De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Albert Perdeck
| |
[pagina 10]
| |
woningen steeds ruzies en andere onaangenaamheden wachtten. In elk geval werd er tot mijn vreugde en verrassing op de fabriek veel en luid gezongen en gelachen - alles was nog handwerk zodat geen lawaai van machines het zingen vermocht te verhinderen. Sommige teksten konden niet door de beugel, en dan voelde zich de ploegbaas of zaalchef verplicht tussenbeide te komen, en de mannen te verzoeken iets anders ten gehore te brengen. Zo was er het refrein van een toen nogal bekend Oranje-liedje, dat eindigde met: Koninginne, wees gegroet! De mannen maakten ervan: koninginne, krijg de kroep - koninginne, krijg de kroep. Zo iets Wilhelmina toe te wensen ging immers te ver, het moest bij onschuldige gezangen blijven. Ook elk begin van een revolutionaire tekst werd in de kiem gesmoord, al herhaalden zich de pogingen om toch iets in die lijn te presteren zo nu en dan. Door de jongeren werd er tussen de bedrijven door nogal wat genoegen gesmaakt met de stripsters, de meisjes die de tabaksbladeren van steel en hoofdnerf ontdeden, en ertussendoor gelegenheid vonden tot aangenaam verpozen. Misschien ook was die dartele stemming onder het werk een gevolg van het voorbeeld door de beide directeuren gegeven. De eigenlijke leider, een veertiger met een zeer optimistische kijk op het wereldgebeuren, achtte het blijkbaar minder juist de gehele dag leiding te geven. Dies beperkte hij zijn werkzaamheden - voornamelijk bestaande uit het testen van de gemaakte sigaren - tot de ochtenduren. Daarna begaf hij zich naar de kas, liet zich een rijksdaalder (een ‘knaak’) geven, en was verder de rest van de dag onzichtbaar. Zijn geliefde café was D'IJsbreker aan de Weesperzijde, in de nabijheid van het gebouw van de roeivereniging ‘De Hoop’, een toentertijd selecte club, waar hij tot de geziene ‘sportlui’ behoorde. Naast het roeien en het bezoeken van cafés deed hij ook veel aan de jacht op snippen en andere watervogels in het waterrijke land rondom de Eilanden en langs de havens. Dan mocht ik wel eens een keer met hem mee, en wanneer wij terugkwamen, werd onze behouden thuiskomst in de dichtbij de fabriek gelegen woning van de leider met een kruikje Bols door ‘de Heren’ gevierd. De onderdirecteur of tweede vennoot, die zich overigens zelf bij voorkeur ‘sleeping partner’ noemde, en dit woord onveranderlijk met een knipoogje uitsprak vanwege de ‘leuke’ betekenis ervan, was een robuuste jongeman, wiens vader, een arts, het geld voor de onderneming had gefourneerd. Indien deze dokter-kapitalist gehoopt mocht hebben door middel van de zoon remmend op de jachtlusten van de oudste directeur te werken - jachtlusten die zich, naar werd gefluisterd, lang niet tot vogels beperkten - dan had hij zich stevig misrekend. Want ook dit lid van de directie hield er liefhebberijen op na die zijn gestadige aanwezigheid op de fabriek in de weg stonden. Vaag herinner ik me nog van hem een tilbury en een knokig paard, waarmee hij de omtrek onveilig maakte, en er zelfs op een dag in slaagde het fiere ros op hol te doen slaan, met al de politionele gevolgen van dien. Ook een sigarenfabriek bleek tegen deze mensen dierlievende wijze niet bestand; in elk geval heb ik, vele jaren later, moeten horen dat de zaak over de kop was gegaan. Zowel de jagende als de op hol geslagen directeur, samen met de fabriek, waren voorgoed van het Wittenburgse toneel verdwenen. Als de zotste ervaring met hun volontair zullen beide heren het gesprek hebben onthouden dat ik op een dag in het kantoor met hen aanknoopte. Na het lezen van het een of ander opwindend boek