De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
R.A. Cornets de GrootGa naar voetnoot+
| |
[pagina 286]
| |
Maar daarmee is het einde al geen einde meer, maar wordt het ‘laatste geluid’ tot wet verheven en de republiek der letteren een nomocratie.
Het wegvegen van het einde kan echter niet alleen in het blote weglaten van leestekens liggen of in de techniek van de fading. Om te laten zien wat er allemaal gebeurt, moet ik een rijstebrijberg van letters en woorden door. Maar voor ik daaraan begin, zoek ik naar een ‘sleutel’: niet omdat ik een systematisch mens ben, maar omdat ik een hekel heb aan pech. Gewone, formalistische informatie is mij daarbij welkomer dan de dieptepsychologische signalen van de verborgen bedoeling. Nu heeft Lucebert in Van de afgrond en de luchtmens een ‘kleine vormleer’ geschreven, al is het dan - ‘geef spieren aan rood en geel / ogen en oren aan blauw’ - de vormleer van een schilder. Maar het is een schilder, en het geciteerde zegt dat eigenlijk al, die de dingen niet waarneemt en ze vervolgens weergeeft, maar die de dingen laat ontstaan en ze daarna annexeert door ze te vullen met een betekenis die geheel zijn eigendommelijk bezit is. Binnen- en buitenwereld zijn één voor hem. Hij is gezegend met een bepaald soort ideoplastiek, een ideoplastiek achteraf om het zo maar eens te zeggen: een ideoplastiek waar bij voorbeeld de sterrenbeelden hun namen, hun voorstellingen aan te danken hebben. Het is de ideoplastiek van de door Kousbroek geroemde ‘pre-adamische cultuur’ en hier rijst als vanzelf, zij het wat voorbarig, mijn werkhypothese op (die ik in een volgend artikel nader heb uitgewerkt): dat de kosmische metafoor van Lucebert die van de pre-adamische mens is. Treffende gelijkenis, artistieke weergave, dat is allemaal het doel niet van zulke kunstenaars als Lucebert, maar materiaal is hun onmiddellijke middel. ‘Daarom streeft niet de meester maar geeft meesterschap aan de onmacht’, aldus ‘kleine vormleer’. Wat men ziet, is van minder belang dan wat men erin ziet. Zien heeft met waarnemen weinig te maken. Waarnemen is een natuurkundige, zien een psychische kwestie en daarom: ‘er zij een rafel een vlek om lang te omhelzen’... Deze vormleer overgebracht in termen van een poetica voor Lucebert zou een theorie opleveren, die rafels en vlekken verwisselt voor letters, woorden, teksten, inkt. Uitgangspunt is en blijft het ruwe materiaal in deze poetica van majuskel tot inktvlek: mijn ‘sleutel’.
Maar laat ik eens proberen, zonder het me al te moeilijk te maken, of die sleutel me werkelijk de toegang verschaft tot de gedichten van Lucebert. Als ik nu eens een van die gedichten koos, die door hun ‘eenvoudige struktuur en bedachtzame aard’ gemakkelijk verstaanbaar zijn? Aangezien de blurb van triangel in de jungle vermeldt dat deze bundel een verzameling van zulke gedichten bevat, kies ik er daar een uit, bijvoorbeeld een dat mij alvast gelijk geeft wat het ‘fading away’ betreft: ontaarde prins
te dien dage verliet hij de klasse van discipline
trad hij toe tot de orde der muschachtigen
niet weer liet hij zich aansteken door spijkerbalsem
ent snarenspeeltuig van de varkenskers
weerhield hem van de ijdele stedendwingerij
savonds in zijn roosgewijze gondel
onder zijn paarsgepolijste ogen
liet hij nog menigmaal zweven
zijn quant à soi
maar nadat hij heeft gelezen
van koning antiochos epiphanes
baadt hij veel te midden van het vulgus
laat orkesten komen laadt
op krateskroost en cemstovrouwen rozenolie
en zijn stem aant lauwe water laat nog
dobbert:
popillius......ratzuiver......rataplan
popillius............................
