De Gids. Jaargang 129
(1966)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
H.J.A. Hofland
| |
[pagina 4]
| |
eerste naoorlogse jeugdreactionairen geweest. Ze ontstonden in een samenleving die veel te wensen overliet, maar ze hadden geen aanvechtingen om er iets aan te verbeteren. Degenen die dit uitgezocht gezelschap niet kunnen beschrijven zonder woorden als ‘ontworteld’ en ‘tragisch’ te gebruiken, hebben het bij het verkeerde eind. Wie erbij hoorde, had geen bepaalde en bewuste onmaatschappelijke bedoelingen. Hij leefde in een soort reservaat, dat verdedigd werd met een ondoordringbare onverschilligheid voor politieke en sociale toestanden. Ook in Nederland verschenen al in de oorlog jongens die hun haar lang lieten groeien, ongebruikelijke kleren aantrokken, weinig begrepen van eigendomsvoorschriften en volkomen onontvankelijk waren voor opvoedkundig gezag. Wel werd het hun daarbij gemakkelijk gemaakt, want de opvoeders hadden andere dingen aan hun hoofd, de scholen gingen vanzelf dicht en in de overgang van oorlog naar vrede bleef van de mooi georganiseerde samenleving weinig over. Na Dolle Dinsdag kwam de hongerwinter, waarin de discipline geheel verdween en het begin van de bevrijding was niet geschikt om voor een restauratie te zorgen. Pas toen de orde weer enigszins hersteld was, bleek dat er een groep zogenaamde onaangepaste jongeren was, die rustig deed alsof de tijd had stilgestaan. Zo ontstond het eerste jeugdprobleem: niet uit verzet tegen wat in pedagogische lectuur de maatschappij der ouderen heet, maar als laatste overblijfsel van die maatschappij zoals ze in de oorlog was. De zazous waren overigens zeer kalm uitgevallen. Bakoenin of Kropotkin raadpleegden ze nooit, maar wel wilden ze graag lachen, in de oorlog al. Misschien is Willem W. Waterman, schrijver van de werken Wie zei dat je in deze tijd niet kon lachen (Bruna, 1943) en Amerika filmt (N.V. De Residentiebode, z.j.) en hoofdredacteur van De Gil wel de oer-ideoloog van de Nederlandse zazous geweest. De stijl van De Gil en de mentaliteit erachter - niet die van de collaborateur maar die van de langeneuzenmaker, de weinig of niets maatschappelijks willende provocateur - werden na de oorlog nog een paar maanden voortgezet in de duidelijk op De Gil geïnspireerde maar verder volstrekt legale organen Metro en Kriterion. Proefschriftschrijvers over jeugdproblemen zouden er nog honderden voetnoten uit kunnen halen. Waar zijn de zazous gebleven? In Veenhuizen terechtgekomen? In de reclame gegaan, kappersbediende geworden, tekstschrijver, medewerker aan Zo is het, politieagent? Ook nog een vraag voor proefschriftschrijvers, waarop het antwoord niet ter zake doet. Van belang is vooral dat de zazous de eerste generatie van ‘onaangepaste jeugdigen’ vormden, die opvoeders en journalisten aan zoveel interessant werk heeft geholpen.