was er plotseling in mij de drang geboren deze twee kapitalisten eens goed de waarheid over de maatschappij te vertellen. Ik verzocht dus om gehoor, hetgeen mij genadig werd toegestaan. Buitengewoon verlegen met mijn figuur probeerde ik de twee kapitalisten aan te tonen dat het particulier bezit van een fabriek fout was. Ik haalde Marx, zowel als Kropotkin, Bakoenin en vermoedelijk nog een paar namen aan van wier werk ik even weinig wist, ten einde deze stelling te bewijzen. Ik wilde juist de Tolstoyaanse mogelijkheden voor leven en maatschappij te berde brengen, toen de fabrieksfluit het sein voor de middagpauze aankondigde. Beide heren stonden lachend op; de slapende vennoot vond dat ik mooi gesproken had; hij zou er nog eens over nadenken. Maar de jagende directeur schudde het hoofd; hij vond het allemaal onzin en de door mij genoemde Marx, of hoe zo'n slampamper mocht heten, was niets | |
[pagina 11]
| |
anders dan een van die opruiers die het volk misleidden. Bovendien vermaande hij mij dat ik er eens over moest denken wat mijn overleden vader van zulk een taal in zijn zoon zou hebben gedacht. Ik heb het bij deze domper gelaten, en nooit meer een poging in die richting bij welke kapitalist ook herhaald. Wel achtte ik het gewenst het een paar weken later bij het proletariaat zelf te proberen. En daar zie ik mij weer in die mand hangen welke, bevestigd aan een soort hijstoestel, de benodigde hoeveelheden tabak van de zolder naar de werkzaal transporteerde. Halverwege naar beneden gelaten zou ik de ijverig aan hun tafels sigaren rollende werklui toespreken, een grapje dat de zaalchef oogluikend wilde toestaan. Zwevend, als in de korf van een ballon, begon ik in de trant van wat ik tegen die tijd zoal op hun meetings had opgestoken: ‘Welnu, mannen!’ (ik had gemerkt dat dit welnu in elke voor arbeiders bestemde speech vele malen behoorde te worden ingelast) ‘Welnu, mannen! Wij moeten werken als uitgeknepen citroenen (deze vrucht was er in die jaren ook steeds bij, in uitgeknepen toestand wel te verstaan). ‘Wij zwoegen en jakkeren, en mogen blij zijn droog brood voor onze vrouwen en kinderen te krijgen, terwijl de heren uitbuiters de duurste wijnen drinken. Welnu, mannen...’ Ik voelde me juist goed op dreef komen en op het punt de grote revolutie te ontketenen, toen de smiecht die op zolder het hijstoestel bediende, de mand met een smak op de vloer liet vallen, zo dat er aan mijn maidenspeech een abrupt einde kwam. Ik smaakte evenwel de voldoening dat er een krachtig en welgemeend applaus uit de rijen der arbeiders opsteeg, een applaus dat, naar het mij voorkwam, een Domela Nieuwenhuis of een Troelstra afgunstig zou hebben gemaakt. Vlak daarop volgde op aanwijzing van de directie een experiment in de tegenovergestelde richting. Mijn opleiding voor ‘chef’ zou starten! Daartoe liet men een striptafel neerzetten, waar een aantal zeer jeugdige leerling-sigarenmakers zich de eerste beginselen van hun beroep moesten eigen maken. Hier zou ik dan toezicht houden, opdat ik op deze wijze zou leren ‘met personeel om te gaan’. Om mij in deze positie te kunnen handhaven, mocht ik de jongens een kwartje boete opleggen indien zij zich onordelijk gedroegen. Maar deze proef eindigde al net zoals de andere die bestemd waren mij voor handel en industrie rijp te maken. De jongens begaven zich naar de zaalchef, en beklaagden zich over de wijze waarop ik het uitoefenen van gezag vertolkte: ‘Eerst trekt-ie gekke gezichten, en als we dan lachen, geeft-ie ons een kwartje boete’, legde hun woordvoerder somber uit. De gezagsbeoefening werd mij toen ontnomen, en ik viel weer in de tabak als zodanig terug.