Kiezen wij om dit gedicht te begrijpen (want ook verstaan alleen is lang niet alles) hetzelfde uitgangspunt als Lucebert, het ruwe materiaal dus, dan moeten we bij Van Dale terecht. Volgens Van Dales woordenboek zijn de hieronder volgende woorden in het Nederlands gebruikelijk en zij hebben, voor zover vermeld, de erachter geplaatste betekenis: Klasse: ‘klasse van discipline, voorheen een strafafdeling bij iedere compagnie: één, twee, in de pas, anders moet je naar de klas; | |
[pagina 287]
| |
‘(nat. hist.) elk der delen waarin een hoofdafdeling verdeeld wordt, zelf weer verdeeld in orden; de zoogdieren vormen de eerste klasse der gewervelde dieren’. Orde: ‘orde, vereniging van personen die aan bepaalde regels gebonden zijn: een geestelijke orde’ (verder vermeldt Van Dale: ridderlijke orden, wereldlijke orden, etc.); ‘(nat. hist.) naam van de grotere afdelingen van dieren of planten waartoe de families verenigd worden: de orde der insekteneters’ (inderdaad zijn de musachtigen een familie, - geen orde). Spijkerbalsem: ‘spijkerbalsem, volksn. voor terpentijnzalf, vroeger veel bij kneuzingen, winterhanden en -voeten gebruikt. (Zo geheten naar Jan Spijker, die in de l8de E. dit geneesmiddel in de handel bracht).’ Snarenspeeltuig: In de reeks samenstellingen met ‘snaren-’ staat vermeld: ‘snarenspeeltuig’, zonder verdere omschrijving. Varkenskers: ‘varkenskers, een kruisbloemig plantengeslacht (Cornopus): varkenskers komt vrij algemeen op vochtige kleigrond voor.’ Roosgewijze: ‘roosgewijs, op de wijze van een roos, een rozet’. Paarsgepolijste: ‘polijsten, door een fijne wijze van slijpen of schuren glad en glanzend maken, bruineren: goud, zilver polijsten’ (cursivering aangebracht; - roosgewijs en paarsgepolijst hangen ook nog samen door paarsgewijs: ‘bij paren, twee aan twee’). Quant à soi: ‘quant à moi, wat mij betreft: zijn quant à soi bewaren, stijf deftig zijn’. ‘tenir son quant à soi, zich groot houden’ - H.W.J. Gudde, Prisma woordenboek Frans). Krateskroost: ‘Krates, naam die men soms aan een misvormd mens geeft. Kratesje’ (cursivering aangebracht). Ratzuiver: ‘raszuiver, van onvermengd ras: raszuiver koolzaad’.
Dat Lucebert in dit gedicht het oog heeft op een tijdgenoot van Antiochos Epiphanes en Popilius LaenasGa naar eind1 is niet onaannemelijk, want waarom anders deze namen hier genoemd? Ook kan ik me voorstellen dat het hier om een gehelleniseerde Jood kan gaan, iemand die de klasse van discipline verliet, het heilig geloof verloren had, niet op de vlucht ging voor Antiochos, de woestijn in met de getrouwen - iemand die een stads- of straatvogel werd: een mus. Misschien gaat het, die mus in aanmerking genomen, om een inwoner van een randstad - er waren er genoeg: Alexandrië, Antiochië, Athene, het hele alfabet uit... Misschien gaat het om zo'n straatslijper: onbeschaamd, zelfbewust, individualistisch. Iemand die helemaal niets voelt voor spijkerbalsem, met welk woord eerder op de eeuwige zaligheid als loon voor de marteldood zal worden gedoeld (zie de boeken Makkabeën) dan op Jan Spijker, de handelaar erin. Deze gedachte herinnert me er trouwens aan dat ik toevallig eens een bemoedigend woord van Kouwenaar gelezen heb, die stelt dat men gemakkelijk experimentele poëzie kan lezen, mits men zijn mythologische, filosofische en andere handboeken maar het raam uitgooit... Enfin, precies als spijkerbalsem is het woord varkenskers een vorm, beschikbaar voor een Lucebertse inhoud. Joden die op bevel van Antiochos varkensvlees aten bleven gespaard. Wie weigerde werd jammerlijk om hals gebracht. Het snarenspeeltuig verleidde de wankelenden ertoe, zich het onreine vlees als vers fruit te laten smaken. In eigen religie zwak en voor die van de toekomst bevreesd (Epiphanes betekent ‘als god verschenen’) zagen zij af van verzet en van de stedendwingerij van Judas en de zijnen, - zo kan men het gedicht toch begrijpen? Door gebrek aan zwaarte omhooggevallen, losgeraakt van het volk, weet de prins met de paarsgepolijste ogen (paars of purper: kleur der heersers in Rome. De keizerlijke mantel, zegt Plinius, werd gekleurd door een stof, onttrokken aan de scharlakenbes - Quercus coccifera; het purper der slakken was misschien te gewoon? Jesaja's opwekking beginnend met ‘Al waren uw zonden als scharlaken’ - Jesaja 1:18 - maakt deze ogen in verband met dit purper dubbelzinnig, hoewel niet eens zo, de geschiedenis der oudheid in acht genomen) zijn figuur nog een tijdlang te redden. Maar wanneer bekend wordt, dat Antiochos briesend aan het ultimatum van Popilius Laenas heeft toegegeven (168 v. Chr.) stort zijn quant à soi, zijn onverschilligheid ten aanzien van het volk in elkaar. Hij moet zich schoonpraten, zich encanailleren met het eens verloochende plebs dat hij nu moet zien te paaien met daverende shows en giften, met betogingen in waters van onschuld, dat Popilius het bij het rechte, want | |
[pagina 288]
| |
best bewapende einde had, en dat hijzelf ‘ratzuiver’ is...