Na het langzame verdwijnen van de zazous bleef het een paar jaar stil in de jeugdzorg, maar op 20 augustus 1955 begon officieel het tijdperk van de nozems. Op die datum publiceerde Vrij Nederland het eerste artikel van Jan Vrijman en Ed van der Elsken over de nozems van de Nieuwendijk, jongens die evenmin als de zazous van in en na de oorlog zin hebben in regelmatig werk en discipline, wat agressiever optreden maar niet de geringste misdadige ambities hebben en volgens Vrijman ‘hun eigen levensvervulling, hun eigen sensatie, hun eigen avontuur vinden’. Wat Vrijman over de nozems schreef, doet al enigszins denken aan Norman Mailers beschrijving van de Amerikaanse hipsters, die twee jaar later gepubliceerd werd. Vrijman: ‘Zelfverdediging, je meten aan een tegenstander, elke seconde op je hoede zijn en zorgen dat hij je niet vloert: dan voel je dat je leeft. Een partij knokken met andere nozems of met de politie, dan brandt je hart in je donder. Dat is avontuur. Dat is je reinste geluk. De rest is verveling, maar geen leven.’ Mailer (over de neger die hij als een soort Übermensch van zijn filosofie ziet): ‘Knowing in the cells of his existence that life was war, nothing but war, the Negro could rarely afford the sophisticated inhibitions of civilization, and so he kept for his survival the art of the primitive, he lived in an enormous present, he subsisted for his Saturday night kicks.... So there was a new breed of adventurers, urban adventurers who drifted out at night looking for action with a black man's code to fit their facts.’ Vervolgens komt Mailer te voorschijn met een aantal mededelingen over een soort humanistisch anarchis- | |
[pagina 5]
| |
me, die door iedere hedendaagse provo met instemming gelezen zou worden. De nozems hebben het in de Nederlandse publiciteit al tien jaar uitgehouden, altijd onder dezelfde naam. Intussen verscheen in het buitenland een rijke variatie van ongearticuleerde verzetslieden. In Engeland, waar de publiciteit een niet te stillen behoefte aan even nieuwe als zorgwekkende verschijnselen heeft, verschenen achtereenvolgens de edwardians, de teddyboys, de mods en de rockers, allemaal weer op hun eigen wijze aangeklede non-sociale jongens en meisjes. Verder werd er veel werk gemaakt van de angry young men, die, zoals gemeld werd, met niets ontziende scherpte de Establishment, dat wil zeggen het gevestigde immobilisme te lijf gingen. In de Verenigde Staten waren de hipsters al vooraf gegaan door de beatniks, in het bijzonder op litterair gebied. Ook in Nederland is het afgelopen jaar meer differentiatie ontstaan. De aanwezigheid van de pleiners op het Leidseplein was al bekend (meer bourgeois, sophisticated dan de nozems met hun proletarische habitus), maar daarnaast worden nu in no. 4 van het blad Provo weer nieuwe verschillen gemeld: semipleiners of supernozems, dijkers, brozem-provo's of brovo's, dampleiners en provo's. Ongetwijfeld even subtiel en ingewikkeld als het verschil tussen de bewoners van de Gerrit van der Veenstraat, (stille gedeelte en drukke gedeelte), de Beethovenstraat (idem), Oud-Zuid en Nieuw-Zuid, enzovoort. Zijn de provo's nu het resultaat van een nieuwe richting in het verloop der generaties of vormen ze een regelrecht vervolg op de nozems (die voor zichzelf een miniatuur-wildernis maakten) en de zazous (die in de volmaakte wildernis der volwassenen ontstonden)? In hun blad laten ze duidelijk zien wat ze zijn: radicale jongens van beschaafden huize met een goed ontwikkeld gevoel voor relativiteit. Na een lijst van recepten voor verschrikkelijke explosieven te hebben gegeven, leveren ze hun eigen bijdrage door de abonnee een klappertje cadeau te doen. Wel willen ze staatsgevaarlijke anarchisten worden, zoals Woutertje Pieterse (‘hier een villa verwoest, daar een klooster verbrand, tot vermaak!’), maar bij voorbaat hebben ze ervan afgezien Johnson en Kosygin tot luisteren te bewegen, en de massa overtuigen, dat willen ze ‘nauwelijks’. Ze zijn ook geen professionele anti-A-bom-demonstranten, want, zegt Roel van Duyn tussen haakjes, ‘de Bom is een handig en dankbaar demonstratie-objekt’. Van de wereldverbetering die de oude anarchisten voor ogen hadden, komt niet veel terecht: ‘Zoals onze krachten ontoereikend zijn om te fungeren als slopers van de oude maatschappij, zo kunnen we ook geen bouwers van de nieuwe zijn.’ Allemaal aardige bescheiden trekjes.
