet-Jood bij de toen nog ongehuwde moeder verwekte kind in hun Joodse gemeenschap werd aanvaard. Calmeyer was enthousiast. Zijn gunstige beslissing viel onmiddellijk. Helaas, het ging niet altijd zo...
Méér dan twee decennia zijn verstreken na de gruwelijke tijd, waarin de ‘Endlösung der Judenfrage’ de suprematie van het Germaanse ras moest bevestigen; - méér dan twee decennia sedert in het bezette Nederlandse gebied de nazistische dwangmaatregelen werden ingevoerd tegen een kleine verdrukte bevolkingsgroep: de Jodenmaatregelen, ongrondwettig, onvaderlands, onzedelijk, onmenselijk. Méér dan twee decennia liggen achter ons sedert honderdduizend landgenoten door de bezetter en zijn laffe trawanten in koelen bloede naar de gaskamers werden gedreven. Luttele duizenden zijn in een grillige farce van het noodlot, door schrapping van hun kwalificatie als Jood, legaal gered kunnen worden. Maar wat arisering intrinsiek betekende zal in volle omvang slechts worden beseft door wie deze deelachtig werden. Het was het afleggen van de vervloekte Jodenster, het gele stigma van uitgeslotenheid en discriminatie. Het was opheffing van de dreiging van Westerbork. Het was de mogelijkheid van hervatting van arbeid, van wandelen in een plantsoen. Voor wie geariseerd was, heropende zich de poort naar het leven. |
|