De sigarenmakers waren allen aangesloten bij het N.A.S., het Nederlandsch Arbeiders Secretariaat, de anarcho-Syndicalistische vakbond van die dagen. Maar hun anarchisme bleek nogal te verschillen van het onze: niet Tolstoy was hun profeet maar Ferdinand Domela Nieuwenhuis, de ware leider voor het werkende volk, die het via de ‘directe actie’ en de ‘algemene werkstaking’, zo nodig ook met gebruik van geweld, de macht in handen zou geven. Of had kunnen geven, indien zo'n Troelstra met zijn sociaal-democraten er met zijn parlementaire gedoe geen stokje voor had gestoken. De naam van Nieuwenhuis was mij feitelijk alleen maar bekend door een liedje dat de meiden in mijn kinderjaren zongen:
Nieuwenhuis moet zakkies plakken
Hi, ha, ho!...
het lied dat diens verblijf in de Amsterdamse gevangenis (wegens majesteitsschennis!) zo plastisch vereeuwigde. Onder de indruk van wat ik nu bijna dagelijks over hem hoorde vertellen, begon ik de bijeenkomsten te bezoeken waar ik kans had hem te zien en te horen spreken. Het best is mij daarvan bijgebleven een ochtend in het Gebouw voor de Werkende Stand op de Kloveniersburgwal. Daar organiseerde de Vrijdenkersvereniging De Dageraad iedere zondag lezingen, die in hun soort een compensatie voor de toen nog zo gewone kerkdiensten vormden. Men was daarbij zo vrijdenkerig dat er ook dominees het woord konden voeren; niet alleen de anarchist-dominee Schermerhorn uit Nieuwe Niedorp, maar wel degelijk ook orthodoxe pre- | |
[pagina 12]
| |
dikanten als A.H. de Hartog, de latere theologie-professor, die met De Dageraad meer dan eens de degen heeft gekruist. Op de bewuste zondagochtend kon men reeds aan de kleding van vele bezoekers constateren dat ditmaal het anarchistische element overwegend aanwezig was. Daar was in de eerste plaats de grote, van een soort gaas gemaakte flodderdas, lavallière geheten, die zowat iedere arbeider om zijn hals had geknoopt. Zichtbaar getuigenis van de sterk Franse invloed op het Nederlandse anarchisme! In dit opzicht veel meer in overeenstemming met onze Hollandse aard dan wat men maar al te zeer bij de sociaal-democraten moest vaststellen, waar het sociaal-zijn eerder typisch Duits mocht heten! Verder droeg men natuurlijk ook de slappe, donkere deukhoed, die iedereen zo lang mogelijk op het hoofd diende te houden, teken van afwezigheid van iedere onderdanigheid, van Untertanengeist! Een hoed die een beetje scheef en uitdagend werd gedragen, vooral niet ‘netjes’. Zo plachten de anarchisten van Domela tot veler genoegen zich ook voor het koninklijk paleis op de Dam te posteren, wanneer koningin Wilhelmina en haar Hendrik er de hulde van de Oranje-klanten in ontvangst namen. Nog uitdagender dan bij andere gelegenheden hield men dan zijn hoofddeksel op, naast de eerbiedig ontblote kruinen van de bourgeoisie. Terwijl men in spanning op de komst van de spreker wachtte, viel er opeens een merkwaardige stilte in de zaal; allen wendden het hoofd om, en daar zie ik links van mij, bij een van de pilaren, de rijzige figuur van Domela Nieuwenhuis. Hij staat te midden van een groepje mannen die bij wijze van secondanten om hem heen zijn geschaard. Ik moet hem reeds een paar malen tevoren ergens hebben gezien, maar ik raakte opnieuw onder de betovering van de maskerachtige, verstilde, bijzonder mooie kop; de witte haren, snor en baard, die hem iets leeuwachtigs gaven; de koude staalogen - een gezicht van zuiver noords type. Noch van de bij die gelegenheid door hem gehouden toespraak of lezing, noch van de paar die ik elders van hem beluisterd heb, is mij ook maar een enkel woord bijgebleven, een ervaring die ik met velen heb gedeeld. Het ging ook nooit over iets sensationeels; waarschijnlijk waren het de meer actuele en zakelijke dingen uit de arbeidersstrijd die het thema vormden, en die ons, tieners nog niet veel konden zeggen. Hij sprak vlot in mooi Nederlands, en kon zijn toehoorders gemakkelijk boeien; ten slotte was hij niet voor niets jarenlang predikant geweest.