Wie de nummers van Provo doorleest, vraagt zich af waarom toch het eerste nummer in beslag is genomen en er in Amsterdam een halve mobilisatie heeft plaatsgevonden om het verschijnsel in bedwang te houden. Een van de oorzaken is misschien, dat er in Nederland tegenwoordig weinig opzienbarends gebeurt. Een groot deel van ons land wordt bevolkt door een hysterisch aangelegd mensentype. Wordt er een nieuwe brug geopend, rijden er twintig auto's op elkaar, is er ergens iets overstroomd, ingezakt, doorgebroken, afgebrand, gestrand, of verpletterd, dan springen de volgende zondag duizenden landgenoten in hun auto's om erop af te gaan en zich te vergapen. Zo ook met de happenings op Het Spui nadat er enige publiciteit aan was gegeven: elke zaterdagavond werd er door meer Amsterdammers woester gedrongen om het gebeuren beter te kunnen zien, en waarschijnlijk is alleen het grote molestrisico er de oorzaak van geweest, dat in de omliggende straten geen eigenaars van zuur-, haringen patatkramen standplaats kozen. Verder hadden de provo's in 1965 de politieke conjunctuur mee: ze konden voortbouwen op de rellen en oppositiebewegingen die al om het koninklijk huis waren ontstaan en waarmee anderen waren begonnen. Bewust maar niet dankbaar hebben de provo's daarop voortgebouwd en ten onrechte werden ze langzamerhand door sommige niet al te snuggere gezagsdragers voor de grote haard van verzet in de Claus-affaire gehouden. Algemeen Nederlandse en bijzondere politieke omstandigheden hebben dus tot de opzienbarende opkomst van de provo's bijgedragen. Voor het overige hebben de provo's weinig laten zien van de oppositie die ze beloofden. In hun tijdschrift publiceerden ze formules als ‘In een anarchie is de mens tenminste maatschap- | |
[pagina 6]
| |
pelijk vrij’ en ‘Wij houden u de anarchie voor als ons alternatief’, en verder publiceerden zij waarderende artikelen over Bakoenin en Sade, maar of die activiteiten op zichzelf voldoende waren om de knuppel uit de welvaartszak te brengen? Ik wil niemand ontmoedigen. Blijft over het witte-fietsenplan, het beschikbaar stellen van witgeschilderde fietsen als collectief eigendom, vervoermiddelen zonder slot en bezitter, die zullen dienen om een einde te maken aan de congestie verwekkende, lucht verpestende autoterreur. Of dit plan zo revolutionair is als sommige provo-beschouwers zeggen, is de vraag. Ten eerste zijn de provo's niet de enigen die geloven dat er iets aan het verkeer mankeert. In elk dagblad wordt regelmatig verzekerd, dat er iets aan het verkeer moet worden gedaan, dat luchtverontreiniging een van de grootste problemen is, dat er radicale maatregelen nodig zijn, enzovoort. Gekanker op autobezitters is algemeen, niet in de laatste plaats in de lezersbrieven van De Telegraaf. En welke oplossing wordt door menigeen aan de hand gedaan? Eerherstel van de fiets. Gesteld dat het witte-fietsenplan niet door de provo's maar door de padvinderij, de AVRO of het Leger des Heils was uitgevonden (dubbeltje huur voor elke fiets, ten behoeve van verlamde onbehuisden van boven de tachtig, te deponeren in een collectebus aan het stuur), wat zouden dan de resultaten geweest zijn? Een soort Open het Dorp, ongetwijfeld, honderd fietsen gratis aangeboden door de firma Fongers, honderd Gazelle-rijwielen, hardnekkige automobilisten achter het stuur vandaan gesleurd en op het zadel geplaatst, sociologen die fietsexcessen bestudeerden, enzovoort. De gimmick doet het - niet het anarchisme. Overigens staat de fiets al op het punt om collectief eigendom te worden, net als de ballpoint, zoals Nico Scheepmaker eens heeft vastgesteld. Een witte-ballpointplan zou geen dringend probleem oplossen, maar wel gebaseerd zijn op een soortgelijke toestand. Nonchalance met ballpoints en fietsen (‘een fiets is iets maar bijna niets’ - Provo) komt voort uit een plaatselijke overvloed. ‘De arbeider produceert de minderwaardige lustobjekten waar de kapitalist desondanks zijn meerwaarde uit slaat.’ Maar het witte-fietsenplan zou niet mogelijk zijn geweest zonder de ‘waste’ van een consumenteneconomie, waarin de fiets al ‘bijna niets’ geworden is, net als plastic verpakkingen, ballpoints, weggooiflesjes en autowrakken. Om een onduidelijke reden worden de provo's vrijwel door iedereen die over hen schrijft, voor politiek links gehouden. In de N.R.C. refereert P. Frenkel aan de zogenaamde New Left, die in de Verenigde Staten actief is. In Vrij Nederland schrijft Jan Eykelboom instemmend over ‘jonge mensen met een Idee’. In de Groene laat A.L. Constandse hun politieke richting in het midden en vraagt zich ten slotte alleen maar af, wat er uiteindelijk van de provo's zal worden. Allen zien de provo's als een geheel nieuw verschijnsel, niet als een nieuwe fase in een bekende continuïteit.