Ik kan tevreden zijn met de uitkomst van mijn onderzoek naar de bruikbaarheid van mijn sleutel. Zelf heb ik na kunnen gaan dat Lucebert inderdaad uitgaat van het ruwe materiaal, de woorden in het woordenboek. Ik heb vastgesteld dat hij die woorden niet zo maar bij elkaar sleept, omdat ze immers moeten worden geschreven cum ira et studio: met andere bedoelingen dan Van Dale het doet. Ik zie dan ook dat Lucebert een woord dat maar gedeeltelijk zijn inhoud aan kan, naar behoefte vervormt. Zo schrijft hij ent, aant en savonds; popillius en ratzuiver voor Popilius en raszuiver (de zin van de verdubbelde 1 ontgaat mij); stedendwingerij en paarsgepolijste, terwijl een woord als muschachtige in de verouderde spelling blijft staan en misschien iets verraadt van de ouderdom van Luceberts Van Dale. Dit zijn allemaal voorbeelden van woorden die aan orthografie en woordvorming, voortvloeiend uit het beginsel ‘van majuskel tot inktvlek’ tegemoet komen: woorden die bewijzen op hoe goede voet Lucebert met het woord staat. Hij ketst het ene woord tegen het andere en soms tegen zichzelf, en een nieuwe zin, een nieuw begrip springt uit de vonkenregen te voorschijn; hij plaatst een woord als een displaced person in een volkomen vreemde omgeving, waardoor het zijn oorspronkelijke karakter verliest en zich dientengevolge anders gedraagt dan men op grond van het woordenboek verwachten zou. Soms smelt een woord door toevoeging, vervanging, plaatsverwisseling of verwijdering van een enkele letter met een ander woord samen, soms blijft een spel- druk-, zet- of schrijffout staan, en door al deze mogelijkheden mee, krijgt de dichter die zijn weg weet het voedzame woord toegespeeld, waardoor ‘steeds twee beelden worden geboren’, zoals Lucebert in ‘kleine vormleer’ zegt: ‘een beeld van begin’ (het woordenboekenwoord in ons verband), ‘een beeld van begaan’ (de transfiguratie ervan) en slechts de fantasieloze ziet niets in die beelden en laat hun samensmelting tot iets nieuws niet toe...
In Luceberts poëzie blijkt het woord een lege vorm te zijn, die pas door het denken, het beleven van de dichter gevuld wordt en zonder die inhoud bleef het woord leeg. Misschien is dat niet iets nieuws, - misschien, maar ik ben geneigd het te betwijfelen, was dat altijd al het geval, maar nooit was het dit toch in deze mate. Nooit was een gedicht zo direct, zo voor de hand liggend een vertolking van proefondervindelijke uitkomsten van dichterlijk denken, voelen en doen, en het moet mij trouwens van het hart, dat de uitdrukking ‘experimenteel’ in het algemeen veel te vaak uitsluitend betrokken wordt op de vorm van het gedicht: dat het proefondervindelijke, het experimentele element, de kant van de dichter, eenvoudig wordt genegeerd. Alsof de proefondervindelijke poëzie niet per definitie een van het proefondervindelijk onderzoek van de dichter afhankelijke poëzie is! Slot volgt |
|