Als om ons met de anarchistische opvattingen van het menselijk bestaan nog eens extra vertrouwd te maken, kwam in 1907 het International Libertair-Communistisch Congres in onze hoofdstad bijeen - een laatste uiting, gelijk zou blijken, van anarchistische glorie. Dat deze gebeurtenis ons niet onder het epitheton ‘anarchistisch’ werd voorgesteld, vond waarschijnlijk zijn reden in het feit dat het woord anarchist in de mond van velen als scheldwoord werd gebruikt, gelijk het woord communist dit in onze dagen heeft moeten ondergaan. Libertair was een synoniem voor anarchistisch waar nog geen sombere associaties aan kleefden. Met het woord communistisch duidde men die tendens in het anarchisme aan, die tot op zekere hoogte een vorm van organisatie niet verwerpelijk achtte. In elk geval was de betiteling zoals zou blijken niet slecht gekozen; de debatten gingen ten slotte toch voornamelijk over de vraag: organisatie of niet! De vergaderingen werden gehouden in het nog bestaande gebouw Plancius, gelegen tegenover de populaire dierentuin Artis. En zoals ik als kleuter onder de betovering van dat exotische park placht te geraken, zo fascineerden mij nu de donkerharige figuren die men voor de aanvang en na afloop van de bijeenkomsten de buurtcafés zag binnenstappen. Met twee of drie gelijkgezinde vrienden, aankomende kantoormannen die zich in de arbeidersstrijd thuis meenden te voelen en de dageraad der volksbevrijding reeds aan de Amsterdamse hemel zagen gloren, ben ik die week in augustus als het ware om het Congres heen geslopen; die buitenlanders bekijkend, onder wie zich, naar wij elkander toevertrouwden, echte, of althans potentiële koningsmoordenaars moesten bevinden, waarover wij onze ouderen zo vaak met afschuw hadden horen spreken. Geen wonder overigens; verschillende van de aanslagen lagen immers nog vers in het geheugen! Die | |
[pagina 13]
| |
op koning Humbert van Italië in 1900; die op de Amerikaanse president Mackinley in 1901. Ook de moord op de Russische tsaar Alexander II was nog betrekkelijk recent, terwijl de aanslag op Napoleon III in 1867 weer in de belangstelling was gekomen juist één jaar voor de komst van het internationaal anarchistisch congres doordat pas in dat jaar 1906 de vrijlating van de dader, de Pool Berezowsky, zijn beslag had gekregen! Er waren er nu nog die bij deze gelegenheid in de straten van Parijs hadden gezongen van
Dame Dynamite,
Que l'on danse vite...
het schone liedje dat Nobels uitvinding verheerlijkte omdat het proletariaat nu in het dynamiet een middel had gevonden waarmee op snelle en afdoende wijze een einde aan de uitbuiterij kon worden gemaakt. En dan maar bommen gooien! En wij hoorden van een Ravachol, ter dood veroordeeld wegens het werpen van een bom naar ‘de rechtelijke macht’ - waarmee bedoeld de rechter Benoit, wiens huis aan de Boulevard Saint-Germain werd verwoest. Er vielen geen slachtoffers, maar Ravachol moest naar het schavot, dat hij schaterlachend en zingend betrad. Wat Ravachol zo uitdagend zong voor de hakbijl daalde, was het lied uit het revolutieblad Le Père Duchesne, dat het tijdperk van de Franse terreur van een honderd jaren tevoren had helpen inluiden:
Si tu veux être heureux,
Nom de Dieu!
Pends ton propriétaire,
Coup' les curés en deux,
Fouts les églises par terre...