Om een New Left te vormen zijn de provo's niet origineel en energiek genoeg en weten ze bovendien te weinig. Amerikanen, die over het algemeen alles ernstiger en consequenter opvatten, hebben hun New Left keurig geïnstitutionaliseerd. In de afgelopen maanden zijn onder meer in New York, San Francisco, Chicago en Los Angeles ‘counter-universities’ of ‘anti-universities’ opgericht, die tot doel hebben ‘een nieuwe intellectuele vitaliteit te bevorderen, die uit het traditionele hoger onderwijs is verdwenen’. Er wordt college gegeven over onderwerpen die, zeggen de oprichters, taboe zijn op de gewone universiteiten, zoals ‘het hedendaagse leven op het Chinese vasteland’, ‘hallucinogetische middelen’ en ‘het zoeken naar de authentieke seksuele ervaring’. Dat is een probleem voor de Amerikanen. Voor een provo-universiteit zouden binnen de minuut een aantal van dergelijke onderwerpen te bedenken zijn, maar dat is een probleem voor de provo's. Maar misschien zijn de provo's te veel gehecht aan het stuntwezen van de happenings en andere betogingen om nog verder te evolueren in politieke zin. Hun relativisme gaat zover, dat ze ondanks alle serieuze anarchistische bedoelingen en bedrijvigheden met de politie eigenlijk de weg van de minste weerstand kiezen. In de verzorgingsstaat voelen ze zich niet op hun gemak, dat is duidelijk, maar wat nu precies de speciale provo-bezwaren zijn, wordt nergens duidelijk. De bom, luchtvervuiling, verstik- | |
[pagina 7]
| |
king van creativiteit, het klootjesvolk (term die de indruk maakt, uit een soort vrijmoedige Bruintje Beer te zijn overgenomen) - zonder nadere verklaring valt er niet veel van te begrijpen. En juist die nadere verklaring, de theoretische basis zou de provo's moeten onderscheiden van nozems, zazous, brozems, brovo's en wat niet. Goed beschouwd staan de geschriften van de provo's propvol onzin. Ze schrijven over een provotariaat, waartoe ‘in principe’ alle beatniks, nozems, provo's, studenten, kunstenaars en criminelen horen. Zeker is dat onder de criminelen in Amsterdam direct een aantal pure krachtpatsterroristen met SS-mentaliteit is aan te wijzen, wier speels gedrag bij de dageraad van de anarchie alleen met napalm, zenuwgas en mitrailleurs enigszins bedwongen zou kunnen worden. Horen ze ‘in principe’ bij het provotariaat? Als dat zo is, hebben de provo's inderdaad een veel groter hekel aan de samenleving dan de welwillende lezer nu zou denken. Maar zolang dat nog niet is gebleken, geloof ik dat de provobeweging gezien kan worden als een anders genaamd vervolg op de zazous, de teddyboys, de edwardians, de blousons noirs en alle andere opposanten die het zonder ideologie hebben gedaan. Of de provo-beweging dan nog politiek links kan worden genoemd? Laten we voorlopig even aannemen dat vrijwel alle hierboven genoemde ‘oppositiebewegingen’ een in feite onpolitiek verzet tegen de ‘dictatuur van het gemiddelde’ zijn, tegen de arrogantie van een soort burgerlijke weldenkendheid die het dagelijks leven van de welvaartsdemocratie kenmerkt, tegen de verstarring van de taal van de democratie en tegen het gebrek aan originaliteit en beweging - is het dan zeker dat zo'n stroming ten slotte vanzelf een links-politieke uitdrukking zal krijgen (gegeven natuurlijk dat de deelnemers voldoende energie, ideeën en kennis van zaken hebben)? Nee: er kan evengoed een rechts-radicalisme uit ontstaan.
