De Gids. Jaargang 128
(1965)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Leo VromanGa naar voetnoot+
| |
[pagina 290]
| |
vroeg daarvoor nemen. Midden augustus gingen ze de stad in en kwamen ze tegen elkander botsend van de avonturen thuis. Elk had in de rij voor een studio staand, een kaartje vervaardigd door op een verknipte schoolpas en op een buskaartje van Schiphol het embleem van de studio te vervaardigen, wat strepen en een nummer. Druitgesmeten natuurlijk. Een kaartje was nog wel bruin gemaakt met aangezichtspoeder. Woester was de tocht naar het concert met echte kaarten, de volgende avond. Om half twee in de nacht blafte de hond, bewoog de voordeur, waren het de kinderen. Kinderen? Peggy, toch nog de jongste, geleek een ontsnapte vrouw: stond in het naakte ganglamplicht waarvan de scherpe schaduwen als woeste scheuren haar witte gezicht van het cement rondom los trachtten te maken, en grauwe strepen liepen van haar ogen, donkere ogen naar haar kin. En Geri, door een plotselinge en gloednieuwe verantwoordelijkheid bezeten, trachtte Peggy te ondersteunen zonder haar aan te raken. Hoe was het dan, vroegen wij een tijdje. O, zei Peggy, het was o. Oo! Het was, ik weet niet meer, alles wat ik weet is dat ik op de grond zat, het was na afloop, en er kwamen mensen langs, en ik huilde, en een man zei kom kom ze komen nog wel terug, en later, hoeveel later was het Geri kwam die man weer langs, dezelfde man en hij zei daar zit ze nog en ze huilt nog aldoor. Peggy, zei Geri, je had jezelf moeten zien, gedurende het concert, je stond, je gilde, het was angstwekkend, nou na afloop ben ik zijn we met zijn drieën Janice ook natuurlijk onder het hek geklommen het was donker donker maar er waren lichten en we liepen naar second base waar ze hadden gestaan; ik nam het stof, ik zweer dat ik het nog op mij heb jij ook Peggy, net als van dat meisje bij de studio weet je nog ze had die vriendin en die had John aangeraakt en toen haar hand voordat ze die had gewassen hebben we toen de hare ik zweer dat ik me niet zal wassen niet de eerste week tot het slijt. Tineke las dit net en zei: ik doorleef het opnieuw en hoop het nooit meer te zien, maar zonder die Beatles zou je een stuk minder verdienen. Enfin, het was nodig geloof ik, en ik heb nooit zo iets dodelijk levends gezien als die twee thuisgekomen kinderen. Het is een groot verlies, dat ontglippen van de kracht om zo woest en machteloos te bewonderen; vooral een verlies van gevaar, heil heil bij voorbeeld. Ik vind mij dan toch wel ouder en ouderlijk, een magere vogelvormige vogelkijker. De trek is al bijna voorbij, en ik heb nog zo weinig gezien. Vroeger ging ik na elke lunch - dat was toen ik in het Museum of Natural History werkte - met een medewerker Central Park in, aan de overkant van de straat, waar de Ramble was, het wildste en vogelrijkste deel. Nu loop ik alleen de platte stukjes veld rondom het hospitaal af, en richt soms haastig de kijker op een mus, om de techniek niet te verleren. Verleden week zag ik gelukkig de spotvogels weer, vreselijk vriendelijke dieren van lichte dierevachtkleuren met lange staarten en heel mooie stemmen; en toen twee Myrtle Warblers, bruine wezentjes met een helgele vlek onder op hun rug. Het woei heel hard, de spotvogels gingen als altijd op de televisieantennes van het verpleegstershuis zitten, maar hun staarten woeien haast in hun eigen gezichten. De wind brulde bij mijn hoofd als een trein en siste tegelijk dun door de bomen heen, toen ik terugliep om weer naar binnen te gaan. Een aardige man die vaak de wacht houdt kwam op mij af en vroeg wat ik deed. Vogels, zei ik; en hij vertelde dat hij pas een witte mus had gezien, wat was dat? Misschien wel een Snow Bunting, zei ik. Chief Franey | |
[pagina 291]
| |
wil je even zien, antwoordde hij. Waarom? Dat wist de man niet, in het wachthuisje, zei hij. Het kan ook wel een albino mus geweest zijn, zei ik. Dat dacht hij ook al, en hier was de Chief. De Chief vroeg wat ik aan het doen was. Vogels, zei ik. Zo; nou, er was een klacht binnengekomen van een verpleegster, dat er een vent naar binnen keek met een kijker. Dat was ik zeker, zei ik, maar niet naar binnen, er zat een spotvogel op het dak. Kijk dan maar liever de andere kant uit, zei hij. - En nu, elke mooie werkdag, ga ik met mijn kijker gedurende lunchtijd de lift in, en kijk naar de verpleegsters om mij heen: was die het? met het nare gezicht? en wat deed ze daar dan wel mee toen ik niet keek? Toch niet het een of ander, met zo'n gezicht? Misschien is het vies om naar vogeltjes te kijken, maar ze hebben toch nette buikjes? En als het waait houden ze zich zo innig vast en deinen in het gezichtsveld rond met wapperende kuifjes. Geen kip doen ze kwaad. Dag hoor, in ieder geval. Leo Vroman |
|