Of een Auguste Vaillant, die nog in het jaar 1893 met breed gebaar zijn bom vanaf de publieke galerij te midden van de Kamer van afgevaardigden slingerde. Hoewel er geen mens werd gedood, en slechts enkelen licht gewond, werd hij toch aan de beulen overgegeven. Jaren later ontdekte men dat het de politie zelf was geweest die Vaillant door bemiddeling van provocateurs de bom in handen had gespeeld. Maar van deze smerige politiek wisten wij toenmaals nog niets. Het treffendst in deze geschiedenis leek ons het antwoord dat Vaillant gaf toen de rechter hem verwijtend erop wees dat door zijn aanslag onschuldige burgers hadden kunnen worden gedood: ‘Er zijn geen onschuldige burgers!’ Het idee van het Congres was tegelijk van Nederlandse en Belgische groepen uitgegaan. Men had het eerst in Parijs willen proberen, maar de Franse autoriteiten hadden de toestemming geweigerd, begrijpelijk in een land waar het woord anarchist direct aan misdaden deed denken. Onze Nederlandse regering was voor geen bom bevreesd, en legde dit anarchistische evenement van 1907 niet de minste moeilijkheden in de weg - voor mij nog steeds een van die vele voorbeelden hoe, in die jaren van waarlijk liberalisme, de oude Hollandse verdraagzaamheid en nuchterheid, wortelend in de beschaving van de zo gesmade ‘betere standen’, werd hoog gehouden. Voor de arbeidersbeweging is dit congres van geen nut geweest; het heeft opnieuw aangetoond hoe moeilijk het is een arbeiders- en vakbeweging te scheppen, die het ideaal van volstrekte persoonlijke vrijheid met de een of andere vorm van organisatie moet verenigen. Daar gingen dan ook vrijwel de meeste discussies over, nadat het grootste aantal van de programpunten (niet minder dan zestien!) nauwelijks ter sprake was gekomen. Voor ons, tieners was de gebeurtenis louter romantiek. Hier konden wij een man als Malatesta zien en horen, de Italiaan met de indrukwekkende kop en de daarbij passende naam. In onze verbeelding de aangewezen man om mensen als de tsaar van Rusland of welke tsaar dan ook om zeep te brengen! Toen ik vele jaren later de details van het Congres onder ogen kreeg, bleek dat deze Malatesta in feite een zeer nuchter denkend man was, die zich steeds tegen de aanslagen had uitgesproken, en ook op dit congres het geweld niet als strijdmiddel noodzakelijk had geoordeeld. Ik geloof overigens niet dat wij ook maar een enkele van de gehouden toespraken hebben kunnen aanhoren. Wat ik van het Congres weet moet mij later door anderen zijn verteld of moeten wij in de kranten en andere bladen hebben gelezen. Wel zie ik de zaal nog voor mij: tjokvol | |
[pagina 14]
| |
zwaar rokende mannen, van wie de meesten geen woord van de vreemde talen hebben kunnen verstaan waarin de talrijke gedelegeerden hun, vaak tegenstrijdige, meningen brachten. Voor de extreme anarchisten, nog afgezien van de geweldenaars, is het Congres een uiterst tamme vertoning geworden. Als men sommige van de verslagen in onze dagen nog eens leest, kan men zelfs het gevoel niet onderdrukken dat al die gewichtigheid eigenlijk een beetje belachelijk moet zijn geweest. Want waar het ten slotte met deze anarchisten op neerkwam was het feit dat men niet van de economische werkelijkheid uitging, maar een vooropgesteld ideaal van vrijheid als uitganspunt had gekozen. Bij het anarchisme hoorde bij voorbeeld het gebruik van de algemene werkstaking. Maar terecht wierpen andere deelnemers aan het Congres daartegenin dat de eerste slachtoffers ervan de arbeiders zelf zouden zijn. Ook hoorde men dat niet de arbeidersbeweging het doel moest zijn, maar deze moest, omgekeerd, helpen het anarchisme te verwezelijken! En zo meer; uiterst verwarrend voor wie gekomen was iets concreets te horen. Typerend voor de indruk die de gehouden redevoeringen bij sommigen achterlieten, is mij een verslag van Het Algemeen Handelsblad bijgebleven, waarin de schrijver tot de conclusie kwam dat het ideaal van de anarchisten het bezit van een eigen huisje met voor- en achtertuin was!