Voor zover ik weet is van de provo-beschouwers Rudolf de Jong de enige geweest, die op rechts-radicale trekjes van de provo's gewezen heeft (Buiten de Perken, 30 november 1965). Hij schrijft over hun ‘bedenkelijk soort van anarchisme’, bedenkelijk ‘omdat het eigenlijk zeer autoritair is, gebaseerd als het is op een zeer superieure verachting’ voor de massa (in het blad Provo nader omschreven onder meer als een ‘geestloze troep kakkerlakken’). Verder noemt De Jong de voorliefde van de provo's voor ‘stunts met een achtergrond’ en trekt een vergelijking met de Had-je-me-maar-verkiezing in Amsterdam, waarbij de vooraanstaande clochard Cornelis de Gelder en de anarchist Bertus Zuurbier in de gemeenteraad kwamen met een programma, waarin de borrel voor vijf cent en vrij vissen en jagen in het Vondelpark de belangrijkste punten waren. Interessant is, dat een van de voornaamste propagandisten in de verkiezingscampagne Erich Wichman was, een vroege edelfascist die een geweldige hekel had aan ‘baantjes-stakkers’ en ‘de doorgelekte en doorgesijpelde, rot gekletste en stukgeheibelde “staats” schuit’ en die in het algemeen Nederland wou laten stikken in de melk. De edelfascisten uit die tijd leefden natuurlijk onder heel andere omstandigheden, maar het is toch wel aardig dat ze het van tijd tot tijd met sommige anarchisten in ‘lastig Amsterdam’ goed konden vinden. Ik zeg niet dat de provo's of nozems of onderlinge kruisingen in de richting van een soort fascisme evolueren. Fascisme op zichzelf is een begrip dat zo gecompromitteerd is, dat niemand er nog iets mee te maken wil hebben en het alleen als een vaag scheldwoord voor sommigen nog bruikbaar is. Fascisme in zijn oude vorm komt ook niet meer terug als massabeweging omdat vrijwel alle voorwaarden waaronder het ontstond, verdwenen zijn. Maar dat wil nog niet zeggen, dat een geheel nieuwe vorm van antidemocratische sensatiepolitiek, al of niet steunend op groepen met een voorkeur voor geweldpleging, onmogelijk is geworden. Van de naoorlogse generaties wordt een groot bestanddeel op het ogenblik opgevoed met een overwegend onberedeneerd, emotioneel wantrouwen in de democratie en, hoe men het ook draait, datgene wat haar ruggegraat is, namelijk het min of meer welgedane zogenaamde klootjesvolk. Over de provo's op zichzelf hoeft, geloof ik, geen politiecommissaris zich buitengewoon ongerust te maken, hoe verbaasd hij over hun voorkeur voor de onderwereld in combinatie met | |
[pagina 8]
| |
hun afkeer van de bom ook mag zijn. Veel interessanter, niet voor commissarissen maar voor politici, moet het zijn, dat de provo's tot de jongsten van een reeks naoorlogse generaties horen, die bij elkaar maar een bescheiden politiek benul hebben, en waarin de opgewonden simplificateurs voor de grootste geesten worden aangezien. Wie (misschien) van hun ontstaan de schuld bij zichzelf zoekt, hoeft zijn schuldgevoel nog niet zover te drijven, dat hij van de weeromstuit dit deel van lastig Amsterdam als een nieuw Bethlehem gaat zien. |
|