De optimistische klanken diemen op het Congres had kunnen beluisteren, waren gebleken de doodsklok te zijn van het ‘internationale’ anarchisme, dat in die dagen zijn greep op de massa voortdurend zag verzwakken. Reeds één jaar na het Congres kon men in het Bulletin van het tijdens de congresdagen gestichte Bureau der Anarchistische Internationale lezen, dat zij die het hardst om een Anarchistische Internationale hadden geroepen - als pendant van de Socialistische - niet meer de geringste belangstelling toonden. Het Bureau zelf, dat uit naam van de gezamenlijke groepen optrad, werd na een paar jaar van precair bestaan in 1911 opgeheven. Het met veel moeite opgestelde program bleek voor vele anarchisten volstrekt onaanvaardbaar! Ook voor Domela! Iedere buitenstaander had zich in die dagen van 1907 erover verwonderd dat de bekendste Nederlandse anarchist geen ogenblik bij welk van de zittingen ook aanwezig was geweest. En dat de in ons land toen toch nog vrij invloedrijke beweging alleen door theoretici als de ‘syndicalist’ Cornelissen was vertegenwoordigd. Toen ik een jaar of twee voor het uitbreken van de eerste wereldoorlog persoonlijk met Domela had kennis gemaakt, is in een van onze gesprekken ook dit Congres ter sprake gekomen. Domela zei dat hij niets van ‘al dat gedoe’ moest hebben. Al de op de bijeenkomsten aangenomen resoluties hadden ‘geen snars’ met anarchisme te maken; hoorden meer thuis bij de sociaal-democraten. Een anarchist, legde hij mij uit, kan zich alleen bij het begrip organisatie neerleggen indien daar iets tijdelijks mee wordt bedoeld, nooit iets van blijvende aard, waarbij zich onvermijdelijk gezag en binding zouden doen gelden. Naast de door mij gemaakte notities heb ik de artikelen die Domela in zijn ‘sociaal-anarchistisch’ orgaan De Vrije Socialist (onder meer van 7 september 1907 - prijs drie cent! -) over het Congres publiceerde, er nog eens op nagelezen. Met klem spreekt hij het hier uit, dat ‘communisme’ (bedoeld wordt het zich communistisch noemende anarchisme van de meeste congressprekers) en anarchisme nooit samen kunnen gaan. Het communisme baseert zich op de stellingen van Marx, en voor de marxist is de oorzaak van alle kwaad gelegen in de particuliere eigendom - voor de ware anarchist in het Gezag, welk gezag dan ook! Domela was het blijkbaar wat bindende organisatie betreft eens met Max Stirner, de befaamde Duitse anarchistische schrijver van het in het midden van de vorige eeuw verschenen boek Der Einzige und sein Eigentum. Daarin wordt de opvatting geponeerd dat de enige drijfveer die de verhoudingen van de mensen onderling behoorde te regelen, niets met christelijkheid, liefde of wat dan ook in die geest te maken had. Niet de mens, maar het Ik is de maatstaf van alle dingen. Dit Ik is voor zichzelf de Enige, der Einzige. Het is deze individualistische opvatting van het anarchisme die op het Congres zulk een onenigheid veroorzaakte en ten slotte verworpen werd. ‘Das Göttliche ist Gottes Sache, das | |
[pagina 15]
| |
Menschliche Sache des Menschen. Meine Sache ist weder das Göttliche, noch das Menschliche; ist nicht das Wahre, Gute, Rechte, Freie u.s.w., sondern allein das Meinige, und sie ist keine allgemeine, sondern ist einzig, wie ich einzig bin. Mir geht nichts über Mich!’ - zo luidt de slotpassage van het voorwoord, dat men het best in het Duits kan laten staan. Het is merkwaardig dat het opnieuw een in het Duits geschreven boek was dat een zelfde filosofie verdedigde: John Mackays Die Anarchisten, dat een halve eeuw later verscheen. Het werd onder invloed van Stirner geschreven; diens naam wordt dan ook in de voorrede genoemd. Stirners boek zal voor ons een te zware kost zijn geweest, maar de roman van Mackay kon niet nalaten ons te boeien, zo plastisch als hij bij voorbeeld de ellende van het arbeidersvolk in Londen en Parijs, maar ook in Chicago weet te beschrijven. Bijzonder indringend werd ons in Mackays verhaal duidelijk gemaakt hoe deze materiële ellende, deze afmattende arbeid, deze uitbuiting van vrouwen en kinderen, de mensen tot beesten maakte. Als resultaat van wat men mij in mijn kinderjaren thuis onder de Engelse lessen had laten lezen, had zich bij mij een voorstelling van Engeland gevormd als een land waar alle kinderen in kastelen woonden, waar ieder kind zijn eigen pony bereed, waar je elke middag croquet op gladgeschoren gazons mocht spelen - kortom waar alles veel rijker en mooier toeging dan bij ons. Hoe pijnlijk was de tegenstelling die Mackays roman bracht! De achtergrond is het Londen van het zogenaamde ‘Jubilee Year’ van 1887, toen heel Engeland het feit herdacht dat koningin Victoria een halve eeuw tevoren de troon besteeg. ‘Een vrouw’, zegt de schrijver, ‘die zich Koningin van Groot-Britannië en Ierland en Keizerin van India noemen liet.’ Tegen de daarbij vertoonde pracht en praal wordt ons de onbeschrijflijke ellende van het arbeidersleven geschilderd; de wijken van het Londense East End bij voorbeeld, waar men ook in de koudste maanden van de winter hele rijen ongelukkigen ziet liggen, dicht bij elkander, tegen de kille muren gedrukt. De Britse socialisten gaven in dat Jubilee Year van hun kant een manifest uit, dat Mackay gedeeltelijk in zijn verhaal opneemt: ‘Er zijn vier miljoen werklozen - vier miljoen geheel afhankelijk van liefdadigheid! Tachtig percent der kinderen van de armenscholen zijn half verhongerd; ieder jaar sterven tientallen de hongerdood!’ Ook het rijke Amerika, dat wij nog maar kort tevoren gekend hadden als uitsluitend bewoond door miljonairs, met hier en daar wat roodhuiden en cowboys, trad in Mackays roman in een heel wat ander licht naar voren. Daar overtuigde ons het hoofdstuk met de titel ‘Het treurspel van Chicago’ van, waarin wij van de gerechtelijke moord op een aantal arbeiders lazen die in opstand waren gekomen tegen de afgrijselijke omstandigheden waaronder het arbeidersleven ook daar gebukt ging. Zonder dat er ooit een doorslaggevend bewijs van hun schuld kon worden gegeven, werden zij als schuldig aan terroristische daden opgehangen. Hetgeen over de gehele wereld evenveel protesten uitlokte als een veertigtal jaren later zou gebeuren in verband met een analoog voorbeeld van Amerikaanse rechtspleging tijdens het proces tegen de twee Italiaanse anarchisten Sacco en Vanzetti, dat aan Upton Sinclair de stof verleende voor zijn veel gerucht makende roman Boston. Van de andere boeken uit die anarchistische periode dient vooral Paul Lafargues Le droit à la paresse niet te worden vergeten. Evenals in het geval van de twee geschriften van Mackay en Stirner zullen wij de kennismaking met dit boek voornamelijk aan Domela Nieuwenhuis te danken hebben gehad. Kan er voor de opstandige jeugd ooit een welkomer geschenk zijn geweest dan deze ‘Réfutation du Droit au Travail’, gelijk Lafargue het zelf betitelt? Niet strijden voor het recht op arbeid moeten de proletariërs, maar, integendeel, voor het recht op het nietsdoen naar het voorbeeld van hun uitbuiters. En als een van de argumenten voor zijn stelling verwijst hij naar het Oude Testament: ‘Jehovah, le dieu barbu et rébarbatif, donna à ses adorateurs le suprême exemple de la paresse idéale; après six jours de travail, il se reposa pour l'éternité.’ Lafargue, die de dochter van Karl Marx huwde en bij wiens begrafenis Lenin in 1911 het woord voerde, was geen anarchist, maar zijn geschrift kon niet nalaten ook op ons diepe indruk te maken, misschien vooral door de typisch Franse esprit waarin het is gesteld. Hij voorzag in elk geval | |
[pagina 16]
| |
waarheen al die vlijt en arbeidslust de mensheid zou voeren, totdat ze in eigen techniek en succes zou verstikken! In dit opzicht verschilde hij natuurlijk volkomen van de sociaal-democraten en latere communisten, en stond dichter bij een Mackay, die men de eerste zanger van het anarchisme heeft genoemd. Hij ook zag de vooruitgang der mensheid niet in de eerste plaats in het streven naar een tot in de puntjes geordende samenleving, waar ieder zijn werk kreeg. Dat zulke schrijvers bij een gedeelte van de bourgeois-jeugd veel weerklank vonden, kan tot op zekere hoogte door de gewone tiener-opstandigheid worden verklaard. Maar wij meenden het eerlijk, en wilden ons graag aansluiten bij de verworpenen der aarde. Dat viel dan weer niet altijd mee. Wij keken uit naar de ‘klassenloze maatschappij’, zelf nog stevig geworteld in een bepaalde klasse. De jongens uit het volk beschouwden ons vaak met een zeker wantrouwen in hun blik wanneer wij bij voorbeeld naast hen in een van de optochten meeliepen en meezongen. Ook schrok ik nogal eens van de taal waarin vooral de vrouwen langs de weg bij het zien van de ‘jongeheren’ aan hun gevoelens lucht gaven. Zo staat mij nog duidelijk voor de geest hoe er tijdens een staking of uitsluiting bij de koekjesfabriek van Jamin een optocht plaatsvond, en ik samen met de anderen zo nu en dan iets als ‘Weg met Jamin’ luidkeels ten gehore bracht. Een dergelijke bestrijding van het kapitalisme was vrij gewoon in die verre dagen. Maar een paar vrouwen, die met zichtbaar genoegen deze protesterende troep langs zich heen zagen schrijden, vonden het nodig, toen zij mij in de gaten kregen, een paar passen naar voren te doen, en mij toe te schreeuwen: ‘Kijk die mooie jongeheer - dag lekkere pik!’ Dergelijke animerende epitheta konden ons soms tot het einde van de optocht volgen, niet zonder reacties in gelijke trant uit de troep zelf. Maar het bleef mooi mee te zingen over de verlossing van de slavernij, over het aards geluk en de zonnepracht die eenmaal aan het zwoegend volk zouden worden geschonken. Ontroerend was het deze woorden van onze grote dichteres Henriëtte Roland Holst uit de kelen van honderden in de zaal van het Paleis voor Volksvlijt daverend te horen opgaan, onder begeleiding van trommels en trompetten. Ontwaakt, verworpenen der aarde!
Ondertussen lag de anarchistische sigarenperiode alweer een stuk achter mij. Veel verder dan het met de hand draaien van een rokertje heb ik het op de fabriek niet gebracht. Voor privé-gebruik was dit voldoende, maar niet voor het overnemen van de onderneming. Dat halve jaar op de sigarenfabriek had ook overigens tot teleurstellingen geleid. Mijn geloof in het zwoegende proletariaat, dat eens de wereld uit de kapitalistische slavernij zou verlossen, had heel wat deuken gekregen. Ik had de sigarenmakers des zaterdags na afloop van het werk naar de kroegen in de fabrieksbuurt zien gaan; was er getuige van geweest hoe velen er dan dronken vandaan naar huis strompelden; hun vrouwen afranselden; 's maandags niet op het werk kwamen omdat ze hun roes nog niet hadden uitgeslapen - de zogeheten maandaghouders. Zoveel meer geleerd dat mij duidelijk maakte hoe van zulke mensen geen betere maatschappij kon worden gevormd, en dat de Tolstoyanen toch gelijk hadden wanneer zij erop wezen dat wij zelf veranderen moesten! Toch ben ik er althans nog eenmaal in mijn solidariteit met de verworpenen toe gekomen op een bijeenkomst van het N.A.S. of iets daarmee verwants, ergens in een kleine zaal bij de Roeterstraat, mee te helpen een geschrift van Domela Nieuwenhuis aan de man te brengen. Het droeg de niet mis te verstane titel van Neem en eet en spoorde de arbeiders aan eenvoudig winkels en magazijnen binnen te gaan en te nemen wat van hun gading was. Het blaadje kostte zo iets als drie cent, en ik ben er inderdaad een paar kwijt geraakt. Dit is, zover ik mij dit nu nog kan herinneren, mijn eerste en laatste subversieve handeling in de dienst van het anarchisme geweest, en zoals het een goede Tolstoyaan betaamde waren het daarna nog slechts opbouwende traktaatjes die ik bij gelegenheid hielp verspreiden. |
|